| |
| |
| |
Kerk-avond.
Weêr, geen tien stappen meer af van 't zeel, dat van uit het klokkenhuisje langs een gat door het houten gewelf, donker-lijnig hing in 't eeuwig half-duistere der portaalkast, kreeg hèt Ivo, - en weêr kon hij geen voet nog vooruit.
Nu hij roerloos stond, wolkte van uit al de hoeken en kanten van rondom de deemstering allengerhand op hem aan. Doch van de avond-zon uit vloeide nog, dóór het gouden raam van den lageren westerbeuk, schuin-neêrwaarts een bleekgulden straallicht dat in goud-wit getintel wemelen kwam langsheen de uiterste helft der laatste zuil van 't hoogschip der kerk, en in zachtgeluwen waterschijn bewoog over den tegelvloer, in de daareven voorbije nabijheid. En dit stuitte den gang van 't schemeruur....
In 't gouden licht echter rees Ivo's lijf, bleek en mager. Droog in hunne holten brandden zijne angstig-strakke oogen. En allerwegen brak hem uit het zweet en nog het meest het voorhoofd-vlak uit, dat hij klam aanvoelde, met kille keenen, of daar nog ijs op lag. Killer omzerkte hem de kerklucht. En wijl gedurige koortshuiveringen hem doorliepen en sensibliseerden de huid, toch was het in hem of daar teerde een dorre brand en groeide.
In onzeker gebaar lei hij de gezwollen hand tegen de nesche pilaar aan te steunen. Geen zenuw in zijn bleek gelaat roerde. Temet gingen zijne oogen zorgloos toe. Het was er donker, onder zijn gesloten oogleden. Maar nadien ontstond er een ròzig gewemel, dat tot een ronde, zwart-roode schijn bestendigde. En van vóor hem was meteên het klokkezeel verdwenen: want nu | |
| |
zag hij, dóor het vlies zijner oogleden heên, de hartvormige vlam der heilige Sakramentslamp, gelijk zij onophoudend glom door 't wijnroode glas dat hij pas met olie had aangevuld. En dáaraan dan ook, dat hij gekomen was om ter aankondiging van het solemneel jaargetijde van morgen te luiden, hij dacht er niet langer aan, doch stond daar, inwendig kreunend, nu gesloten waren zijne oogen, in onbewust terugkijken in zijn leven.... En, hoe lang duurde 't nu al niet?
Het duurde nu toch al lang genoeg; maar dit zou toch nog 't minste kunnen zijn, wist hij maar waaraan hij eigenlijk leed. Geen mensch die er wijs kon uit worden. Noch hier, noch ginder in de stad. En waar hij 't vandaan was gaan halen? Hoe had hij, waaraan nooit zijn vader geleden, waarvan nooit iemand uit de familie had geklaagd?... Bezeten was hij. En van die hem kende, wilde nochtans géen man hem kwaad. Geén man. Wat, dan? En toch, een streek van den duivel, voor alle kwaad is hij anders bekwaam, was het toch ook niet, zoo, wanneer bij schemertijd geluid moest worden, hij nooit dan onder fel zenuw-zeer en strijd met zichzelven tot aan het zeel geraakte en kon beginnen te luiden: een overblijfsel nog van zijn groote ziekte, wist hij zoo goed dat het in waarheid was. Nooit meer, dacht hij, zal ik het kwijtgeraken. Want geen uitwerksel hadden gehad het, sedert, ter versterking zijner zenuwen, dagelijks genomen spelle-bessensap, noch ook, voor zijne duizelingen, de zegening met den zilveren arm, waarin, achter een raampje, 't echte voorarmbeen van den Heiligen Veronus is besloten; en geen beternis had gebracht het nochtans deugdzaam water der fontein, welke de Sint binst zijn leven deed ontspringen - evenmin de 's nachts, onder zijn hoofdkussen, in een trijpen zakje liggende aarde uit den kuil onder 't graf, dat Veronus gebeente, in de Lembeeksche kerk, bewaart: geen de minste verandering zelfs was hij totnogtoe in zijn toestand gewaar geworden; wat hij ook deed en ging en beloofde, niets hielp - en de onmogelijkheid om verder te gaan, zoodra hij de laatste zuil van het hoogschip voorbij moest, nu nog altijd, hoe hij zich vasthield en inspande, week niet, dan met hulp van tijd....
