Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 7]Kuddegeest.Verleije werd dadelik aangevat door een griezelige koude toen hij buitenstapte. Na hem vloog de deur dicht die het stemmengeruis afsloot en de bange, muffige, met olie- en katoenstank doortrokken hitte die daarbinnen blakerde. De grond glinsterde door de rijm en menigvuldige bevroren plassen in de benevelde klaarte van de elektriese booglampen. Tallenkante weerklonk gegil en gefluit, getjoek, geviest en geblaas, geroep van mensen en gehoorn. In de diepte verzonk een bajert van lichten en donkere gevaarten, afgebrokkelde gevaarten, weggeneveld door dichte masjiensmook die grijs rond openwalmde en de gedaante van de dingen wijzigde, hoger opsteeg tot 'n ros gordijn wier uiteinden verroodden in gloed. Terzijde was alles zwart en nog flonkerden luttel daar-door-heen de elektrieke sterren in de verte, lieten een vage warboel zien in rustelooze woeling. Vóór hem trokken staag de masjienen heen-en-weer in rusteloos geweld, als donkere gevaarten, met een hels lawijd. Ze waren onduidelik van omtrek in de schemer, met hier-en-daar een vaag geglitter en beslist optreden van het reusachtig lijf dat deed ijzen. Verleije vreef nog eens de slaap uit de ogen en gruwelde, in z'n eigen mommelend: 'k moet hier oppassen! Hij stapte trage voort over de bevroren grond in de richting van de vele veelkleurige lichten, die als vreemde vruchten schitterden tussen een somber warnet van onduidelike stokken, staken, palen en draden die de lucht bevolkten. Achter, voor, nevens stampten met groot gerucht de zware tuigen over de voegen van de | |
[pagina 274]
| |
spoorstaven. Een biezonder sterk geviest deed hem verschrikt omzien en met 'n schok terzijde springen uit bangheid door ieverst 'n stoomstraal verbrand te worden. Over de grond zag hij vaag kruisen en kronkelen de glimmende lijnen, steeds bij koppels evenwijdig, verdwijnen in de donkere kolk, dansend glimmen over hun lengte volgens de maat van zijn gang. Daar verder stiet hij 'n deur open, gestoken nevens vele andere, in 'n roetig vierkant, 'n zwarte muur en glimmend olievet voetpad overpest door vuiligheidshopen. Een zure geur walmde hem tegen en alles was er in 'n diepe rust. Verleije gaapte verwonderd rond. Voor hem stond de kachel in gloei en laaide in felle hitte. 'n Triestige, enige gloeilamp peerde neerwaarts van onder een aantal kisten, van grauwe omtrek en eendere groote die langs hier en langs daar doolden over 'n koolzwarte vloer. Verleije stapte verder en merkte nu eerst een aantal gedaanten die roerloos overeen lagen op de banken en de tafel, hij hoorde 'n plots gesnork dat ineens 'n einde nam, toen weer een gezaag dat zachtjes aanhield. Verleije kreeg het zotte denkbeeld de kerels te doen verschieten, maar dat gedacht verdween evengauw als 't opgekomen was; het was niet bij machte zijn lusteloosheid te overwinnen. Hij wierp zijn valies tegen de wand en liet zich op 'n kist neervallen, keek nog eens lui weg naar de dooreen liggende kerels en liet toen stilletjes z'n zware oogleden toevallen. Hij sliep, werd weer wakker en keek gedachteloos naar de gloeiende stoof, voelde het zweet hem uitbarsten en had nog slechts een vage gedachte: mijn trein! Toen was hij plots aan 't lopen, hij reed ginder; ze vertrokken zonder hem. Hij begon erachter te schrewen en te tieren, maar ze zagen niet om, reden maar steeds voort. Hij schopte in ijzerdraad en viel. Toen gebeurde er iets wonderliks: zijn trein reed op 't water en zonk er hoegenaamd niet in. Daarop lag hij nu versuft te gapen. Het was heel klaar water, hij zag de grond van de rivier, de steenen bedding, die wel een steenweg leek. Aan zijn trein kon hij nu niet meer, het was te diep. - Et votre train?! | |
[pagina 275]
| |
