| |
| |
| |
De zaaier.
't Moest zijn dat Wiese al geruimen tijd naar hem had staan roepen, want toen Peterus, heure vent, de krakende zolderingdeur opentrok, betoogde ze nog volop, hoe hij, Peterus, de laatste opstond van heel het dorp, wat te bewijzen viel uit al de buren, reeds hoorbaar aan den arbeid, en hoe hij dus de lamlendigste luierik was van heel het dorp, zich eigenlijk schamen moest, en de malediktie van ons Heer wel verdiende boven zijn hoofd.
Hij, bukte naar zijne zware schoenen aan de onderste trede, greep ze tusschen twee vingeren en trok op zijne sokken naar 't wijwatervat. Zijne geweldige rechterhand tastte daarnaar en twee vingeren doopten in 't gebenedijde vocht; dan, traag en breed, vast en gewichtig, sloeg hij zijn kruis, terwijl langs de neerhangende onderlip duidelijk ruischte: - In den naam des Vaders.... en des Zoons.... en des Heiligen Geestes.... amen!
Verder ging hij voor het venster staan, waar hij zijn hooge, bruine vilthoed kreeg. Er fladderden onbestendige sneeuwvlokken uit de lucht neer, ijl en miezerig nog, verloren op dit vlakke één-grijs, overal.
- 'k Had het gepeinsd - zeide Peterus - 't sneeuwt.
- Ja - spotte Wiese - 't sneeuwt.... als ge daar zoo laat uit uw bed voor komt?
Hij rondde zijne wenkbrauwlooze, kleine oogen op 't oneindige van dien grauwen hemel, bracht zijn zwaren pol, - breed gepeesd onder 't losse vel, knokig en met een duim die omkrulde, - tusschen zijne twee oogen bijna, en streek er met den raspigen top van zijnen middelvinger, over eene wrat, die zich daar dik had gerond.
| |
| |
- 'k Had het gepeinsd - herhaalde hij nog eens.
Toen, heel tevreden daarom, tort hij weer verder, zijn breede rug buigend boven zijne ossenknieën, naar 't vuur toe, waar hij op een lagen stoel zijne schoenen aantrok, met moeite.
Hij kwam aan tafel zitten waar Wiese reeds naast de kop koffie eene korst brood had gelegd. Traag haalde hij van uit de diepte van zijn broekzak een mes, waarmee hij het brood in den drank brokte, vischte het nadien weer met een soeplepel op en verorberde het slurpend. Er liep soms een straaltje bruinig vocht langsheen zijn stoppelbaard, dan vaagde hij met den rug zijner hand zijne kin weer schoon.
Zoo'n maal was arme menschenkost. Zwarte koffie en brood! Hij wist het, en kroop weer op zijn lagen stoel bij 't vuur en weer met zijn hoogen vilthoed op, voor 't eten afgenomen, rookte hij zuinig zijn pijpken. Zorgvuldig blies hij den rook naar eene opening in de schouwplaat, want hij vreesde het gekijf van Wiese als ze dien in huis kwam te rieken.
Hoe ellendig kromp hij hier ineen, verdoken, om een éenig pijpken te dollen in zijn eigen huis, schuin blikkend naar de deur of Wiese die niet plots openwierp, hij, Peterus. En hij voelde dat het nog altijd de miserie was. Hij overkeek zijn breeden, rechter pol; hij kende de kracht die er in gestoken had, hij liet de gewrichten der vingeren eens spelen, droog en stijf in hun beweeg bogen zij weerbarstig aan zijn wil.
De malediktie boven zijn hoofd!
Peterus was gebroken. Gebroken als zijn leven, dat hij had zien stuk slaan achter hem; zoo brok bij brok staag vernield, dat hij een stonde zelf gewenscht had te versmachten onder heure puinhoopen; eene stonde waar hulpeloos omkijkend rondom zich, hij niets meer overtasten kon, dat daar nog oprees als een brok van zijn leven.