| |
| |
Met zijn duim en de drie eerste vingeren zijner rechterhand aaide hij nu vreezend-zacht en langzaam zijn rechter en zijn linker slapen tegelijkertijd, en de hoeken zijner wenkbrauwen, over zijn wimpers en zijn koonen heên - tot hij weêr lijk een gesust kind den moed hervatte, en met willooze droom-oogen vóor zich uit, als uit een koortsvlaag opgestaan, kijken dorst.
‘Toe nu!’ Hij vermande zich. Want zijne zenuwen deden hem geen pijn meer, in de angstige beklemdheid van heel zijn wezen tot gevoelloosheid overspannen, gelijk nu aan fijne snaren, derwijze uiteengerokken dat zij geen geluid meer geven kunnen, of knak-af breken zij. ‘Toe nu....’
En, recht-gekomen, liep hij plotseling in strakken gang naar waar hij wezen moest, de nu wijde oogen naar het zeel gericht, starend naar de plaats waar de twee dobbeldikke knoopen lagen, ter hoogte van de schuin-boven het hoofd uit uitgestoken handen. Hij greep het zeel vinnig, en het zeel ging langzaam omlaag onder den botsen snoeb van 't krachtig neêrzinkend lichaam; de klepel sloeg een korte maal tegenin het klankrijk metaal - en waterfrisch daalde over hem neêr, en zalig voelde hij blijven om zich heên wielen en dan omhogewaarts wentelen 't hòl getamp der bolle doodsklok.
Nu hij bezig was, en frischheid hem verkwikkend omgaf, verdween ook de stramheid zijner zenuwen en spieren allengerhand uit hem. En kil werd hem de huid. Een doodsche moeheid zakte over heel zijn lichaam: de zenuwen en spieren die straks zoo pijnigend spanden, alle wil, alle kracht, alle gevoel was er thans uit. Als een blijvend lijkgewaad, van frissche witheid, hing de moeheid over hem, lenigend. Week dan werd hem het hart - nu het toch weêr eens óver was; terwijl zijn oogen, na een tijdje van die rust in hem, zich met moedelooze tranen vulden. Maar van geluk was het, dat hij zou kunnen gaan weenen, van zuiverfrisch geluk, door zijne afgematheid verwekt. Zoo zoet was 't hem, of hij voelde 't warme bloed hem langzaam zijpelen uit de aderen en veiïg vloeien over de koude huid, dewijl hij daarbinst toch aan den killen dood niet dacht - en hij leêg werd en toch soepel | |
| |
bleef, en hij nooit meer voelen, en toch nog altijd lèven zou....
Thans besefte hij zich gelukkig, nu leêgheid alléén hem vervulde, nu alle strakheid in moeheid overgegaan was; maar desniettemin wist hij zich lenig en vlug, om in der eeuwigheid uit vroolijke dankbaarheid te luiden, of hij zijn eigen zege verkondde. Rijzekens voelde hij wat zuurzoete achtersmaak van zijn pijnen, in onbewust en aldoor van bezig-zijn, hoe het, na dezen keer, ten langen laatste toch eindigen zou... En duizelig ook bleef toch het hoofd. Hij werd het telkens gewaar, doch steeds in onduidelijker onderscheid, wanneer 't einden van zijn hol-gebogen lichaam, het neêrwaarts neeg over zijn vaste vuisten die tot dicht bij den grond de knobbels van het klokkezeel duwden, alsof het was eene bij de keel gegrepen slang, waartegen hij vechtte en verafschuwde.