Verleije schoot wakker en was dadelik recht. Een kerel gaapte hem aan die hem nog bij z'n arm hield en hem geschud had. - Uw trein staat te wachten! zei de andere nog eens. - Mijn trein? Is hij daar al? Verleije greep z'n reiszak en z'n kist en meende weg. Toen bedacht hij zich en keek op z'n uurwerk, zag met grote verbazing dat hij nog geen vijf minuten binnen was. Dadelik doorstormde hem de gedachte: ze staat stil! - Hoe laat is 't nu? vroeg hij. - Drie ure veertig! Kom, schrik maar niet, 't is om te lachen! Verleije ging tot aan de deur en loerde buiten. Langs de overkant stonden vage massa's te klompen in welbekende omtrek, waarover als 'n grijs-violette wadem hing. - En die trein daar? vroeg hij. - Oei! oei! een van gisteren-avend, met negen uren vertraging! - Dan heb ik nog tijd! had ik het geweten, ik bleef in mijn nest liggen! - Wel, wel! altijd slapen! ge komt er nog maar uit en boem! weeral in Spanje! de mensen zijn tegenwoordig van slapen gemaakt! - Ja maar, ik ben er niet lang in geweest! - Gepekt? - 'n Beetje! - Weet ge wat? ik zal al die kerels wakker maken! De man stoof terug buiten en sprong plots weer binnen, met een geweldig geklater van de deur tegen de muur. - Eh! le planton! schreewde hij met 'n luid-weergalmende stem. Ze rezen plots allen overeind in 't halfdonker van de achterzaal, het leken dichte, onduidelike schimmen. Ze roerden allen eventjes en keken, of gaapten, enkel naar het grote geweld. Een vage poging tot begrijpen, daarna vielen de meesten terug. Eén toch bleef wakker, steunde met zijn ellebogen op tafel en kaatste zijn kop herhaalde malen van d'een hand in d'andere. Hij zat juist in 't uiterste van de lichtkring maar zijn wezen | |
[pagina 276]
| |
was toch niet duidelik genoeg om het te erkennen. Toen hij goed begrepen had, door een plots invallende gedachte, dat hij de slaap niet kon hervatten, stond hij recht en grabbelde naar iets, ruttelde vervolgens aan de blaker, en 't werd ineens licht. Toen werd het vreemde mengelmoes van lichamen duidelik die daar uitgestrekt lagen. Ze hingen op alle manieren verdraaid en verkneuteld over de banken en de tafel. De een lagen met hun voeten nevens de andere hun hoofd. Schoentoppen staken uit op tafel nevens een haarbol. Een kop verdween in de hoek van de kussenbank. Die leek onthoofd en zaagde erbarmelik. In 't midden van de tafel lag een in heel z'n lengte uitgestrekt met z'n kop op z'n opgedraaide overjas die door z'n schoenen gestut werd. - Die ligt op de snijtafel, merkte Verleije op, en de andere zaagt hem in stukken. De twee die wakker waren schoten in 'n lach. Nu kwam met groot geweld 'n lange slungel binnen en schreewde: - Le service normal est rétabli!... par ordre de ma femme! voegde hij er zachter bij. Het werd opniew 'n algemene beweging. Allen draaiden zich naar de kant van waar 't gerucht kwam, stieten elkaar, verrekten hun benen en armen, zagen niets door de felslaande oogschelen, vreven over hun ogen, rechtten zich geheel en geewden. De lawijdmakers gaapten zich dwaas aan die bende: er rezen er maar altijd op, van langs alle kanten, ze lagen op de vloer en over de kisten achter de tafel. Er waren er veel meer dan men kon vermoeden. - Nog een! nogal een! klonken de uitroepen. Men lachte. Nu begonnen de vragen elkaar te doorkruisen: - En mijn trein? is hij daar? is de 9011 al vertrokken? Zijn ze toch op d'uur? Sedert wanneer zijn ze op d'uur? Maar nu rechtte zich ook de hardste slaper, déze die uitgestrekt lag op tafel. Hij deed biezonder dwaas en knipte met z'n oogleden tegen 't felle licht. Al de anderen schoten in een luide lach. - Die komt van verre! - Op z'n minst van uit 'n luchtkasteel! | |
[pagina 277]
| |
Dat scheen hem zelf zo. Hij was het volstrekt niet klaar met zichzelf en gaapte aldoor maar even dwaas rond, naar de vuile muren, de lange, vuilbruine kast die zich rekte langs heel de lengte, verdeeld in eendere vierkantjes met hun zwarte nummers en grauw-witte papiertjes in het midden geplakt; en hun breed-gapende, regelmatige mond als de muil van 'n vreemd, tandeloos beest. Hij kon 't maar niet vatten. Er zong iets in hem, een welbekende voois, 't leek hem of hij uit 'n heel geestig partijtje geslingerd was en de na-vreugde jubelde nog volop in hem. Maar eindelik, bij 't zien van z'n kollegas, geraakte hij er toch toe zich te herinneren waar hij was. Hij merkte nu, in volle klaarte, z'n zonderlinge houding op tafel en wipte er gezwind af. Toen eerst zag hij Verleije. Hij gaapte hem nog tweemaal aan eer hij hem herkende. Dan ging hij dadelik op hem toe. Men wierp hem z'n schoenen achterna en hij ving ze op, stak 'n hand naar Verleije uit en liet zich nevens hem op 'n kist vallen binst hij hem vroeg hoe 't ging. Het antwoord hoorde hij niet eens. Binst hij z'n schoenen aantrok, was het voort een gejubel in hem en een gezang dat in z'n hersens en steeds maar door vooisde. Verleije vroeg hem iets, maar in plaats van te antwoorden, gaf hij zich onbewust over aan de drang in hem en begon te zingen: Cachés dans cet asile
Où Dieu nous a conduits,....