Hij was bovenmate rijk geweest. Al de akkers, die men van op den drempel van zijn huis overkeek, had hij beploegd als zijn eigendom. Voor zijne aankoopen in graan en paarden, waarin hij handel dreef, haalde hij geld bij den notaris, hij kocht nieuwe landen bij en teekende schuldbrieven. 't Gebeurde, dat | |
| |
hij zekeren dag in verlegenheid was om een hooge betaling. Als vriend, raadde zijn notaris hem aan zich te ontdoen van de landen, die hij voor eigen profijt niet bewerkte. De notaris zelf gelastte zich daarmee en zou de verdere rekeningen regelen. Later had hij weer verkocht, uit vrijen wil, omdat hij 't zoo best oordeelde; toen, genepen door den nood, omdat het niet anders kon; want bij iederen verkoop, die schulden moest delgen, rezen ze weer verdubbeld op, als paddestoelen na den regen.
- Peterus wij korten af, man - sprak de notaris telkenmale bij 't teekenen der akte zijn opbeurend zinnetje, maar met het staartje achteraan - en wij zullen nog effen komen, al staat er nog heel wat. En hij zette dan een ernstig gezicht en duwde zijn bril recht om 't geld te tellen, en met zulken troost en leege zakken, wandelde Peterus weer naar zijn huis.
Eindelijk moest hij ook dit verkoopen en den akker, die daarmede uit vaders erfenis zijn deel vormden.
De malediktie boven zijn hoofd!
Dan viel hij hopeloos neer, 't hoofd tusschen de handen en hij had geweend; en voor 't eerst had hij, sinds-dien, dat bestendige gevoel in zijn rug voelen drukken, als gaapte eene bodemlooze holte achter hem, of plots schrikkend wendde hij 't hoofd om, als rende iets afgrijselijks en vernielends, onverwachts op hem af.
Op dien laatsten akker had hij zijn boerenbedrijf geleerd, op dien akker had hij voor het eerst gezaaid. Hij herinnerde 't zich nog duidelijk hoe op een morgen vader hem gezegd had:
- Peterus, haal 't zaaischort boven en ga met uw broer naar 't land, gij kunt de rogge zaaien.
- Zal ik dat kunnen vader? opperde hij.
- Ja wel - bevestigde vader - Let op den wind en werp het zaad maar hoog uit, 't spreidt dan van zelf schoon uiteen op den grond.... God zegene uw arbeid, mijn jongen. Zaaien, is de wijsheid van den boer.... Die goed zaait, die goed maait. Een goed zaaier is het geluk in huis.
En Peterus was gegaan.
Menschen hadden toen wel met zijn werk gespot en gemeend dat hij de halmen zou kunnen tellen bij 't wassen.
| |
| |
- Laat ze praten jongen, had vader getroost, ik zeg u, ze zullen er te struischer om zijn en het graan om te zwaarder.
Vaders voorspelling werd eene klaarblijkelijke waarheid.
Ja, Peterus kon zaaien; en dit was nu de malediktie, die hij voelde boven zijn hoofd, dat hij dit jaar over geen enkelen akker met het lange zaaischort had getreden om over de versche aarde de kiemvrucht te zwaaien.
Wiese stiet de deur open, wierp heuren rok van boven heur hoofd naar omneer en klopte de sneeuw van heure klompen.
Peterus kwam naar het venster kijken. De sneeuwvlokken dwarrelden nu dichter om elkaar en schriller wit, dansten altijd versche en versche naar omlaag.
- Zijn de kinders weg? - vroeg Peterus.
Wiese wou daarop geen antwoord geven. De kinders waren weg, door dit weer, en ze was er diep verdrietig om, ze had er buiten om geweend, maar heur weemoed zette in gramschap om en nu ontlastte ze de drukking van heur toorn in een stortvloed van woorden over Peterus, die 't alles kalm over zijn hoofd liet heenvlagen.
- Zou-de denken, beet ze hem toe, dat ge daar zult blijven zitten in leegheid.... en den verderen godzaligen dag niets doen dan eten, of slapen.... en ik zal mij afslooven en wroeten, al kan ik bijkans niet meer recht staan van pijn.... maar daar bekreunde u niet om.... en ons arm schaapkens van kinderen zullen door de kou sleuren.... en gij zult de kamer verpesten met den stank van uwe pijp.... maar daar bekreunde u allemaal niet om!...
- Zou-de wel zwijgen! weersprak Peterus, en zijn vingers raspten weer over de wrat tusschen zijne wenkbrauwen, maar hij trok langzaam naar de keldertrap, waar hij een pak wissen kreeg, en het karkas van eene half afgewerkte mand.
