Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[Nummer 8]Mijnheer Serjanszoon en de pelgrim.Daags na zijn bezoek aan den schilder Guido ZeemrikeGa naar voetnoot1) werd mijnheer Serjanszoon ziek en was verplicht in zijn bed te blijven. Hij rilde van de koorts, voelde zich tegelijk koud en warm worden, bracht huiverend de wollen sargie tot over zijn neus en smeet ze seffens weer op zijde, altegare teekens dat er wat haperde, iets dat misschien gevaarlijk was. Hij zond Filomene, zijne nieuwe meid, naar mijnheer Mostinckx, den dokter, en vreesde binst hare afwezigheid, dat hem schielijk de eene of andere zwaardere ongesteldheid overvallen mocht. Mijnheer Mostinckx vond hem in den hachlijksten toestand, polste hem met groote nauwkeurigheid, luisterde naar de blazing om zijn longen en duwde met een vetten duim zijne wimpers uitwaarts om in 't wit van zijne oogen te kijken. Uit dit geduldig onderzoek moest blijken dat mijnheer Serjanszoon niet ernstiglijk was aangetast en dat de kwaal vóor een vlugge en stevige remedie zou wijken. Deze verklaring, welke mijnheer Mostinckx met een lijkbiddersstem uitbracht, verkwikte aanstonds den zieke. Mijnheer Serjanszoon die feitelijk meer schrik had dan zeer, liet zich de rustigheid, waartoe voorloopig hem de dokter uitdrukkelijk dwong, welgevallen. Hij bleef lang-uit liggen in zijn bed, deed Huplinck de kat, in de kamer komen en nadat hij het spel van de zomerzon langs de blonde venstergordijnen en de spiegels van de | |
[pagina 338]
| |
eikenkast beloerd had, sloot hij halvelings zijne oogen terwijl hij zachtjes zijn lange hand liet vingeren over Huplinck's ronden rug. Huplinck vlijde zich, vóor het lage bed, in een grijzen geitepels en mijnheer Serjanszoon keek zijlings neer op haar, sprekende: - O wonderbare onverschilligheid, dewelke ik streel en zich niet mijwaarts keert, ofschoon het waar is, dat zij gevoelig is, hoe benijde ik u! Waarom vermag ik niet dit korte leven door te gaan zonder het toezicht van mijn rede en zonder de dwingelandij van mijne liefde? Goddelijke onverschilligheid, heerlijkste vorm van een natuurlijk egoïsme, wat is het dat ik u niet aankleven kan? Ik belast mij, Huplinck, met een nutteloos geweten, onder wiens tyrannisch geleide ik den moeilijksten weg zoek naar mijn onfeilbaren dood. Wat zeg ik, Huplinck? Ik heb aan dit geweten eene strenge inrichting opgelegd, zoodat het mij dagelijks zwaarder wordt mij naar al zijne eischen te gedragen, ik heb mij overgegeven aan de ongenadigste vorderingen van eene ingewikkelde en strijdlustige zedenleer, ik heb uitgeroepen, aldus de woorden herhalende van een wijsgeer, wiens naam mij op het oogenblik ontsnapt, alhoewel het een ontzaglijke grappenmaker moet wezen: ‘O vitae philosophia dux, indigatrix virtutum, vitiorum expultrix, quid est aliud, nisi deorum, inventum!’ eene tamelijk aanmatigende uitboezeming, die ik tot mijn spijt en wegens haren grovelijksten onzin in het Nederlandsch niet kan overzetten. Wat ben ik eindelijk nu, mijn Huplinck, na mijne heldhaftige zelfbeheersching, na deze vele jaren van geestelijk bedwang, waarlangs ik, als nuttelooze vlinders, mijn jeugd, mijne kracht, mijne liefelijke illusies heb zien wegvaren? Wat blijft er van al die vrijheid over, kat? Een lichaam, dat aan de ongemakken van eene kwadelijke indigestie is overgelaten, en eene ziel, die de buit is geworden van lafheid en vertwijfeling. Mijnheer Serjanszoon sloot ganschelijk zijne oogen; zijn geest doezelde zachtjes in eene lichte sluimering te lore en hij zag juffrouw Cornelie onder de gedaante van Arete, Aristippus' dochter, naakt en rozig opduiken uit een perk van rozen en langs het kleurig getril van eene springende fontein. Wanneer hij, na een kort dutje, weer wakker werd, stonden | |
[pagina 339]
| |