Een lange kerel kwam binnen en hij sprong dadelïk recht, gaf hem 'n hand, nog met z'n éne schoen half aan. - Van waar komt ge, Dejonghe? vroeg hij. - Ik? van Ronet! 'k ben al drie dagen weg. Is er niews? Maar hij deed lijk al de andere, vragen zonder antwoord af te wachten. Hij richtte zich dadelik naar de diensttabel. - Daar hebben we 't! schreewde hij, ik ben al van dienst voór ik naar huis kom! Dat is toch gemakkelik! Maar ze kunnen bibi's hielen kussen, bibi gaat slapen, als men acht-en-twintig uren dienst in z'n botten heeft....! | |
[pagina 278]
| |
Hij draaide op z'n hielen en keek rond of niemand belang stelde in z'n acht-en-twintig uur en of niemand 'n uitroep zou laten horen. Maar niemand bekommerde er zich om of was er over verbaasd. Daar waren ze toch aan gewoon! Hadden ze gisteren niet verteld dat er een veertig uren geklopt had? dat was nog enige uurtjes langer. Hij meende evenwel innerlik dat hij 'n heldendaad verricht had, hij was immers nog maar over drie dagen in Aarlen gekomen en had nooit meer dan dertien uren gedaan. De hele weg had hij zich woedend gemaakt omdat men de spot met hem dreef en hem niet wilde laten vervangen. Hij werd nu opniew razend toen hij die kerels hun onverschilligheid zag. Hij kon 't waarachtig niet geloven, moesten ze niet allen in verontwaardiging uitbarsten? Hij keek rond of hij 't niet kon uitschrewen. Maar ze raasden nu allen dooreen in afzonderlike gesprekken, stopten hun pijpen en staken aan. Ze waren allen geheel wakker, zaten op banken en kisten, langs alle kanten, enkele lagen ook met hun kop op hun armen. Hij was woedend op al die kerels, hij had ze wel in 't gezicht kunnen slaan nu ze hem niet meer aandacht schonken. Maar hij werd weldra droef en zocht naar 'n slachtoffer dat hij met z'n klachten kon overstelpen. Zijn blik botste op Verleije en Kloprogghe die als eenlingen nevens mekaar zaten. Hij liep terug naar hen toe. - Is dat geen schande? vroeg hij, acht-en-twintig uur dienst? - Ba! we zijn dat al gewoon, hee! zei Verleije, onverschillig. - Maar dat moesten ze toch verbieden! - Ja, dat zegt ge wel tegen mij, zeg het maar eens tegen de administration; kent ge dat wijf? ik niet! - 't Is 'n hoer! lachte Kloprogghe. En na 'n poos zwijgen viel hij plots weer in, met 'n lach: - A! nu weet ik waarom dat ge zo kwaad zijt! Als hij hier aangekomen is, wendde hij zich tot Verleije, hebben ze hem ginder, ge weet wel? achter de kazerne geleid, ze beloofde met hem te gaan slapen. En nu heeft hij acht-en-twintig uren lang naar de poete zitten hunkeren! Verleije schaterde het uit en de andere werd rood tot achter z'n oren. | |
[pagina 279]
| |
- 't Is niet waar! hakkelde hij. - Tut, tut! ge zult toch daarom niet liegen? we gaan er allemaal! - 't Is te zeggen, 't is te zeggen! protesteerde Verleije. - Ge kunt er nu naartoe gaan, meende Kloprogghe. De andere bezag hem een wijle uitvorsend, toen werden z'n blikken af te dwalen, hij was met z'n gedachten weg. - Jamaar is het geen schande? stoof hij plots op, en ik sta nu weeral met dienst! wanneer moet ik slapen? - Wel! ge hebt het daar juist gezegd, antwoordde Verleije bedaard, voer uw bedreiging uit. Maar 'k zie dat ge al benauwd zijt! Ge zult toch niet weer beginnen? of liever uw uren dienst nog langer rekken? Ga bij de ondersjef en zeg hem dat ge juist binnen komt, en dat hij uw dienst zelf kan komen doen. De andere bleef staan weifelen met de blikken dolend, innerlik overleggend. Daar werd juist de deur opengestoten en de ondersjef trad binnen met 'n pak geleidebrieven. - Hier! de 9015! wie doet er hem? Gij? allee, vertrek! zei hij, en duwde Dejonghe de geleidebrieven in de vuisten. De andere z'n wezen vertrok krampachtig om te huilen. Maar Verleije had medelijden met hem, hoewel hij woedend was op de lamme kerel. - Kunt ge niet eerst vragen of hij kan vertrekken? brulde hij tegen de ondersjef. Hij is daar pas aangekomen en heeft acht-en-twintig uur dienst. - Zo! stoof de andere op, waarom blijft ge dan hier? waarom maakt ge u niet uit de voeten? - Ge zult nog moeten leren haar op uw tanden krijgen en veel! zei Verleije tegen Dejonghe in 't Vlaams, anders zijt ge op 'n maand dood. Ge moet die kerels maar eens hun zaligheid zeggen, of anders geraakt ge uit hun klauwen niet. - Jamaar, protesteerde Dejonghe, op z'n lippen bijtend, 'k zou toch niet vertrokken zijn, dat ziet ge van hier! maar ik had geen tijd om er 'n woord tussen te brengen, mijn keel snoerde toe van kwaadheid! Waardoor het nu was dat z'n gezicht zo verkrampte kon Ver- | |