Dat was nu Peterus werk, manden vlechten, die zijne kinders in naburige dorpen aan meelijdende menschen trachtten uit te venten. Peterus kinderen, als halve bedelaars, slenterden langs de baan!
Nog hoonde de schaamte in hem, van toen zij allen woonden als | |
| |
landloopersvolk in een houten kot, een dak zonder wanden, op hun ouden moestuin, dien hij met een klein weiland eraan, had kunnen overhouden.
Daarop stond nu het huisje, waarin hij zijne manden vlocht.
't Was het zijne, Goddank, hij zelf had het helpen bouwen, hij zelf de muren met mortel beplakt, de zolderingbalken gelegd en de ongevoegde planken erover, hij zelf het gedekt met stroo en graszoden op de dakspits tegen den regen. Daaraan had hij weer naarstig gewrocht, en de hoop klaarde een vooruitzicht in hem op, het heroprichten zijner vernielde heerschappij over 't land, door zijne kinderen, die verstruischten bij het vorderen der jaren.
Maar daarom had hij moeten zaaien, veel zaaien, veld op veld naast mekaar. Hier keerde hij lusteloos zijne mand tusschen zijne knieën, en wrong zijne wissen, beurtelings boven en onder de karkastwijgen nieuwe weer rijgend en vast trekkend naast de vorigen, zeker, zonder naarstigheid in zijne handen; zijn hart evenwel was op den akker boven de Meerschkens, dien hij met gemeten tred afstapte, terwijl hij het koren greep uit de zware schort en het uitwierp op den adem van den wind.
Aan de verte dier herinnering mat hij de diepte zijner ramp. Hij overpeinsde hoe hij had moeten stilhouden bij vaders bedaarden raad, zaaien op zijn tijd, en maaien op zijn tijd, en zijn tastbaren rijkdom niet overmoedig smijten in dien handel in paarden en graan. Hoe driftig sidderden zijne handen in hun zot scharrelen naar gewin - had hij niet eens hun laatste zwijn verkocht om 't geld op de Hamburgsche loting te bekansen - en hoe kalm zwaaide hun zegenend beweeg bij 't zaaien over de wachtende landen.
Van 't aanhoudende snokken, pijnde de kramp in zijne hand, hij liet het werk een poozeken liggen, roerde de vingers snel op en neer om het zeere gevoel en kwam zich overtuigen bij 't venster of het nog sneeuwde.
Het uitblekende grauw van den hemel bespikkelden licht nog enkele sneeuwvlokken. Zij stegen gejaagd, in grillige kronkels op en neer, streken een poosje neerwaarts, voor ze vastgehaperd zich legden. Daaronder bedekte een blauw-geschaduwd wit, elke | |
| |
glooïng van het land en duffelde fulpig alle scherpen kant aan gracht of baan in, zoodat deze uit de al bergende sneeuw bezwaarlijk heuren ronden rug omhoog werkte. Bij de kasteelhoeve, als verloren in al dat wit, gebaarden hulpeloos enkele perelaars het zwart hunner stijve takken, de hoeve zelf was zachtrose van kleur en 't overheerschende vierkante dak vloeide verloren in de klaarte van den hemel daarboven.
Van achter den muurkant verschenen, beende, met hoekig stappen, door hoog heffen der voeten uit de sneeuw, 't hoofd gebogen onder den regenscherm tegen den wind in, de briefdrager, de groote tasch op den rug, over de baan naar het dorp.
Als Peterus hem herkende trok hij verschrikt zijn hoofd van 't venster weg en kroop weer in de donkerte van den haardhoek, gauw aan zijn werk; gejaagd, krampachtig wrong en trok hij zijne wissen, en om der wille der groote vrees, die hem plotseling beving, trilden vaderons op vaderons tusschen zijne sidderende lippen. Want dat was de genadelooze man, die koud weg met zijn hooge kostersstem, de brieven van den notaris wierp, met den sinds jaren zelfden grauwen omslag. Iedere dag was voor Peterus het raadsel eener ramp, zoolang de post niet zijn huis voorbij was gewandeld, wat maar eens per dag gebeurde. Terwijl hij maar door prevelde gebed op gebed legde hij in zijne verbeelding den weg af met den man.
