Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Kroniek.
| |
[pagina 268]
| |
de schrijver over te weinig tijd beschikt, om de stof beknopter te behandelen?Ga naar voetnoot1) Dat is overigens bijzaak. Maar er is wel een bedenking die me, hoe dankbaar ook gestemd, van het hart moet: offert de Raet niet somtijds aan dat bizonder soort van flamingantsch optimisme, dat zeker dienst kan doen waar de weinig-redeneerende hoop moet meêgesleept worden, maar dat minder op zijn plaats is in een wetenschappelijk-uiteenzettende studie als deze, die praktisch werk op degelijke wijs wenscht voor te bereiden? De bewijsvoering is hier dikwijls die van een pleitrede, die overtuigen wil en de argumenten ‘pro’ in het gunstigste licht stelt, terwijl ze over sommige tegenwerpingen vlugjes heenstapt. Dat heeft me o.m. getroffen, waar de Raet opkomt tegen de vrees, ‘als zouden voor het oprichten van een nieuwe Vlaamsche Hoogeschool degelijke leerkrachten niet te vinden zijn.’ (blz. 109). De vraag is natuurlijk, of we voor de mééste vakken over degelijke leerkrachten beschikken. Ik geloof niet dat iemand, die onze geestelijke beweging aandachtig volgt, hierop anders dan ontkennend zou durven antwoorden. Maar 't is net of dat voor de Raet toch niet zóóveel beteekenis had: ‘De Vlamingen moeten zich in dit opzicht niet strenger toonen dan de beheerders der Staats- of der vrije Hoogescholen. Zijn al de professoren die doceeren aan de bestaande vier Hoogescholen dan geleerden van eersten rang?’ En dan: ‘In ons land, evenals in Frankrijk, is de hoogleeraar eerst en vooral een paedagoog, een opvoeder, meer dan een maker van wetenschap.’ Dit laatste is me volkomen onbegrijpelijk: ‘maker van wetenschap’ of ‘paedagoog’, de hoogleeraar moet zijn vak geheel onder de knie hebben; hetgeen tweede-hands-kennis blijft is uit den booze; hij moet zijn wetenschap geheel in zich opgenomen hebben, hij moet in haar, ze moet in hem leven. Uitsluitend geleerden ‘van eersten rang’ eischen, dat ware onbillijk, maar echte ‘geleerden’ | |
[pagina 269]
| |
zullen het toch zijn! Omdat ik onze Vlaamsche wereld ken, meen ik dat wij méér dan elders moeten opletten: we hebben waarlijk al genoeg plaatselijke beroemdheden, dilettanten, babbelaars en beunhazen, om dit zoo luchtigjes op te nemen, en ik wensch ons geen hoogeschool die invloed zou verleenen aan zulke ‘opvoeders’ zonder gevoel van verantwoordelijkheid, wier heele werkzaamheid weinig meer dan een volgehouden leugen zou zijn. Neen: er ontbreken ons, op dit oogenblik, veel meer leerkrachten dan de Raet vergoelijkend wil aannemen, en zelfs bij toepassing van het stelsel der trapsgewijze vervlaamsching, dat toch door het toevallige van den dood geregeld wordt, konden we in de eerste lustra meer dan eens verlegen kijken. Een paar voorbeelden: te Gent zijn er thans, voor geschiedenis der Oudheid en klassieke philologie, zeven professoren aangesteld. Te Brussel insgelijks zeven. Over hoeveel mannen zouden wíj, Vlamingen, daarvoor wel beschikken? Voor wijsgeerige vakken (natuurlijk-recht niet meêgerekend) zijn er te Brussel zoowel als te Gent drie professoren: doch waar zijn ónze wijsgeeren? Trachten we den toestand te zien zooals hij is, zonder de moeilijkheden te verbloemen: we moeten een overgangstijdperk door, en waar wij zelf nog niet goed gewapend te voorschijn kunnen komen, mag er slechts één middel aangewend worden, dat de Raet overigens óók aangeeft: leeraars uit Noord-Nederland laten overkomen. Op een ruim gebruik van dat zuiver middel moet van nu af ons kleinsteedsch protektionisme voorbereid worden.