Vooral van die duizelingen kwam hij nooit meer af. Dat was zoo zeker als iets. En somwijlen is het om 't niet langer uit te kunnen houden: die gedurig bewegende zwaarte in het hoofd en op 't einde dan een kille band, die prangt en knelt... En opnieuw sloot hij, voortarbeidend, de oogen die, door de opgedroogde tranen brandend-zilt geworden, nu onrustig pikten. Wat hij had, wat hij had, hij wist wel wie hij er dank mocht voor weten! Maar uit een kwaad nochtans was het niet geschied. ‘'k Lag nog te bedde, met de koorts op 't lijf.’ 't Was toch al op den beter, was hem verzekerd. ‘En zóo sterk was de koorts ook al niet meer.’ Rustend luisterde hij naar wat ze zeiden: ‘Ja, man,’ sprak een stem, ‘wat meêhelpen, u wat opwerken zoo, dat zou-de toch moeten. Ge zoudt seffens aan uw eigen gewaar worden, 't goed dat het doet. 't Doet méer uit, dan álle remedies.’ ‘Ja 't, ja 't, 't is vast en voorzeker de béste remedie. 't Is van den ouden tijd, maar 't is toch algelijk nog 't beste - en dat daarbij 't minste kost,’ bevestigde iemand. ‘Zoo'n keer aan heel wat anders peinzen, dan aan de ziekte; eens in uw eigen ophalen, zal ik maar zeggen, wat al pleizier gij zoo met de vrienden al gehad hebt. Dat 's waarachtig de goeië remedie.’ Beide stemmen klonken hol: toch vernam hij ze verschillend. ‘Zie, | |
| |
par exempel... weet-de dát al, dat met den koster van Lange nisse? Vier of vijf uur na den noenend kon het wel zijn, ja, wel vijf uur... Afijn, dat hij aan 't luiden was voor een begrafenis 's anderdaags. Geen enkel wolksken in den hemel. Niets dan 't schoonste, 't effenste blauw dat ge denken kunt. Maar onmogelijk heet was 't geweest en geen spierken lucht. Láf om te stikken. En geen donderslag, niets. En pertang trof hem de bliksem op de plaats zelve waar hij stond. En 't was uit met hem... dood.’ - ‘En amen,’ zei de meester er rap bij, voor de grap; en hij zette 't voort: ‘Nu is mijn collega ginder óok koster. Maar geen klein beetjen is hij verveerd, wanneer er valt te luiden! Want, wat peist ge? Wat den een overkomt, dat kan den anderen ook gebeuren, zeggen ze. Maar ík toch zou geen schrik hebben. Hoe dat 't is, zoo is 't, en dood is toch altijd dood, Ivo, en 't einde van den dans. 't Einde van alles is de dood...’
- ‘En de verrijzenis steekt ge zeker in uwen zak, meester,’ merkte de paster op zijn beurt aan, om 't verzet.
- ‘Ja, de verrijzenis óok; we zullen dus zeggen, de dood en.... Hoorde 't, Ivo!....’
- ‘Hij rust.’
- ‘Rust hij?’...
....Nooit van gehoord. Hellichten bij schoon weêr, dat kwam wel voor; wie die 't niet weet. Maar van ongelukken..,. kan er niet van spreken. Als 't onweer is.... maar als 't gèen onweer is.... En 't was de koster van Langenisse? Die ken ik toch niet.... Ha-ha! 't was maar spijtig voor den man. Eén minder. Voor de weeûw was 't erger. Als er maar geen kinderen waren!.... Als hij maar niet zóoveel kinderen naliet als hij. 't Kon zoowel hem gebeuren als een ander. Dat zei de meester. De meester zou geen schrik hebben, hij.... Waarom ook vertelden z' hem dat? Wat den een overkomt, kan een ander ook gebeuren. Alléen om hem den duivel aan te doen, daarom zei het de meester.... ‘Altijd zit hij op treiteren uit’. Van den meester kon 't hem dan ook niet vreemden. Allang-al ligt hij op de | |
| |