- Nu is hij aan de smidse.... nu bij de Meirs.... nu gaat hij 't schoolhuis binnen.... Hij blijft er het langst in 't schoolhuis.... Zie hij komt weer buiten.... Hij komt ons huis voorbij.... Hij is ons huis voorbij.... Wel, wel, hij is voorbij!.... En Peterus asemde diep en monkerde om den schrik, dien hij doorstaan had. God, lieven Hemel, zijne handen waren er verkleumd van, en hij ving er de warmte van 't vuur in op en wreef ze in mekaar van plezier. Hij lachte nu fijntjes om zijne flauwhertigheid. 't Was hier immers zijn eigen, beslist zijn eigen goed.... Laat ze nu 'ne keer komen, die er wat aan te weerleggen of te bedillen hadden?
De deur klinkte open en helder waaide een koude sneeuwlucht de kamer binnen.
| |
| |
- Mijnheer Peterus Meeus, vroeg een hooge stem tusschen dunne lippen.
't Was de briefdrager, op tafel wierp hij een brief met een grauwen omslag.
- Goe'n dag, groette hij eventjes de hand aan zijn pet en was met enkele passen zijner geijzerde schoenen weer buiten.
Schuin over den hoek der tafel lag de brief. Wiese ging eens roeren in de gort, die op het vuur kookte en keerde er den rug naar toe; Peterus reeg en spande zijne wissen en ijverde naarstiger dan ooit, ze hadden beiden aan den omslag een brief van den notaris herkend.
- Allah! sprak Wiese 't eerst - wat schrijft hij nú weer? Ze haalde heure scheer uit het tafelschuifken en scheurde daarmee den brief open, daarop bracht zij hem geopend naar Peterus, omdat zij zelf, tot heur groot spijt, niet lezen kon.
- Met dezen heb ik de eer - mompelde Peterus - U te berichten, dat op Uwe goederen gelegen te Daverdies, bestaande uit eenen hof en een weiland, (kadaster II-7) nog eene hypotheek is aangeschreven (6%) ten voordeele van Melanie Baetens, waarom ik U verzoek, ten einde verdere schikkingen te nemen, mij zoo spoedig mogelijk met Uw bezoek te vereeren....
- Wat - schreeuwde Wiese - twee duizend frank aan Melanie Baetens.... maar dat is betaald, niet-waar, dat is betaald?
- Ja - bevestigde heur man - 't is betaald.... alles is betaald, en hier op mijn huis en weiland, daar staat niets op.
- Geen cent, Peterus, niemendalle.... Heere, mijn God, wat ik al beleven en uitstaan moet.... Lees den brief nog eens, vent,.... en wanneer is dat geschreven?
- Den twaalfden Februaar. Dat is alzoo gisteren - antwoordde hij en las den brief voor de tweede maal.
- Maar hij liegt - onderbrak hem Wiese - wij moeten hem niets meer afstaan.... wij hebben alles betaald met den verkoop van ons huis.... alles! alles! Schrijf hem dat, dat 't onnoodig is dat ge daarom tijd verlet, wij zijn hem geen cent schuldig. Schrijf hem gauw!
- Ja, wij zijn heel en al effen - bevestigde Peterus en door | |
| |
die overtuiging verstiet hij uit zijn geest alle verder onderzoek en herpakte zijn mandenwerk, alsof hij de zaak, dus geëindigd, van zijn lijf had afgeschud.
- Maar veroerde u toch, mensch - kreet Wiese, die in zenuwachtig beweeg 't schuifken was gaan sluiten, den paplepel bergen, de gordijn in pijpkens trekken, 't vuur oppoken, zonder besef waar verdere arbeid heur naarstigheid vroeg - veroerde u toch... nee, hij zal blijven zitten... hij zal zich laten gedoen... zijn wijf laten sterven van pijn... zijn kinders laten verhongeren. Nee, hij zal geen stap rapper loopen. Ze mogen hem zijn land verkoopen, zijn laatste goed stelen... ja, stelen, want die notaris... uw beste vriend he?... is een dief, een dief is hij... uw eigen huis zal hij u wegrobberen... en mijn vent, zal nie roeren... Malediktie van mijn leven, zoo 'ne vent... Weg, weg... 'k moet hier weg, want 'k deed hem een ongeluk, als hij daar zit zonder roeren noch voelen!...