vóor zijn bed mijnheer Mostinckx, dragende eene schoonblinkende klisteerspuit, en Filomene, de meid, beladen met een witte kom en drie rood-bezoomde servetten. Hij hief zich half-overeind en leunde met zijn elleboog op het omkrullend hoofdkussen. Hij keek een oogenblik naar zijn magere hand, die blank en blauwgeaderd op een mauve bloem van de wollen sargie lag, en, terwijl hij over zijne oogleden de schaduw voelde, die van mijnheer Mostinckx' breede schouders nederviel: - Ik aarzel, zei hij, de ellende van dees gebroken lichaam aan uwe goede zorgen over te leveren. Ik prijs uw geduld, mijn waarde vriend, en uwe vertrouwbare bevoegdheid. Maar wat zal het baten als nogmaals mijne leden en mijn romp zullen vaardig zijn om de nuttelooze koorts van mijn dorre leven te dragen? Ik heb nu zoo langen tijd den strijd bijgewoond, dien mijn gedacht en mijn vleesch tegenover malkander hebben willen uitstrijden. Mijn gedacht is eindelijk tot het besluit gekomen, dat het best zoude zijn den moed maar op te geven en aan de heerschzucht van mijn vleesch den zegepraal te gunnen. Inderdaad, mijnheer, tot zulke zwakheid is dit strevend gedacht opgegroeid. En zie! den zegepraal nabij, daar zakt nu thoope, in de armzaligheid van zijn ouderdom, het steeds gemarteld vleesch, het steeds beteugeld vleesch, het vleesch, mijnheer, dat steeds in lusten zich wilde uitwerpen en, steeds onvoldaan, nu niet meer lusten kan. Wat zult gij doen met dat vleesch? Zult gij het niet met vrede laten? Of zult gij het, met eene oolijke knapheid, tot een kunstmatig leven verkwikken, zoodat het, door eigen schijn bedrogen, in den waan van versche krachten verkeeren zal? Helaas! alles is zoo ijdel!.... Hij bekeek de tinnen buis, waaromtrent mijnheer Mostinckx zijn vast voornemen te kennen gaf, dat hij ze niet ongebruikt van kant zou leggen, en hij schudde binstwijl bedenkelijk zijn mager hoofd.
Mijnheer Serjanszoon was gauw weer te been. De heerlijke zomer vergulde de dagen, langs waar de wonderlijke zon in wijden cirkel ommeging. Mijnheer Serjanszoon besloot op een morgen een loopje te doen alover de velden. Hij zou herbori- | |
[pagina 340]
| |
seeren. Hij stak twee boeken in zijn binnenzak en Filomene hing hem eene groene kruiddoos om het lijf. Hij nam zijn hoogen wandelstok met het gouden appeltje en ging klein-stappend de stad door. De panden van zijn kastanjebruine frak sloegen overhand tegen zijne paarse kousen en hij liet zijn linkerhand bijzen in het gefrutsel van zijn kanten mouwlobben. Hij groette de menschen, die hij tegenkwam, met een geveinsde verlegenheid, welke hij als een teeken van zedigheid over zijn neerblikkende oogen liet blozen, maar in waarheid meende hij ondertusschen de eerbiedige stedelingen te hooren fluisteren langs zijn weg: - Ziedaar mijnheer Serjanszoon uit de Kolveniersstraat. Hij is, zou men zeggen, nog niet geheel genezen. Hij stapt zoetjes. Hij gaat studeeren in de velden. Het is een uiterst geleerd en bescheiden man. Als hij de gemeentelijke warande voorbij was en nu de laatste huizekens der voorbuurten achter den rug had, liep hij de mooie heirbaan naar Halle op en zoude aldus een aardig boschje bereiken, waar hij een ruime stof moest vinden voor hoog-wetenschappelijke bespiegelingen. Hij trof er een gebrekkelijken pelgrim, die, onder de lommer van een olmboom, naast een paar krukken te rusten zat. De pelgrim zag er zeer ellendig uit. Grijze lompen dekten tenauwemood zijn schamel lichaam, zijne kaakbeenderen puntten leelijk boven zijne ingevallen wangen en zijne zwart-gloeiende oogen puilden uit. Roode puisten kleurden zijne koortsige lippen en een magere stoppelbaard vlekte om zijne kin. Hij hield zijnen groenen staf in de armen. Hij stak eene knoestige hand naar mijnheer Serjanszoon uit en zijn mond ging op een dof gemompel open en toe. Het zware vuur van de zon brandde met een roerloos geweld in de ruimte. Mijnheer Serjanszoon bleef staan in de hitte, terwijl hij met een week medelijden den grauwen dompelaar aanzag. Hij sprak vol kristelijke deernis: - Ik zal niet, vreemdeling, uwe bede verstooten. Gij reikt inderdaad uwe hand op naar mijn hart en dit gebaar moet u wel door het toedoen van eene heimelijke voorzienigheid ingegeven zijn, want hoe zoudet gij anderszins zoo simpellijk naar | |