Het stelsel van professor Mac. Leod, den verslaggever der Hoogeschool-kommissie van 1896, beoogde, zooals een ieder weet, de trapsgewijze vervlaamsching der vier fakulteiten, liet echter de technische scholen nagenoeg onaangeroerd, daar de studenten er ‘grootendeels Walen en vreemdelingen zijn.’ Het stelsel van de Raet, door hem nu breedvoerig uitgewerkt, wil ook de trapsgewijze vervlaamsching dier technische scholen. Daar zit het nieuwe in en de hoofdidee van zijn boek. De ontdekking der Kempische koolmijnen is op zichzelf al | |
[pagina 270]
| |
voldoende, om 't verslag van tien jaar geleden te herzien. En de bewijsvoering van de Raet zal nu wel iedereen overtuigd hebben: hoe lang de strijd ook duurt, en al moeten we ons goed wellicht bij stukken en brokken veroveren, er mag niet gerust worden vooraleer de Gentsche Hoogeschool gansch en op-end-op Vlaamsch zij; en wat ook het stelsel weze dat door politiek beleid als het voorloopig beste zal worden geprezen: het zal het princiep althans der algeheele vervlaamsching moeten inhouden, het zal geschikt zijn om, vroeg of laat, tot de algeheele vervlaamsching te leiden. Maar of het wel wijs is, van de wetgevende macht zoomaar dadelijk, en onverzettelijk, de ‘integrale oplossing’ te eischen? Niemand zal toch prof. Mac Leod van flauwhartigheid verdenken, den man die meer dan wie ook, met zijn positief-geestdriftigen kop, de Hoogeschool-kwestie tot rijpheid gebracht heeft: het moeten wel ernstige bezwaren zijn, waar hij een deel van zijn ideaal aan opofferde.... Raadplegen we de tabel betreffende 't aantal Vlamingen, Walen en vreemdelingen op de Hoogeschool van GentGa naar voetnoot1): ik maak er uit op, dat in de twintig jaren 1885-1905 het gemiddeld aantal Walen, in de gansche Hoogeschool (met inbegrip der technische scholen) 30% bedroegGa naar voetnoot2). Het ware nu uiterst leerrijk te vernemen, hoe zich dat aantal Walen en vreemdelingen over de verschillende fakulteiten verdeelt: ongelukkiglijk liggen alleen voor drie jaren (1900-1903) afzonderlijke tabellen voor, die ons daaromtrent kunnen inlichten (blz. 172)Ga naar voetnoot3); als men zich de moeite getroost die uit te cijferen, stelt men vast dat er voor die drie jaren respektievelijk 27.31, 27.24 en 27.29% niet-Nederlanders in de geheele Hoogeschool waren; in de vier fakulteiten: 13.57, 15.22 en 14.32%; in de technische scholen 45.51, 40 en 40.58%. | |
[pagina 271]
| |
Hoe ongunstig de verhouding in de technische scholen is, toonen zulke cijfers dadelijk aan: ze zijn brutaal genoeg, en we moeten het onomwonden erkennen; wie overwinnen wil mag nog zooveel vertrouwen op zijn eigen kracht, de moeilijkheden waar hij meê te strijden heeft zal hij toch niet onderschatten. Het ergste is daarbij, dat de 55 à 60% zoogenaamde ‘Vlamingen’ voor een goed deel door de verfranschte burgerij worden geleverd, - wat al iets zeggen wil, voor wie bedenkt dat de Gentsche franschelaar niet tot de kleine of tamme soort behoort! En vergeten we niet, dat de vervlaamsching van den eersten verplichtenden kursus die openvalt, al die Vlaamsche of niet-Vlaamsche vreemdelingen op de vlucht jaagt, zonder daarom een zeker aantal Vlaamsche studenten uit andere hoogescholen te lokken, ‘zoodat men’ - om met de Raet zelf te spreken (blz. 130) - ‘van den beginne af al de nadeelen van de volledige vervlaamsching bekomt, met het minimum van voordeel in den beginne.’ Zeker, de narigheden van een overgangstijdperk mogen ons niet tegenhouden of afleiden. En ware ik nu tzaar aller Vlaanderens, 'k zou maar ingrijpen, en met ongerimpeld voorhoofd de bevolking der technische scholen, in de eerste jaren, tot een derde zien slinken, denkende dat de toekomst van mijn land die opoffering wel waard kan zijn. Maar de vraag is, of we wel ooit een regeering zullen vinden, die zich de verantwoordelijkheid van zulk een opoffering op den hals durft laden. En of de schoone leus ‘alles of niets!’ de vervlaamsching der vier fakulteiten, die we er anders wellicht doorkrijgen, niet in een al te verre toekomst verschuift. Nu mag de Leeuw brullen dat het Vlaamsche volk zijn ‘recht’ eischt. Maar in een mageren grond gedijt geen gezond recht. Ach, ware het volk van Vlaanderen ook maar ‘het Vlaamsche volk’! Wat is het Vlaamsche volk der technische scholen, zoolang daar slechts een geringe minderheid van zelfbewuste Vlamingen zitten? Ik hoor wel mompelen, dat de vervlaamsching der Hoogeschool er noodig is voor de vervlaamsching van 't Vlaamsche volk: | |
[pagina 272]
| |
we draaien dus in een cirkel; maar juist: daar raakt men gewoonlijk niet met éénen slag uit. Thans moet er zeker meer geëischt worden dan tien jaar geleden: bijv. de bijvoeging van Vlaamsche leergangen, verplichtend voor elk ingenieur die door den Staat in 't Vlaamsche land wil aangesteld worden; de oprichting van een mijnbouwschool, met Vlaamsch als voertaal in alle nieuwe kursussen. Dat ware al een praktisch begin, en dan hoefden we zoozeer niet te vreezen, dat de ontvlaamsching onzer ingenieurs stilletjes zijn gang gaat, totdat het Kempische koolbekken ontgonnen en.... ons geheel ontvallen is. Maar als we de Raet volgen tot waar hij ons leiden wil, dan gebruiken we wellicht een enorme krachtsinspanning om veel te laat te komen, en bovendien zou de ‘integrale oplossing’ wel de integrale mislukking kunnen zijn, - voor jaren en jaren.... Ik hoop dat ik niemand ontmoedig, tenzij dan menschen met een zwak geloof: er zal nog héél wat moeten gedaan worden, eer we ons ideaal bereiken. Hoe beter men dat beseffen zal, hoe harder er gewerkt zal worden. Niet alleen door uiterlijke propaganda, maar ook door 't beploegen en bemesten en bezaaien van onzen grond, 't versterken van ons wetenschappelijk leven, dat het schoon groeie, machtig en frisch. Daartoe geeft de Raet ook eenige ‘praktische wenken’, in zijn hoofdstuk IX: uitbreiding van ons ‘hooger onderwijs voor het volk’, oprichting van een ‘School voor Hoogere Studiën’ door een onzer groote gemeenten. Daar is natuurlijk meer over te zeggen.... Ge kunt er voorloopig uit opmaken, dat de Raet, in zijn ernstig werk, geen enkele zijde van het vraagstuk onbesproken heeft gelaten.
Aug. Vermeylen. |
|