[pagina 280]
| |
leije natuurlik niet goed weten en hij vroeg er niet verder naar. Ga maar slapen! zei hij, dat is 't beste dat ge kunt doen. Uw vrouw zal zeker al heel blij zijn dat ze u ziet? - Dat weet ik nog niet! gaf de andere mistroostig voor antwoord, sichtend ze de overuren beloofd hebben te betalen, geloof ik dat ze liever de half-frankskes ziet dan mij. De andere schoten in 'n lach. - Maar die half-frankskes hebt ge nog niet! - Ze zullen toch komen, beloven ze, en ze is in verwachting. Hoe langer ik wegblijf, hoe meer ze er verwacht en hoe liever dat ze 't heeft. 'k Wilde wel dat ze niets betaalden! Nu, dat zal toch zo wel zijn ook, denk ik. - Maar er is 'n omzendbrief van de minister! - A! a! lachte hij, 't papier is verduldig en 't beloven kost niets! Dit gezegde van hem vond algemeene instemming. Het werd voor de Walen en de AltbosjersGa naar voetnoot1) in 't Frans vertaald. Niemand geloofde aan die plotse mildheid. Die omzendbrief was 'n sluwe berekening om de gelovige snullen erin te laten lopen en zich dood te werken. Van Katolieken als de minister, dan nog bij de neus geleid door een vent als de algemene sekretaris, mocht men de gemeenste streken verwachten. Met Katolieken viel er niets te doen, was er niets te hopen of te verlangen dan bedriegerij en vage beloften. Dit was de algemene overtuiging. Ze werd voorgedragen met een beroerende heftigheid die zelfs de ergste slapers in vlamme deed schieten. Sommigen verrieden alleen de inwendige koking door zenuwachtige, niet mogelik te onderdrukken bewegingen. De een schreewden, de andere trachtten er kalm over te spreken, doch deze waren de ergste, hun met kalme stem uitgedrukte overtuiging en zwartgallige voorspelling miek de diepste indruk. Weldra raasden ze allen dooreen en men verstond niets meer, tot plots een geweldig-dreunende basstem schreewde: - A bas la calotte! | |
[pagina 281]
| |
- A bas les vingt heures de service! gilde 'n fijne stem en een ander riep: - Vive la sociale! - Ja, in 't sosialisme alleen ligt de redding! dreunde weer de basstem. - We zijn allen sosialisten. - Ge zijt mis! ik ben anarsjiest! riep Verleije. Allen keken hem aan. Een barst uit in 'n zenuwachtige lach. De andere meenden ook te lachen, maar toen ze Verleije's ondoorgrondelik gezicht zagen, wisten ze niet meer of hij waarheid sprak of spotte. Dejonghe ging heen. De andere stopten opniew hun pijpen. Het geweld verbrokkelde weer in afzonderlike gesprekken. Ze vertelden over hun ellende, over de brutaliteit van de oversten, over hun tegenkomsten onder weg, over de handelwijze van masjienisten, stokers en rangeerders. Ze luchtten hun hart en de drang verminderde, ging over in een weeë en weke stemming, een hopeloos berusten, een kriepen over eigen leed, de gewone bezigheid van zwakke karakters. Ze voelden behoefte medelijden te wekken en beklaagd te worden, vonden hun lot dan zelf nog ijzeliker en onverdrageliker en putten in hun klachten al hun moed uit en hun wilskracht. Vuns rook het in de zaal waardoor een nevel van dichte smook waarde, vuns en vrang, de juiste reuk die paste bij die in-ontbinding verkerende willen, alsof die willen zelf ze verwekten. Kloprogghe zat nevens Verleije naar zijn tenen te turen. De opgewekte stemming van daareven was verbroken, maar het zong en drangde niettemin voort in hem, iets dat lijk niet van hemzelf was. Soms luisterde hij daarnaar en zong werktuigelik mee. Daarna kwam evenwel heftig de drang van alles waarover hij nu te spreken had aan Verleije. Hij zocht een orde in al die plots-opkomende vragen en voorstellen, maar 't was of iets daarbinnen met hem de spot dreef en een schifting of een rijper nadenken onmogelik miek door maar steeds niewe dingen dooreen in z'n bewust geheugen te werpen. Verleije zat na te denken, juist over hem. Hij was blij dat hij hem zag, maar bemerkte dat de andere nog veel blijer was en eigenlik dol deed. Een grotere vriendschap had hij nooit | |