[pagina 341]
| |
mij, die u onbekend ben, den eenigen weg vinden, daar waar honderd verschillende wegen brengen op het dwaalspoor? Maar ik merk het, mijn vriend, dit is het wonderbaar vermogen van ons instinkt - en het dunkt mij dat eene verscholen macht ons heeft saamgebracht. Gij wist niet dat gij hier op mij wachten moest en ik kon niet weten dat ik u hier zou vinden. Loof dus met mij de verborgen schiksels die deze ontmoeting van twee zinnelijke wezens hebben voorbereid, en wees dankbaar dat gij nu geholpen wordt, zooals ik dankbaar ben dat ik u kan helpen. Hij hief den pelgrim onder zijn oksels op en hing hem op de kromme krukken. - Ik vermoed, zei hij, dat gij dorstig zijt en honger hebt. Lang is uw reis geweest. Een blauwe schapulier ligt op uwe borst en is mij een teeken van de edele inzichten, waarmede gij dezen tocht ondernomen hebt. Gij zoudt kunnen een beurssnijder zijn, een vagebond, een rondleurder, een zonneklopper of een schobbejak, maar goddank! gij zijt een pelgrim, die in het aanschijn des hemels zijne zonden draagt. Ik zal dus handelen met u gelijk ik wel weet dat het behoort in deze uitstekende omstandigheden en als het waar is dat er daarboven eene alles-ziende Drievuldigheid over ons goed en ons kwaad rechten moet, zoo hoop ik dat gij, in die goddelijke aanwezigheid, zult bidden voor mij, die nu te laf ben geworden om mij over de schrikkelijke belasting mijner ongerechtigheden nog te berouwen. Ik ken, even dit liefelijke bosch voorbij, een herbergzaam huis, waar het mij mogelijk zal wezen u naar verdienste op te beuren, zoodat gij met lichter gemoed en zwaardere maag uw bedevaart zult doorzetten. Ik vrees echter dat de aard van het gezelschap, dat wij er treffen zullen, de strenge vroomheid van een devoot man in zekere mate storen kan, maar ik weet genoeg dat het verleidelijk beeld der zonde op u geen indruk meer kan maken, want gij hebt uw gelaat van alle aardsche lusten afgewend en onherroepelijk opgericht naar God. Derhalve volg mij langs de boomen en zoek binstwijl de zoete looverschaduwen al gaande onder uwe voeten op. Nimmer, geloof me, brandde wilder de geweldige straling van de zomerzon. | |
[pagina 342]
| |
Zij gingen. Het huis, dat mijnheer Serjanszoon bedoelde, was eene groote afspanning. Zij had, bezij den heirweg, een breeden witten gevel, waarover een spel van groene vensterluiken kleurde en die nu juist schaterde in het overdadige noenelicht. Boven de arduinen portaaltrap hing een ijzeren uithangbord, omrankt met gesmeden bloemversiersels en waar te lezen stond dat het hier In den Kleinen Trianon was. De pelgrim wipte op verzoek van mijnheer Serjanszoon vóór hem binnen en zette zich seffens in de breede gelagkamer neer tegen de franjen van een karmozijnen gordijn. Het was een vreemde gelegenheid. Het huis lag in halve schemerte en was zoo stil dat het geruisch van een beekje, bezijden den tuin, tot hier kwam opklinken. Aan de wanden hingen oude tapijten waarop jagers en ruiters, badende nimfen, stoeiende jongelingen en allerlei schoone beesten waren afgebeeld. Koperen kroonluchters stonden op de vier groote tafels, die met een rood geticheld ammelaken waren overdekt. Een wijde tuil van gele rozen en purperen leeljen bloeide te midden van den toog, tusschen de kristallen roemers, de witte borden en het zacht-tingelend zilverwerk. De lucht was lauw, haast frisch, terwijl een kleine kilte van den blauwen kareelvloer opwalmde. - Dit is, zei mijnheer Serjanszoon, al zich neerzettend op een ouden stoel, recht over de karmozijnen franjen en den grauwgrijzen pelgrim, dit is de kleine Trianon. De menschen van de stad komen er, op pleiziertochtjes, de dure uitkomsten van eene oolijke keuken gebruiken. De bediening