loer! Maar ìk lig er nog niet! Wrijf hem maar de mouw, 't is toch nog niet gedaan met mij! Ik zal 't wel weten te mijden; mij zult ge niet zien liggen, over mij zult gij niet komen staan kijken. ‘Is hij dood?’ Wie vraagt dat? En wie staat daar? Zou 't nu de duivel zijn?.... Hij wil spreken. Zijn mond gaat open.... zijn tong is als rauw vleesch.... Hij lengt zijn handen naar hier.... Ze zijn als die van den paster. O, God.... zacht-mollig raken zij hem aan; zij vatten zijn arm; zij bevoelen zijn pols. En hij die machtloos neêrligt in zijn bedde!’ Hij slaat niet meer.’ Wat zegt hij? 't Is of hoorde hij de stem van den paster en 't kan tòch de paster niet zijn. Hij, zou zijn dood niet willen... Tegen wie zei hij dat? De meester weêr al eens. Zal hij me nu ook gaan betasten.... ‘Zou men niet zeggen dat hij dood al is?’ En langzaam schuift ook de meester zijn hand naar hem uit en legt ze plat neêr op zijn voorhoofd. IJzig voelt hij zijn lange nagels hem doór den schedel priemen; hevig is de pijn als steksels door zijne hersens. Nu gevoelt hij zijn eigen niet meer... van zich zelven gaan. Zou 't nu soms toch sterven zijn? Ontzettend-kil rilt angst hem door 't inwendige wezen. Aai - hoe stram hij al geworden is. Geen vim kan hij nog verroeren. Maar dóor zijn vale oogleden heên ziet hij scherp den puntig-gekinden kop des meesters. De meester, hij, grijnst, of zou hij lachen? Hij spreekt: ‘Ik geloof het ook,’ en even rust hij uit.... gepakt. Hij ge-looft.... hij dood? Hoe zou hij? Zie maar zijn lichaam nu woelen; nu stampt hij met de beenen. De deken bobbelt rumoerig omhoog onder zijn geweld. Nu slaat hij verwoed met de linker vuist naar den meester toe: hij zal 't wel moeten vóelen, als hij niet zien wil. Doch de klets van den slag wordt hij niet gewaar, alleen voelt hij zijn arm voor zijn oog hêen en weêr gaan. En hij móet hem toch raken, hoe hoort hij dan den slag niet. Is de vuist wel vast-gesloten? Hij kan 't niet meer onderscheiden. 't Is of zijn hand open noch toeging. Géen hand zelfs voelt hij meer, noch zijn arm. Hij voelt niets meer. Nog weet hij dat de paster zijn rechter hand vasthoudt. En hij schijnt te luisteren; zijne lippen prevelen gestadig; 't is precies of hij bad. Dood, hij? Zien ze dan toch niet dat hij niet dood en | |
| |
is; hoe geweldig hij slaat en stampt. Kon hij maar schreeuwen! Maar hij kàn niet.... En van zijn lichaam houden zij hun oogen af; aldoor letten zij op z'n hoofd. Maar ligt 's meesters hand daar niet op neêr, als een looden band; hebben zijn klauwen hem dan niet vast, voor altijd. Wie zou dàn kunnen verroeren?
‘En wij die meenden dat hij rustte! Hoe rap toch iets gaat.... Zoo zonder maar te kikken....’ bromt geweldig de stem van den pastoor. En hij laat 't hand, dat hij vasthield, neêrvallen. Machtloos komt het terecht neven 't lichaam, op de doffe matras.
- ‘Kom.... We'n kunnen hier toch niets verrichten.... Laten w' hem zòo maar altijd tot straks.’
Woelen doet hij niet meer. Het kan toch niet helpen. Slaan en stampen kan toch niet baten. De paster doet nu met hem meê.... O, moe dat hij is.... van al dat geweld, nutteloos.... Ze gaan óok weg.... Wat een rust nu....
Hij rust even. Met de handen 't zeel omklemmend schuinboven zijn neêrgezakte hoofd omhoog, blijft hij stil, roerloos staan of hij met geloken oogen dubde, uitgeput, plots, door den eentoonigen arbeid. Zijn verdwaasde gedachten herdenken scherp 't verleden. Volkomen, met zijn lijf en de aandoening zijner ziel herleeft hij, in de zuivere aflijning van 't gebeurde zelf, den eens beleefden, sinds nimmermeer uit hem te verdrijven droom. Nooit òok zou hij hem nog verlaten. In heel zijn wezen vloeit hij, als de ophitsing van zijn bloed, bedrijvig om.... Thans gloeit zijn moeë lijf of de koorts het vulde; en van loome, doellooze opgewondenheid bonkt zijn bange ziel, luidelijk in haren angst. En telkens ook hij zijne oogen weifelend opent over zich heên, eer zij sluiten, ziet hij zijn lichaam als een somber-roode vlam uitslaande onder hem - wijl middelerwijl de pijn hem puntig in lendenen en verschroeiden ruggeboog vlijmt, als rankhout glimmend knettert in het vuur. Maar elders zijn zijne gepeinzen.