[pagina 282]
| |
ondervonden. Nu kende hij wel de plannen van zijn gezel, maar niet zijn aard. Hij dacht aan die plannen, doch aarzelde om er over te spreken, wikte en woog de indruk die zijn oordeel op hem zou maken. Eerst wilde hij het weerstands-vermogen van zijn karakter kennen. Geweldig opbruisend als hij was, kon hij plots te neerslachtig worden. Dit zou natuurlik niet lang duren maar kon onmiddellike gevolgen hebben. Verleije keek naar de kerels die tallenkante zaten, lagen of rechtstonden. Een ogenblik overmeesterde hem een overgrote minachting voor al hun gedoe, een geweldige verveling greep hem aan, het gevoel van iets leegs, van een afgrond, een vroeging voor iets verwekt door een heftige drang. O! hij wist het wel wat het was! Zenuwachtig bewoog hij zich heen-en-weer op de harde zate en verdomde het noodlot dat hem hier gebracht had. Neen, zulk een leegheid in 't leven, zoals hij het hier zag, begreep hij niet, zou hij nooit begrijpen. Die mannen voedden alleen hun geest met kletspraatjes en pijpen roken. Hoe was het toch mogelik? Maar dat was niet alles, ze beletten bovendien dat anderen zich aan betere bezigheid overgaven en stieten die anderen uit hun midden door het hen onmogelik te maken. Zozeer voelden ze de behoefte over hun ellenden te spreken dat ze niet konden lijden dat iemand iets anders deed. Het was een zenuwziekte. Ze deden het niet moedwillig, maar gehoorzaamden aan de drang van hun wezen dat door eenvormige opbouw uit niets anders meer samengesteld was dan uit dienst en mizérie, aan niets anders meer uiting gaf dan aan gezeur daarover en aldus langzaam de vernieling bewerkte van hun werkdadigheid door een gestadig beklagen van hun eigen lot. Kloprogghe had 'n papier uit z'n zak gehaald en tikte zacht op Verleije's arm. - Zie, zei hij, dat is 'n niew program voor de Vlaamse Beweging. Verleije, na z'n troosteloze gedachte-uitstap in het rijk van de denkloosheid, herademde plots bij 't horen van de stem van zijn vriend. Hij kwam weer in het rijke geestesleven, in de steeds wisselende gedachte, de overweldigende studie, het mooie en | |
[pagina 283]
| |
rijke bestaan van de overweging. Het was een verkwikking. Zijn vriend las zijn programma. Het was eenvoudig. Hij ging uit van het prinsiep dat het tot niets baatte vergaderingen te houden onder de altijd-zelfde lieden, daar te tempeesten en te klagen. Prakties moest men zijn. Zó deden ze dat, de praktiese jongens die in zijn program optraden. Ze gingen naar volksfeesten, prijskampen en andere dingen, deden er aan mee, begonnen vervolgens over Vlaamse beweging te redeneren. De gevolgen bleven niet uit: na de mannen wilden de vrouwen het weten en nu was het spel aan de gang. Het was niet slecht gedacht, meende Verleije, men kon het probéren. Hij had op z'n lippen 'n twijfelend lachje, maar waarom z'n jonge vriend de moed benemen? Al doende leert men, was z'n gedacht. - Zou dat niet lukken? vroeg Kloprogghe weer, met aandrang. - Zie eens, sprak Verleije, je ziet die kerels daar, heé? dat zijn geleerde, beschaafde mensen, ze kennen hun frans lijk hun Vlaams, heé? dus zeer geleerd! Hoeveel Vlamingen zijn er onder hen? toch wel de grote helft. Hoor eens hoe ze het frans tegen de muur kletsen! Maar ze zullen het toch spreken, een zielkundig gevolg van hun toestand, jongen: ze worden zo erg al vertrapt en ze voelen zich toch ook mensen! Hun geest is leeg, ze hebben geen uitweg om zich zedelik op te beuren, ze grijpen dan maar naar het Frans om zich 'n air te geven. Moeten wij de goede onder ons bekeren? Neen, de drang is innerlik in hen, is heel hun wezen. Maar ga eens bij de andere met uw Vlaams program! Daar begrijpen ze niets van, er zullen er u zelfs haten omdat ge hen wilt ontnemen, volgens hen, het enige wat hen van een werkman onderscheidt: het Koeterwaals dat ze zelf Frans noemen. Van vaderlandsliefde en al zo 'n dingen voelen ze niets, van vertrapping en onrecht voelen ze niets, laat hen gerust binst ze zitten zich-zelf te beklagen, te smullen, bier te drinken of te kaarten. Hun begrippen gaan niet hoger en ze willen in die bezigheden niet gestoord worden. Kunnen ze verdragen dat ge, wanneer ge u in hun midden bevindt, u met iets anders bezig- | |