is hier naar alle opzichten listig en de handel tamelijk onzedelijk. Een postwagen komt er dagelijks rond den avond eene vracht van lichtmissen en losbollen afladen en dan wordt het clubje zoo weinig vertrouwbaar als maar mogelijk is. Men brast en men joelt er, en eene verregaande ontucht komt er zich van hare gewone schijnheiligheid ontblooten. Over dag hebben die luitjes een vrij fatsoenlijk leven. Zij wandelen met hunne familie in de stedelijke warande en kruisen, groetend, malkander nabij de marmeren fontein van Neptunus, op het ronde middenplein. Het zijn advokaten, officiers in het Keizerlijk leger, heeren van den Raad, leden van de Kerkfabriek, academische | |
[pagina 343]
| |
promoventen, rechters, edelmans en ledigloopers van ander slach. De kleine Trianon, zooals ge zien zult, mijn vriend, is met damesbediening. Al hoop ik dat uw geweten buiten het bereik van een zinnelijken aanval verheven staat, toch wil ik het mij als een plicht aanrekenen u voor de gevaarlijke sluwheid van damesbediening te waarschuwen. Ik doe dit, omdat het u vrij zoude staan, eer zelf de verzoeking u bedreigt, te vluchten op den stond en onverwijld langs de gezonde wegen een reis door te zetten, welke u met de statigste onfeilbaarheid moet brengen in den schoot van God. Een mooi meisje kwam kortgerokt en blootarms aantrippelen en zij werd door mijnheer Serjanszoon met zijn orders bekend gemaakt om, in den kortsten tijd, het overvloedigst eetmaal te bestellen. Een tweede en een derde meisje liepen nu de tafel rond en gaven aldoor blijken van de zorgvuldigste gedienstigheid. Een vaas met ruikende pioenen werd links en een bokaal met anjelieren rechts geplaatst. De blinkende borden glommen op het rood-witte ammelaken, terwijl de geslepen bekers als het ware het stille licht van de kamer opnamen en het, langs hunne veelzijdige randen, stergewijs deden uitslaan. Op rozige handen werd een zilveren soepteel voorgebracht en lieve vingeren hieven het deksel op, zoodat de geurige damp vrij opringde en appetijtelijk kwam fleeren langs den neus van den verbijsterden pelgrim en zijn voornamen gast. Zij aten. Lachende gezichtjes joepten geluidloos te voorschijn, toonden boven de smorende tafel de frischheid van een natten mond en de fonkeling van een paar heimelijke oogen. Een boezem raakte aleens den schouder van mijnheer Serjanszoon. De tipjes van een speelschen kant kittelden naderhand over zijne wangen. Een naakte elleboog raakte even zijne mouw.... Hij merkte schijnbaar niets daarvan. Hij bekeek den grijzen pelgrim, wiens grauwe kop stofferig stoppelhaarde tegen de schoone gloeiing van het karmozijnen gordijn en wiens kromme kneukels alle tien over de geurige schotels werkzaam waren. Hij bekeek zijne gezwollen onderlip die als een lederlap doorlepperde en gulzig | |
[pagina 344]
| |
de natte spijzen naar binnen lepelde overhands. Een vette glans smeerde er de roode puisten. Zijn schapulier hing op een kantje van zijn bord. Mijnheer Serjanszoon, nadat hij een milden wijn in de bekers had geschonken en nu zijn servet al zwelgend onder zijn neus bracht: - Ik gis, ving hij aan, dat gij u aan deze ontvangst niet verwacht hebt. Evenmin kon ik mij van uchtend ingebeeld hebben dat ik mij in uw leerrijk en stichtend gezelschap zoude verlustigen. Het is mij genoeg te weten dat ik, zelf in dit onzalig huis, op dezen stond goed doe. Ik mag ongelukkiglijk niet zeggen dat ik dikwijls in mijn leven het profijt heb gehad van zulke heerlijke omstandigheden. Vaak heb ik de gelegenheid voorbijgekeken, juist omdat het oog van mijn geweten voor de aanschouwing van een weldaad niet open was. Ik heb indertijd, mijn vriend, een ongeregeld leventje doorgemaakt. Ik geloof dat ik schuld heb aan eene groote hoeveelheid zonden, ik geloof dat ik onrecht heb gepleegd en met roekelooze handen de ellende heb gesticht, die thans mijne grijsheid verlammen en soms mijn geest met onmacht slaan. Al