| |
| |
| |
Verzen. I.
Toen reeds de dood met mij stond over uw slaap gebogen
ik aan het derven dacht, voor altóós, van uw oogen,
giste ik wat scheiden is.
En nu die lentemorgen 't eind bracht uwer pijnen
dat ook van licht berooft;
en ik, als op mij-zelf, voor 't laatst de zon liet schijnen
nu 'k menige avond wake in moedeloos verbeiden,
nu weet ik hoe de menschen aan de graven scheiden:
zóó had ik 't niet voorzien.
Als de onrustwinden woên vraagt men hoe een kan weenen
schijnt 't leven zoet men zal zijn jeugd aan allen leenen
en ziet geen kruisen staan.
Maar dagen komen gauw dat handen en dat oogen,
dat 't al van scheiden spreekt;
en immer zwaarder houdt 't herdenken ons gebogen
tot eens ons uur aanbreekt.
| |
| |
| |
II.
Zal ooit heel opgeklaard de angstvolle schemering
die haar verscheiden op mijn levenszicht laat hangen?
't Geluk heeft míj omarmd en ík bleef voort verlangen,
en om zijn kussen weent nu reeds herinnering.
En toch, nog licht is dróóm van licht dat nacht verving,
benijdt wie 't licht verloor hem die 't nooit mocht ontvangen?
En nog in schoonen droom kon ik aan 't harte prangen
haar die 'k slechts ken nu zij voor eeuwig henenging.
O onbewuste rust der nu verleden dagen,
hoe zoet schijnt nu in droom wat de oogen toen niet zagen,
tot telkens word de schijn door tranenmist geweerd;
wie eenmaal droomde weet hoelang de droomen duren,
en sterft nu ook als waan 't geen troostte in droevige uren:
dat trots 't ontwaken toch het droomen wederkeert?...
| |
| |
| |
III.
De nacht heeft witte rozen op uw graf ontbladerd.
En nauw heeft de uchtend me uit een bangen droom gewekt,
of weerom zie 'k U op 't wit doodsbed uitgestrekt.
Uw eêl bleek hoofd opwelk de dood zijn glanzen breidde,
die licht van oogen op geloken oogleên leidde,
gloort van oneindge peis zooals nooit slaap en gaf.
Mijn moeder, thans kwam ik op uw besneeuwde graf
de duistre bloemen spreîn van troostloos eenzaam rouwen,
wier geure' in 't ledig huis de borst te zwaar benauwen.
....Rust.... alles hulde sneeuw in heerlijk wit gewaad,
de aarde ligt aêmloos als eens 't vredig doodsgelaat.
- Moet men des winters om den zomer eeuwig weenen?
Ons allen zal eens 't wit gewaad zijn vouwen leenen.
| |
| |
| |
Eenzaamheid. I.
O altoos keerend heil der rustige eenzaamheid
wanneer zich langs den oever van den avond vlijt
de ziel die 't wandlen moe door drukke dage-dreven
van 't eenzaam glijden in de schemerende reven
herinnering gepaard aan nieuwe droomen wacht,
terwijl ze aanruischen hoort de golven van den nacht;
gij die den droeven brengt den wellust van de pijnen,
en alle vreugde puurt van wat maar vreugd wil schijnen,
en vele driften stilt gelijk een vrouwehand
met teêr gestreel de rimplen van ons voorhoofd bant,
gij zijt, lieve eenzaamheid, de zuivere fonteine
waarin wij ons gemoed van 't stof der dagen reinen,
de stille tent waarin we al ijdel leven vliên,
en wars van alle praal onze eigen ziele zien.
| |
| |
| |
II.
Als wolken drijven de avonden
aan 's levens lucht voorbij,
en donkre of goud-omrande
vaak droef voor U en mij.
Deze avond dat Ge in stilte
dreef als een donkre wolke
ons drijven traag voorbij:
wie wilde die zoo eenzaam
en lang voor U en mij?...
| |
| |
| |
III.
En machtig richt zich op in mij de kunstenaar
en zingt mijn ziel zich-zelf kristal-heldre kantieken,
die zij alleen wil hooren als een adelaar
alleen in 't eindloos ruim hoort 't kleppen zijner wieken.
De wereld zwiert voorbij me en valt en dwarlend komt
de wind der eeuwigheid over mijn hoofd gevaren,
en hooger wiekt mijn ziel dan zich de reînboog kromt
om trotsch de zon der eigen schoonheid aan te staren.
Hartstochtlijk en sereen lééft zij den schoonsten droom
waar in hun diepst gemoed de menschen steeds van dróómen,
die alle smart opklaart lijk zonlicht morgendoom
voor wie der schoonheid licht-vloed door zijn ziel liet stroomen.
En toch val ik terug waar al wat mensch is leit;
al schoon verwelkt op aard en alle zonnen duistren:
verlangen weent weer door muziek der eenzaamheid,
en als naar 't hooglied móet ik naar den klaagzang luisteren.
| |
| |
| |
IV.
Schoonheid, ik kniel voor U voor heel mijn leven
in lief en leed die komen slechts en gaan
al naar Gij wilt in godlijk rythme geven
den wenk die schept de droomen en de daên.
Gij hebt de werelden in 't ruim gedreven
en uw schijn licht in menschen-lach en traan,
om U alleen blijft door al lijden streven
de eeuwigheids-zucht van 't menschelijk bestaan.
Schoonheid, ik kniel voor U en dale uw zegen
bij dag en nacht en zonneschijn en regen
altoos en overal, tot in den dood
op hen die U aanbiddend, zijn geboren
voor hoogste Vreugd en Smart, en uitverkoren
voor eeuwig opstaan eens, heerlijk en groot.
|
|