.... Boven hem, als een in zonneschijn ophoudende zomerregen, lost zich op, geleidelijk, de laatste naklapk van 't uitgestorven klokkegeluid. Rust en stilte heerschen.
| |
| |
De avond was thans ook volkomen. En effen allerwegen de duisternis. 't Laatste raam van den Wester-zijbeuk alléén blonk nog zwart-zijïg, ter nauwernood nochtans afstekend tegen de matten ondoorschijnendheid der wanden errond. Evenwel, in 't onzichtbaar koor, onmogelijk dicht-bij nu, vlekte als een omfloersd sterretje, de eeuwigdurende vlam der Heilige Sakramentslamp, onbeduidend tegen den ongevoeligen nacht. Zoo volkomen was de avond; éven volkomen heerschte de ontzachlijke stilte.
Maar het horlogie aan 't oksaal sloeg het kwartuur: éen korte en kille klank die, ongestoord door de donkere wijdte uiteenvloeiend, aan den uitersten muurrand in zachte ruisching verstierf. Eénder bleef zeker de donkerheid der beukenruimte, maar vriendelijker en huiselijker leek zij, nu van de stilte bleek dat zij verbroken kon worden en tintelen van zuiver geluid.
Uit den sluimer opgewekt, als door een wekker, schiep dan ook Ivo weêr moed en rechtte zich wilskrachtig in heel zijn lengte, zich uitrekkend om uit lendenen en ruggewervels de prikkende pijn te verdrijven. Eén kwartuur nog luiden, dan was 't weêr uit. En opnieuw hernam hij zijn arbeid. En over en rond de kerk, zoo wijd als Gods aarde zich allerwege uitstrekt en ontplooit, en binnen in de onbegrensde ruimte der beuken en overal rondom de plaats waar hij, onwaarneembaar, onscheidbaar éen met den nacht, in dollen angst en gejaagdheid zwoegde en wrocht, daar waarde weêr, en bleef pluimzacht drijven 't ononderbroken gebeiër der bewogen klok, als in 't nieuwe lentelover 't onzichtbaar geruisch der winden.
Zijn oor spiedde, in gespannen verwachting, naar van waar moest komen het sein van 't horlogie, wanneer het zeven uur zou slaan. Hij wist dat 't laatste kwartier nu juist was begonnen, toch voelde hij het aan of elk oogenblik het jongste der reeks ging zijn, en hij 't begin van het geratel al vernam. Inmiddels trok en duwde hij voortdurend het klokkezeel naar omlaag en | |
| |
liet het van zelf in ruwen gang weêr drijven naar omhoog, in hardnekkige koortsigheid.
Eerst dus, als 't zoete geruisch van winden in jeugdig lentelover, was het geluid der klok weêr frisch en klaar. Het speelde, bewoog en dreef gestadig her en derwaarts, doel- en neigingloos zwevend door het ruim. 't Was of het speelsch hem omringde en rondom hem in wazige slierten kronkelde en naar omhoog dan gleufde langs 't klokkezeel heên, en, tegen de zoldering aanstootend, duizend-tonig terug-neêrviel, in de engte der portaalkast, als 't druppelend water eener springfontein. Maar aanhoudend zwol de kracht van het geluid aan. Minder onderscheidbaar tinkelden de klanken-reeksen; tot het werd één warrelend gewiel, dat om hem heên kolkend, bruischte als onder wind-geweld schuivenden watervloed. Soms dan hoorde noch voelde hij iets meer, alsof hij, vrijademend zich bevond in de holte van een overhellende golf. Maar daarop volgde dan ook een dof loei-gerucht of heel de watervracht, van boven 't gewelf aan, met één plons neêrstortte op den grond. En hem was het of hij op de borst de drukking van den slag en der zware waterlage gewaar werd; de adem bleef hem steken in de angstige keel; en onder 't geweld om zich vrij te worstelen, steeg weêr hem al zijn bloed naar het gloeiend hoofd.