zoude ik nu veel doen om mijne vroegere losbandigheid ongedaan te maken - want ik weet genoeg dat een spotlooze zielerust de belooning is der kuischheid - toch blijk ik niet boetvaardig te zijn, dewijl ik noch wroeging noch berouw gevoel. Helaas, moet ik u alles bekennen? Voorheen gaf ik, slechts na een hevigen strijd van mijn geest, mijn overwinnend lichaam over aan al de eischen van zijne razende geilheid. Nu, mijn vriend, is mijn geest bereid tot de behandeling van de meest ingewikkelde en meest looze ontucht, mijn lichaam echter weigert de slimme streeling van een genot, dat het te lang geraden heeft en te hartstochtelijk begeerd. Ik had een liefje. O lustigheid, die zij mij gegeven heeft! Maar waarom gaf zij mij niets meer? Waarom heb ik de liefde gekend, zonder datgene wat haar ontaarden moet? Ontaarding is de overmacht van het verstand, de zegepraal van de gedachte, de dwaling van het dierlijke instinkt. Als ik het dierlijke instinkt nog had, weet ik dat dees pak hersens het seffens zoude ontaarden. Nu eeniglijk blijft mij | |
[pagina 345]
| |
de spijt dat ik mijn instinkt heb doodgeredeneerd en rest het rampzalige spektakel van een blinde gedachte, die een lijk tot een fantastisch voorspel bewegen wil. Hij hief zijn roemer op, deed hem tegen den roemer van den pelgrim klinken en dronk hem langzaam tot op den bodem ledig. Hieruit besloot de pelgrim dat hij aan eene aangewezen beleefdheid niet mocht te kort komen en hij goot in een zwelg den wijn door zijne magere keel. Serjanszoon vroeg hem dan waar hij heentrok en met welk bijzonder doel hij den tocht had ondernomen. De dompelaar begon zijn oogen op eene zonderlinge manier naar links en rechts te rollen, beloerde ijlings de blonde deerne, welke hem een teel met kabeljauw en garnalen voorzette, en gaf in een korte reeks hortende woorden te kennen dat hij Onze-Lieve-Vrouw te Halle ging vereeren, opdat zij een drievoudig mirakel zou doen. Nu wilde mijnheer Serjanszoon weten van welken aard dat mirakel zoude zijn en dit gaf aanleiding tot een zeer nevelachtige verklaring van den pelgrim, die eene leelijke stem had en ze begeleidde met een vervaarlijk spel van wilde blikken. - Mijn vriend, zeide mijnheer Serjanszoon grootmoedig, ik wordt gewaar dat uwe welsprekendheid beperkt is en dat ge wellicht u met meer bijval richt tot God dan tot de menschen. Ik wil u niet laken. Elk heeft de macht waarnaar hij de geheime werking van zijne vermogens schikt en alle vergelijkingen op dat wonderlijk gebied zijn ijdel. Gij zegt dat het kind van den schout van Haspelse de mazelen heeft en dat gij daaromtrent de genade van Onze-Lieve-Vrouwe gaat afsmeeken. Ik meen verder uit uwe al te beknopte demonstratie op te maken dat eene aanzienlijke dame uit den middenstand, vrouw van een kasteleins-rentmeester, die nu al met veertien dochtertjes is gezegend, gaarne een zoontje zoude hebben. Uw derde bedevaartsmotie lijkt me eene egoïstische te zijn - namelijk de bevordering van eigen genezing, dewelke ik uit ganscher harte hoop dat gij verkrijgen zult.... Gij zoudt het dus een mirakel noemen, mijn arme vriend, als het kind van den schout zijn mazelen kwijt raakte, of als de zwangere rentmeesteresse een jongen ter | |
[pagina 346]
| |
wereld bracht - ga uw gang, mijn vriend, neem gerust uw bekomste, ik lust geen kabeljauw - of als uwe beenen, die wegens een onbekende ziekte geheel krom zijn gegroeid, zoodat gij u kunstmatig met een paar krukken behelpen moet, insgelijks van alle kwaal verlost, uw lichte lichaam vermochten te dragen? Een mirakel zou dan zijn de uitslag van eene vreemde en oppermachtige inwerking op de vrije beweging der natuur, en langs dien weg verbieden mijne wijsgeerige overtuigingen u te volgen. Inderdaad. De mazelen zullen van zelf verdwijnen of, krachtens een onverweerbare koorts, een jammerlijken dood veroorzaken; het kind van den kasteleins-pachter zal een jongen zijn of een meisje; en uwe