[pagina 284]
| |
houdt? Karakter hebben ze niet. Hoe moet ge dan landen bij gewone werklieden? Maar, ge kunt de ogen openen van een verdwaalde op voorwaarde dat die karakter heeft, dat is 'n aanwinst. Wanneer de drang er evenwel niet is, is alle moeite verloren. En toch, het is iets wat aangekweekt moet worden en kan dienen voor volgende geslachten; het kan dienen tot opbouw van de gemeenschapsgeest, die geest is volkomen karakterloos. Nu, de enkeling moet uit de gemeenschapsgeest steeds verse wilskracht putten. Het hele volk moet gloeiend lood in de aderen gegoten worden, daar zit hem de hele kneep! het geheel is een lamme zaak! - Maar zonder karakter zijn ze toch niet geheel! Er zijn er hier wel onder die durven op hun poot spelen! - Ze hebben natuurlik hun instinkt of een aangekweekt karakter. Daarom juist kan uw stelsel nuttig zijn, het kan om te beginnen een schijn-karakter aankweken, een karakter dat zich bij zekere gelegenheden openbaart en gesteund is op een vooroordeel. Bijvoorbeeld die ginder heeft de vaste overtuiging dat hij thuis nodig is, hij zal dus alles doen, zich verweren met hand en tand, om niet te moeten vertrekken. Ik heb het reeds gehoord, hij heeft er al een in z'n plaats doen vertrekken en geroepen dat hij niet meer vertrok met elf uur dienst. Nu, anders doet hij de mond niet open. Voor het ogenblik heeft hij wilskracht, morgen zal er niets van overblijven. Zo kunt ge voor een bepaalde zaak, bijvoorbeeld: Vlaamse grieven, een weerstandsvermogen bij hem opwekken en aankweken op voorwaarde er de nodige tijd aan te besteden en nooit af te houden. En let nu eens op: 'k wed, moesten ze hem nú roepen, dat zijn weerstand minder zou zijn. Toen hij daar juist zo riep, was de geest van de vergadering ook oproerig en hij onderging er dus volop de invloed van. Durven wij niet veel meer in bende dan alleen? - Nu, we zullen het toch beproeven! - Schaden kan het nooit, ge zult er in alle geval aan uw eigen karakter mee bouwen, komt het niemand anders ten goede, dan zal voor u alleen alle aanwinst zijn. De deur werd geopend en daar kwam traag 'n treinoverste | |
[pagina 285]
| |
binnen, geheel terzijde hellend, door de zware reiszak die met 'n riem over z'n een schouder hing, met lamme benen en slepende voeten, 't gezicht gezwollen, de kleren openhangend en stofferig, het boordje zwart van 't stof. Hij reikte Verleije 'n hand. - Que dje su scran!Ga naar voetnoot1) zei hij. - Zolang op weg geweest? - Twee-en-dertig uren. En niemand om me te vervangen ergens. Hij wierp z'n reiszak tegen de muur en stond versuft naar de diensttabel te glariën, net alsof hij er gemetseld was en niet meer weg kon. - Weet ge 't al? vroeg hij toen plots, met 'n flauw lachje, de rangeerders van Ronet staken 't werk! - Staken ze? vroeg Verleije verbaasd. - Ten minste, ze hebben het werk verlaten en hebben hun boek gevraagd. Langs heel de lijn staan in alle stasies treinen gegareerd. - Nu is 't nog beter! riep Verleije. De andere begrepen dat iets belangrijks werd meegedeeld en luisterden, maar verstonden te weinig Waals om er iets uit te maken. Verleije vertelde 't hun al lachend dat de rangeerders van Ronet staakten. Dadelik werd de niewgekomene omringd en met vragen bestormd. De zaak was doodeenvoudig: die werklieden hadden geoordeeld dat ze in de nijverheid meer konden verdienen dan aan de staat en waren er dus van onder getrokken. - Het is schande! riep een rosse, en wij dragen er weer de gevolgen van! - Niemand anders dan wij! tierde een dikbuik. - Ze moesten ze in het gevang steken! riep de rosse weer. - En dat waarom? tierde nijdig een Waal met dikke kop. - Waarom? waarom? is dat 'n manier van handelen? huilde de rosse. Wisten ze dat niet vóor ze aan de spoorweg kwamen? | |