Zijne ooren, onafwendbaar gespitst naar de verwachtte wekkering van 't horlogie, tintelden van heet verlangen; aan zijn verschoeide en toch vochtige slapen klopte 't bloed met duizeligen slag. En vóor zijne oogen danste de duisternis, wit bespikkeld tot in de eindloosheid.
Klettert het nu niet overal rondom? De hagel klettert tegen de ramen; scherper fluit de wind en gilt boven al 't andere geluid uit. Roerloos verheft zich een eentonig lawaai, als een muur al hooger en hooger, waarboven toch steeds zegeviert de wind. En hij voelt zich staan, ijl en verlaten, midden in de onbewogenheid van een geweldigen wind- en waterstorm, waar zien en hooren vergaan....
Menschenstemmen snijden dwars door het geloei uit, vluchtend het nakend gevaar. Reeds verneemt hij den naderenden slag der klompen op de klinkende kassei. Een ontelbare menigte snelt | |
| |
naar hem toe, overal het kerkgebouw omringend. Tegen de kerkdeur bonkt men reeds aan....
- ‘Houd op, houd tóch op.’
Hij heft, vergeten, de oogen met het opgaande zeel omhoog, als in een smeekgebed. Door de spleten van 't houten gewelf, één wemelende gloed. Weêrlicht. En hij nijpt angstig de oogen toe. Een schok doorvoert zijn lichaam. Maar zeven uur is 't nog niet geslagen, en tot zoolang zal hij luiden. Hij óok kent vaar noch vreeze. En uit zijne beenen en zijn hoofd terug, rijst al zijn kracht plotselings naar bovenlijf en armen. Zijne zenuwen spannen, zijne armen en zijn borst zwellen van bovenmatelijke kracht. Vrij is zijn ademhaling, onbelemmerd, zonder vrees. Met rustig geweld snoebt hij weêr aan het zeel, weêr klinkt de klok met luiden galm. En geweldiger steeds gaat hij te werk met gebeten lippen: ‘Dat ze maar kloppen....’
- ‘Houd op. 't Brandt!’
Hij verkendt de stem van den meester. En hij grijnst.
- ‘Toe, langs de sakristij!’
De paster. Nu is hij woedend. Los-laten zal hij niet. Er mag gebeuren wat er wil, tot dat 't slaat zal hij luiden. En met uiterste krachtinspanning haalt hij nog eens, met één ruk, 't gewillige zeel naar hem toe....
Een doffe slag bonkt boven zijn hoofd. Als een slang kluwt het klokkezeel zich rond zijn lam-geslagen armen. Geen weêrstand voelen zijn prangende handen. Omhoogwaarts richt hij de oogen: heel de opene hemel staat hem in vlammenden gloed. En een donkere massa komt op hem aan, door bliksemspeiers omgeven - en een zware slag, vlak op gelaat en borst, stort hem teneer, languit achterover, met 't achterhoofd dof slaande tegen den grond.
Zwaar drukt hem de borst, de asemtocht kan hem niet door de keel. 't Schuifelt lucht door zijn genepen tanden. Toch ziet zijn onzeker oog, naar de sakristij gewend, ze naderen, de bloedende lantaarn ter hoogte van hun gelaat houdend, om niet te mistarren, 't einden van den arm.... Hij hoort het al: ‘Is hij dood’. Waarom zou hij nog verroeren?....
| |
| |
Klaar en stil slaat het horlogie aan 't oksaal de zeven slagen die het uur aankondigen moeten. Frisch vangt zijn oor de bevende slagen op. Uit zijn oog verdwijnt de troebele schijn der lantaarn. Een zalig-koude rust voelt hij tot aan zijn ziel binnen sluipen, met 't fijne geluid van 't uurwerk meê. En meteén heft hij onbewust zijn loom rechterhand tastend naar de verpletterde borst....
1906.
F. Toussaint van Boelaere.
|
|