beenen zullen genezen of geheel lam worden - al dat is op dit oogenblik gebeurende en wij denken alleen dat het nog niet gebeurd is omdat het tastbare feit voor onze zinnen nog ligt verborgen. Alles wat geschiedt, mijn vriend, is een episodisch standpunt van eene aldoor-evolueerende geschiedenis, alles wat wij meenen dat ontstaat rond en binnen ons, is een phase van de veranderlijke stof, dewelke ommegaat naar de impulsie van een oorspronkelijken prikkel of de regeling van een aansporend vooruitzicht. Noem gij, dat het goddelijke, ik noem het voorloopig het leven. Maar gij zult toch wel begrijpen dat geen menschelijke bede de uitslagen van zulk een zaak veranderen kan, dat het kind van de pachteresse bereids in den boezem van zijne moeder een jongen of een meisje is, dat de mazelen van de schoutsdochter reeds eer dat ze zichtbaar waren, doodelijk zouden zijn, en dat gij zelf, van vóór het oogenblik, dat uw vader u ontwierp, bestemd waart om een mankepatjak of een turnmeester te worden. Wij zijn niet zoo ontwikkeld, niet zoo fijn-besnaard, dat wij alle standen van de golvende wereldgebeurtenis kunnen nagaan, en ineens, naar een algemeen zicht der waarheid, de enorme synthesis van het leven begrijpen. Wij zijn ook slechts een nietig radertje in de ontzaglijke radering, en hoe zoude het deel ooit het geheel omvatten? Maar niettemin kan het ons klaar worden dat de veranderlijkheid van de stof zich volgens de regeling van een oorspronkelijk rythme gedraagt en dat geen mirakel - als wij het ten minste eens | |
[pagina 347]
| |
zijn over het begrip van het mirakel zelf, en dat zijn wij, naar ik uit uwe stilzwijgendheid opmerk, volkomen - ooit de minste wijziging aan zulk een overweldigend levensproces brengen kan.Ga naar voetnoot1) Er woonde, zeshonderd jaren vóór Kristus' geboorte, in de Klein-Aziatische stad van Milete, een man met name Anaximander, leerling van den Phoeniciër Thales en een der hoofden van de voor-socratische Ionische philosophie. Het evolutie-stelsel, dat ik hier als een tegenwerping voor de dwaling van uw blind geloof ontwikkel, zult gij bij hem reeds in klare en eenigszins dichterlijke bewoording terugvinden, en wel onder den vorm van wat men in de vergelijkende studië der wijsbegeerte het hylozoisme heet. Ik hoop dat de wijze bespiegelingen van dezen Ioniër, gepaard met de bescheiden theorieën van een achttiendeeuwschen droomer, uw dienaar, er u zouden kunnen toe bewegen een gedeeltelijken afstand te doen van sommige fanatische begrippen, welke dwars en door uwe gedachten jagen. Proost! Wel bevalle het u, mijn goede vriend! Hij vulde de glazen en dronk. Op het aangezicht van den pelgrim was eene uitdrukking van geweldige angstigheid niet te verbergen. Uit zijne oogen schoot een koortsig vuur en een zenuwtrek deed hem alle oogenblikken klappertanden. Maar haast weggedrongen tusschen de franjen van het karmozijnen gordijn ledigde hij meermaals en telkens in één trek zijn beker, hetgeen zijn onrust niet bedaarde en de roode vlekken niet uitwiesch, die op zijn slapen gloeiden van weerskanten. Nadat het blonde meisje een schaal met aardbeien, perziken en amandelnoten had opgediend, aaide mijnheer Serjanszoon met zijn duim en zijn wijsvinger over hare kin, lachte vriendelijk en beval dat men hem de rekening zou voorleggen. Hij bekeek de rekening alonder zijne brilglazen, zocht traagzaam het gezamenlijk bedrag en haalde zijne zilveren beurs te voorschijn om alles te betalen. Terwijl hij de klinkende munt op een dessertbordje telde, deelde hij den pelgrim mede dat hij de wandeling tot Halle doorzetten | |
[pagina 348]
| |