[pagina 286]
| |
Het zijn smeerlappen zeg ik, allemaal de rangeerders! Wanneer men een maneuver te doen heeft in een stasie dan is het: oei! oei! ge zijt nog niet weg! En ze zeggen dat al lachende en houden woord, ge staat er uren en uren. Ze moesten ze allen aan de deur zetten, de smeerlappen! Maar de dikke kop had zich plots opgericht en stond nu voor de rosse met gebalde vuisten en 't gezicht verkrampt van woede. - Wat? tierde hij, smeerlappen? Wie zijn er smeerlappen? gij zijt 'n smeerlap! Mouchard! Mouwvager! A! 't zijn smeerlappen! de staat moet hen maar beter betalen! ze komen maar in de stasies werken als ze niets anders vinden, en om niet van honger te krevéren. Dat zijn mannen die moed hebben! anders moed dan wij! Ge kunt u daaraan spiegelen, lafaard! Wat! ge klaagt dat het rangeren zolang duurt? Het moest nog veel langer duren, zólang dat de treinen hoegenaamd niet meer op hun bestemming geraken! Ze zouden dan al de luie, nietsdoende smeerlappen van fonksionnéers en heel de papenwinkel als rangeerders kunnen uitzenden! De rangeerders werken de ontreddering in de hand door hun dienst naar de letter te doen. Dat is iets waar gij noch niemand van ons de moed toe heeft; hoort ge dat, lafaard? Ge kunt het nu eens gaan vertellen, ge.... Een viertal andere treinoversten pakten hem vast en trachtten hem tot bedaren te brengen. Ze kregen hem een eind van de rosse af. Deze had zich aan zo'n geweldige uitval niet verwacht. Hij stond eerst als verwezen, maar schoot dan plots ook in woede. - Ze zijn de schuld van al onze ellende! schreewde hij. Ze.... Een lange greep hem bij de arm. - Luister eens mannetje, zei deze bedaard, de mensen hebben het uitgevonden te werken voor hetgene ze winnen. Winnen ze twee frank zestig, ze leggen voor twee frank zestig werk af. Hebt ge u te beklagen over uw dienst? beschuldig de ‘gros bonnets’ en de verantwoordelike minister, die hebben er alleen schuld aan, ook de regeringspartij die hen ondersteunt. A! deze moeten aan de deur vliegen! zei hij plots hartstochtelik, dan zal 't beteren! Verwacht ge dat het zal beteren? ging hij weer kalmer voort, het kán niet beteren, het zal steeds maar | |
[pagina 287]
| |
verergeren. Mijn kollega wenst dat de treinen niet meer zouden ter bestemming geraken: het zal ervan komen! De tegenwoordige regering, gefopt door het fonksionarism, bewerkt de faljiet van de ontginning van de spoorwegen door de staat. - Dat is waar! riepen er. Neen, het zal nooit meer normaal worden, was de mening van allen. - Dat is onze schuld, meende een klein ventje, we klagen en kriepen hier onder ons. We moesten onze grieven openlik laten kennen, er onze volksvertegenwoordigers over spreken. - A! a! a! brulde iemand sarkasties, onze volksvertegenwoordigers! Ge zijt nog jong kerel, 'k heb medelijden met u! Wat doen ze, die felle kleppers? Ze vragen aan de minister waarom we twintig uren moeten doen en deze antwoordt met een leugen of hij antwoordt nevens de kwestie. En daarmee is 't al: de volksvertegenwoordigers hebben hun plicht gedaan! oef! ze zijn er van af! ze voelen het pak van hun schouders vallen, laat ze nu maar rijden en rotsen, de sukkelaars, denken ze, ik, ik zit hier gemakkelik en vaag er mijn botten aan! - Maar wat moeten we dan doen? vroeg een andere. - Het dienamiet! riep iemand. Er heerste 'n ogenblik volkomen stilte. Het was de eerste maal niet dat die gedachte in de opgehitste gemoederen geworpen werd. Ze miste de overweldigend-werkende kracht van de aanvangs-overtuiging. Het was een woord, maar miste het al bezieling, het bevatte niettemin een voor gisting vatbaar denkbeeld. Het uitgeworpen zaadje vond echter geen grond om op te schieten, daarvoor ontbrak hier alles, er waren slechts veranderlike schijnkarakters en zelfs de gezamenlike kracht van de kuddegeest was niet in staat zulk een geweldige handeling aan te pakken en uit te voeren. Niemand voelde de diepe stroming die tot handelen dreef, het bleef een leeg denkbeeld en verwekte weldra een ontspanning. De hevige oproerigheid miek langzaam plaats voor een soort spotlust over het denkbeeld. Wat men eerst en vooral voelde was het log-massale van het trage lichaam, dan het zich veilig weten buiten avontuurlik geweld, daaruit volgde | |