En wezenlijk wisselde ze heure klompen met lederen schoenen, trok een laken jaksken aan, sloeg een halsdoek om, en de deur klapte achter heur dicht.
Langzaam glipte de mand van Peterus op den vloer; zijne saamgebrachte handen hingen roerloos tusschen zijne knieën, de oogen gerond, als diep doortastend het overschaduwde zwart der schouwplaat. Hij woelde met zijne gepeinzen in die donkerte, verward door mekaar haalde hij daar zinnen uit, die hij met omlijnden vorm in zijn brein trachtte vast te zetten. Maar hoe beslist hij ze ook aanzette, hun galmen in zijn oor, toetsend naar bekende klanken en wendingen, wier uitdrukking hij wist, zij brokkelden heel weg, als vergruisd tegen dat ééne: ‘omdat’... ja... waarom? Wist Peterus, waarom? Waarom kon Peterus niet gaan bij den notaris; waarom hem niet duidelijk in woorden zijn recht bewijzen; waarom niet in een krachtig gebaar de waarheid daar brutaal openwerpen, zoodat de notaris en zijn klerk er zich blind op staren mochten, er van nijd en afgunst op vergapen, maar al hun dievig bedrijf heur onverduisterd zou moeten laten?
Hij beeldde het tooneel voor zich uit, hoe hij daar zou komen | |
| |
te staan voor den notaris, als hij nu weer eens rijk was. Zie, de notaris zou komen tot hem, een verleidelijken lach om zijnen mond en hij zou hem de hand toesteken, maar Peterus zou de zijne bergen, diep in de broekzakken op de rammelende centen. ‘Maak het maar kort, hè - zou hij hem toebijten - 'k kom hier voor 't laatst... ik kan nu mijn eigen notaris wel zijn.’
Zoo dwaalden zijne gedachten maar gedurig af, ze vlogen hem voorbij, en met geweld moest hij zich maar altijd overtuigen, hoe rampzalig alleen hij daar eigenlijk zat voor de zwarte schouwplaat.
- Vade-er! Vade-er! Dat klonk helder, welluidend, als uit eene ijle hoogte neergedaald, maar geen nagalm voorttrillend, vermocht de richting te verkonden, waaruit het hier toekwam. Gespannen bleef Peterus er naar luisteren, de stem vervaagde in de hoogte als wou ze nog meer spreken. De assche van het vuur stortte, poffend in den bak en door eene barst in het deksel lichtte een plots vlammetje een nieuwsgierige klaarte in die geheimnisvolle donkerte, maar het bekwam niets te zien, dan het gewone kachelscheel met de kopergetopte krukken, en flapte mistroostig uit.
Hoe zonderling het Peterus ook scheen, dat hij omtrent den oorsprong dier stem tot geen verdere zekerheid geraakte, het feit, dat zij geroepen had kon hij niet weerleggen, en hij trok derhalve naar 't venster om de oorzaak op te speuren.
Uit de heel eventjes blauw getinte lucht, lachtte de zon over de witte deiningen, stralen-glinsterend. Ze vonkelde in al die versche sneeuw, jeugdig, frisch als lentewit, ze vergulde de ruiten der kasteelhoeve en streepte met goud over de dakspits; blankte tallen kant, kraakzindelijk, jong-jolig, plezant als een Zondag-voornoen; nergens zwartte een menschenfiguurken daarop en verbrak de eendre blij-witte stemming.
Maar op zijne plaats weergekeerd, voelde Peterus zich ongerust, hij keek verschillende malen zonder blijkbare reden naar de huisdeur om; in de ongewone stilte, die in de kamer kilde, poogde zij kreunend open te waaien. Peterus ging er een spieken onder steken en ze gaf dan geen geluid meer.
- Ha! ha.... schoon weer! lachte eene stem, klaar even als de | |
| |
vorige en uit eene onnoembare hoogte neergezegen; de gelijkenis er mee was zelfs zoo treffend, dat ze Peterus bekend voorkwam.
En op eens, terwijl hij zich naar het venster wendde, danste de zon de kamer binnen, ze danste inderdaad binnen met het zonderlinge gebaar als beende ze over 't vensterblad.
- Dag Peterus! zegde de zon. Hij, sperde zijne grijze oogen op die zon, die zoo parmantig hem toegesproken had.