zou en daar den postwagen kon nemen, die hem vóor den nacht in de stad brengen moest. Zij vertrokken. De pelgrim kapikkelde ongelijk op zijne kromme krukken en werkte zoo neerstig, dat mijnheer Serjanszoon alle moeite had hem op te volgen. - Wat loopt gij? vroeg hij weldra buiten adem, en wat foltert u, dat gij als een bezetene ijlt? Uw bedevaart geraakt wel stiller aan zijn einde, mijn vriend, en geen gevaar bedreigt uwe vrome boodschap.... Maar de pelgrim grommelde wat binnensmonds en belonkte zeer benauwd, mijnheer Serjanszoon's lange schaduw die, over den gouden zonneweg, naast zijn eigen schaduw voortslierde. Zijne schouders schokten bij elken krukkenklop. Zijn verwrongen romp wentelde over en weer tusschen die houten staken en zijn beenen slodderden achteraan. Het was alsof hij niet dierf ommezien, alsof eene schielijke bangheid hem vooruitstuwde, alsof een schrikkelijk monster hem op de hielen zat. - Mijn vriend, hijgde mijnheer Serjanszoon, ik weet waarlijk niet wat u overkomt. Ik verzeker u dat wij ons geheel noodeloos afmatten, dat de Halle-kerk geen drie mijlen van hier gelegen is en dat zij niet gesloten wordt vóor zonsondergang. Bedwing uw kristelijke drift, ik bid u, laat u kalm door mij geleiden. Het spreekt van zelf dat ik, zoo dravende, niets meer zeggen kan, en ik heb nog, tot uwe en mijne stichting, heel wat te vertellen.... bijvoorbeeld omtrent mijne geestelijke verhouding tot de ritueele plechtigheid, die ik alginds bijwonen wil.... niet eeniglijk eene menschelijke nieuwsgierigheid drijft mij u na te jagen.... want gaarne beken ik u dat ik vandaag op herborizeeren uit was.... Hij lengde zijn beenen uit en de groene kruiddoos klonk matelijk op zijn rug. De pelgrim gaf teeken noch gehoor. Hij deed nu een bovenmenschelijke poging om aan die lange schaduw op de baan te ontsnappen. Tusschen de stammen van de boomreke zag hij ineens de daken van de heilige parochie en den blauwen toren van de mirakelachtige kerk. Hij joepte | |
[pagina 349]
| |
naar voren, spande zich vreeselijk in, en sprong.... Hij viel. De pelgrim lag in het mulle zand. Mijnheer Serjanszoon boog over hem. - Onvoorzichtige vriend, zei hij terwijl hij zijn handen uitstak, ik heb u gewaarschuwd. Maar de pelgrim lag roerloos in het gele zand. Zijn hoofd rustte op zijn gekruiste armen en het docht mijnheer Serjanszoon dat hij geen adem meer had. Toen lei mijnheer Serjanszoon zijne hand op den schouder van den dompelaar, schudde hem zachtjes en sprak met bevende stem: - Kijk op, mijn goede vriend, kom tot uzelven en spreek, want ik ben zeer ongerust. Hebt gij u bezeerd? Voelt gij u kwadelijk worden? Laat mij uw aangezicht zien, als gij mij ten minste hooren kunt, hetgeen ik hoop uit al de kracht van mijn hart. De pelgrim wilde in den beginne niet roeren. Door een plooi van zijn opgestroopte mouw kon men een van zijn wilde oogen zien blinken; dan, almeteen, wipte hij overeind op zijn scheeve beenen, vatte zijn krukken en hernam den vervaarlijken patjokkelgang. Een fijn streepje bloed leekte langs zijn linkerwenkbrauw. Mijnheer Serjanszoon zette weer aan, hernieuwde zijne goede vermaningen, bad dat hij met meer geduld zou te werk gaan en liet eindelijk sprakeloos zijne moede tong over zijne droge lippen hangen. Zoo kwamen zij in Halle. Zoo drilden ze door de smalle straatjes, binstdat met groote verwondering de luie poortwachters, de kruideniers, de slachters, de kramers en de begijnen hen nagaapten. Zoo liepen ze hijgend het kerkportaal binnen. De pelgrim viel op den blauwen arduin vóor het outer van Onze-Lieve-Vrouw en mijnheer Serjanszoon bleef pal staan tusschen twee grijze pilaren, zich afvragende wat hij hier eigenlijk kwam doen. De schuinsche zon klaterde op de ornamenten van de gekleurde vensterruiten en zeefde onder de grijze gewelfbogen een bonte klaarte. Op de vreemde uitstalling van wassen armen, beenen, harten en hoofden speelde het veelvervig licht en tot over het outer kwam het tintelen, waar rotewijs glommen de zilveren kandelaars, de vazen met gouden rozen en de zonderlinge bloeiing | |
[pagina 350]
| |