- Schoon weer! sprak ze verder, als om Peterus te overtuigen, wien het onaanneembaar voorkwam, dat de zon praten kon.
Daarop begon ze een verblindend spel. Ze schudde een streng gouddraad uit, die neervloeide met weeken glans en zich waaiervormig openspreidde; rollend liepen de draden onophoudelijk over mekaar, hel lichtend ah metaal met een scherpe flits soms, die het schitterend doorstreepte, ze golfden sneller en korter en regenden een gloed witgloeiende gensters. Stilaan taande die gloed tot een zacht-blond schijnsel, waarin, duidelijk nu, neervallend koren te herkennen was.
Peterus hoorde het neerruischen over den vloer, waarin de korrels wegvloeiden, zonder dat hij evenwel daarin eene opening ontwaarde, die hen verslond. Toen gooide als een waaiing, 't heerlijke spel in een goudwolk door mekaar, blies het open en in het opgeklaarde zonnig venster zag Peterus duidelijk het beeld van zijn vader.
Hij twijfelde er niet een oogenblik aan, dat het alleen het beeld van zijn vader was, dat hem verscheen, want alleen het wezen doemde helder op in de klaarte, die er rondom lichtte, de verdere gestalte vervaagde er in; maar uit de oogen straalde een zachte gloed, waar een opflikkerend tikje in lachte, zoodat Peterus verheugd als eene zegening voelde over hem. Vaders lippen roerden.
- Schoon weer, Peterus! En heel de gestalte verduidelijkte, tot het hooge beeld, het eigen lijf van vader. Vader was het met de bekende werkdaagsche kleeren, de zwart-blinkende broekriem onder het opene ondervest, de grauwe hemdsmouwen, hoekig armbeweeg, vaders hand met de gele nagels. Die hand kwam rusten op den schouder van Peterus en vader sprak:
| |
| |
- Schoon weer, Peterus, wat zit gij daar in leegheid... Zaaien is de rijkdom van den boer.... Peterus, haal het zaaischort boven en zaai de rogge over de Meerschkens!
Een frissche kracht spande in Peterus' kuiten als hij, gedwee zich onderwerpend aan het gebod dier stem, zonder aarzeling in zijn gang op den zolder zijn schort met rogge vulde en er mede naar 't veld toog.
Achter zijn huis op den akker, was de man heel zwart op het wit alom. Zijn hoofd boog achterwaarts - de oogen onderzochten de lucht - toen knikte het bevestigend, overtuigd, als op voorhand bekend met de uitkomst. Dan maten zijne schreden het land en, den blik strak en wijd, waar in het blauwe verschiet een schitterend licht juichte, een feestelijk-warme stemming in de ontspannen borst, een trotsch zegevieren van bewuste kracht zwaaide hij 't zaad op den vleugel der lucht. Hij zaaide maar door, recht door, nieuwe grepen wierp hij uit; en bij iederen greep wies zijn heil, zou hij niet maaien naar zijn zaaien, en hoe eindeloos waren de blauwe landouwen, waarheen hij zijne schreden richtte. Zaaien, al maar door zaaien, want ginder ver juichte de zonnige Lente, zaaien, al maar door zaaien, in de Lente straalde goudvonkend de rijkdom, een rijkdom waar geen maat aan was; zaaien al maar door zaaien, want het rijk zijner landen had nu geen perk meer in de bestendige Lente - zaaien!...
Een goed eind van het dorp af, ontwaarde Wiese, die de kinderen was tegengaan, het zonderling, stokkerig gebaren van dien man op de verblindende sneeuw tallen kant. Ze herkende bezwaarlijk Peterus in den raren vent, die geen acht sloeg op hun roepen en kermen; en toen ze bijgekomen was, heur aanhoudend misbaar zoet lachend aanhoorde als loonende vreugdewoorden over zijn werk. Zij moest hem bij den arm grijpen en zoo door de velden, om 't vermijden van 't dorp, met de weenende kinderen achter hen, naar huis geleiden. Hij liet zich gewillig gedoen.
Dit zaaien op de Meerschkens was het laatste gebaar van Peterus, waarin Wiese eene beteekenis trachtte te ontdekken; het was echter even vruchteloos als het gevallene zaad in de sneeuw.
Lier, April 1907.
Hugo van Walden.
|
|