van glazen leliebloemen. In het midden rees de schoonversierde troon en daarop het beeld van Maria, driehoekig gespannen in een geborduurd kleed en reikend buiten de gladde mantelmouwen het kleine beeld van haar goddelijk Kind. Een oude priester zat knielend over een rooden kussenstoel te bidden en een nauw wijveken liep geluideloos de kerke om en om, schikte de bankjes, deed schuiven de houten pikkels en draaide verscheidenlijk rond den eiken offerblok.... Maar in de tegenwoordigheid van mijnheer Serjanszoon gebeurde nu iets verwonderlijks. Een vol uur bleef de pelgrim op den arduin liggen. Soms hief hij beide armen in de hoogte, prevelde half-luide een onbegrijpelijk gebed en stortte alweer voorover in zwijgende aanbidding. Eindelijk zag mijnheer Serjanszoon hem de krukken boven zijn hoofd rondzwieren, ze kussen en nevenseen leggen op de eerste outertrap. Hij zag hem op zijne knieën opschuiven naar den offerblok en duwen door de koperen rete drie gouden penningen van verschillige grootte. Toen - hoe keek mijnheer Serjanszoon verbijsterd toe! - sloeg hij een breed kruisteeken over zijne borst en stond recht, stijf rechtop. Hij stond recht. Hij stond waarlijk recht op zijne magere beenen, viel noch wankelde.... Het was een schrikkelijk oogenblik. Het lichte kleurlicht trilde. De pelgrim slaakte een heeschen vreugdekreet en stapte, nauwelijks hinkend, het kerkportaal weer uit.... Wanneer mijnheer Serjanszoon tot bezinning herkwam, merkte hij dat de oude priester niet had opgeblikt en dat zijn zachtgrijze hoofd eenderlijk biddend over het roode stoelkussen hing. Hij wilde dien priester toespreken en naderde hem werktuigelijk. Zijne handen raakten den breeden lintstrik van zijn kleed. Hij wendde zich plots om, gebaarde stille om te wandelen en ging, al voorbijgaand, de krukken betasten. Het waren de krukken van den vreemden pelgrim. Mijnheer Serjanszoon liep naar buiten. Het docht hem dat hij niet vrij meer ademen kon. Hij liep de winkelgeveltjes voorbij. Hij liep de stadsbrug over. Hij liep langs den heirweg de wijde velden in. En dus, terwijl de zon met een oranje-glanzing de | |
[pagina 351]
| |
zandbaan beverfde en eene verschroeiende kopergloed over de stille boomkruinen lei, bereikte hij met het vallen van de vespers, de rozige afspanning van ‘Den Kleinen Trianon.’ Het was niet omdat hij moede was en evenmin om hier den postwagen af te wachten, dat hij de grijze trap besteeg en al onder het ijzeren uithangbord binnenshuis stapte. Hij ging vóor het karmozijnen gordijn zitten en riep op de blonde deerne waarnaar de pelgrim zoo zonderling gelonkt had. Ze kwam en mijnheer Serjanszoon bestelde wijn. - Ben ik, vroeg hij, in den noen hier geweest, en was ik met een armen man? Hebben wij hier saam gegeten en gedronken? Zoo ja, en ja knikt gij, dan zeg ik: die pelgrim is een heilige en ik breng u hiervan getuigenis. Noodeloos lacht gij, want het oogenblik is plechtig. Ik breng u getuigenis. Met deze oogen heb ik het wonder gezien - nooit zoo vol schenken, meisje, ge weet dat ik dat niet gaarne heb - en met deze handen heb ik de krukken betast welke hij in het aanschijn van het heilig beeld van Maria, de moeder van zijnen God, heeft weggeworpen. Ze liggen op den eersten outertrap. Waarom zweeg nu deze man, wanneer ik hem omtrent eenige wijsgeerige vraagstukken heb aangesproken? Hij zweeg omdat hij de ellendige woorden had vergeten waarmede men pleegt te spreken tot een ellendeling als ik waarlijk ben. De hemel vergeve mij, als dit mogelijk is, mij, die in dees ondeftig oord, waar gulzigheid en ontucht zwelgpartijen inrichten, een heilig man heb binnengelaten, maar als het eene verzachtende omstandigheid mag wezen, meisje, zal ik mij beroepen op de goede inzichten, waarmede ik dit kwaad bedreven heb. Hij ledigde zijn roemer, deed het vrouwtje op een stoel nevens hem zitten en streek met zijn onzekere vingeren het krullend haar, dat over hare schouders kroezelde. Toen bestelde hij een tweede glas, en een derde glas, en meer glazen naderhand. Het werd nacht. Het werd uitermate stille.
Herman Teirlinck. |
|