[pagina 288]
| |
het zich kloesteren in het gemak dat die veiligheid meebracht; niemand kloeg nog, vaag rumoer begon. - Neen, dat is niet nodig, zei de lange, er zal redding komen met de verandering van regeringspartij, daarom moeten we al het mogelike doen om de klerikalen aan de deur te helpen! Verleije zag alles na zonder spreken, wikte en overwoog. Ja, zo hoorde hij reeds sedert jaren redeneren! allen koesterden zo'n onvergankelike hoop, en bij iedere mislukking werd de verwezenliking slechts uitgesteld, herbegonnen ze te hopen. Dit miek hen vrij van alle handeling: 't was alles wat ze vroegen! vooral geen handelen: dat vermoeide te veel het lichaam en de geest! neen, van handelen moesten ze niets hebben, dan liever maar ewig hopen dat het zou beteren, dat schonk hen een zoete rust en stelde hen in orde met hun geweten, liet hen toe biertje te drinken, te kaarten en ondertussen eens te klagen. De deur werd geopend en iemand kwam zeggen dat een trein met delfstoffen gereed stond. - Dat zal de mijne zijn! meende de lange. - Wanneer moet gij vertrekken? vroeg Verleije. - Ik? om twee-en-twintig uur dertig. 't Is nu zeven ure - Hij heeft dus acht uren en half vertraging. - Ja, dan zal ik niet vroeger dan vanavend vertrekken, meende Verleije. - Dat denk ik ook. De lange ging zien. Allen hadden zich gerept. Een aantal gingen heen, andere kwamen in de plaats, zetten zich neer in afwachting dat hun trein eens gereed zou zijn, was het vandaag niet, 't was morgen. - Ze namen inlichtingen over de treinen die reeds vertrokken waren en schikten er zich naar. Ze vormden groepen van vier en haalden kaarten te voorschijn. Andere stonden voor een gesloten deur. Die deur was volgeplakt met uitknipsels van dagbladen met de stereotiepe titel ‘Le désarroi aux chemins de fer.’ Die luchtten eens hun hart op door 't lezen van die dingen, het was een manier lijk een andere om zich te troosten. O! ze klopten er op, jongens, de bladen van de tegenpartij, dat deed deugd! In hun machteloosheid voelden ze zich daardoor | |
[pagina 289]
| |
gevroken over hun vertrapping en ze aanzagen zich bijna als helden. In alle geval men schreef over hen! men klopte op de minister en op zijn kliek! Dat was nog 'n geluk: andere werkten voor hen; zijzelf konden intussen zich maar getroosten. Die geen plaats vonden op de twee banken, lieten zich vallen op de kisten; ze begonnen over de artikels uit de dagbladen van de tegenpartijen te spreken, drukten hun hoop en hun verlangen uit. Langs de andere kant gilden en botsten de uitroepen van de kaarters en de kijkers dooreen en aan 't venster floot een die zich verveelde, de nachtmare van Aarlen ‘La Berceuse de Jocelyn’: men hoorde niets anders meer. Het was nu klaar dag, de gloeilampen waren uitgedoofd. Buiten bijsde de aarlense dag met zijn sneew en ijzige wind. De mannen die stonden te lezen geraakten daar ook moe van, overwonnen door de warmte van de kachel en de ontzenuwende dadeloosheid, veroorzaakt door het ewig wachten, die over alles hing. Ze doolden doelloos rond, lieten zich hier en daar neervallen. De een morden luid, de andere waren volkomen moedeloos en spraken geen woord. Iedere beweging joeg een wolk stof op die dik lag op alles, die stadig vriemelde in de lucht, en neerviel op de grond, die bedekt was door een zwarte laag van bijna een half voet dik. - Nu vliegen ze zeker met de naaste kiezing aan de deur! zei 'n man met 'n langwerpige schedel en apegezicht tegen Verleije. - En wie verlangt ge in de plaats? vroeg Verleije. - De liberalen.... - De doktrinairs? onderbrak hij, dank je voor dat zoodje. Nog erger dan de Katolieken! Riep Hijmans in de kamers niet dat een minimum van werkuren bepalen gelijk stond met de vrijheid van de werklieden te benemen? - A! a! lachten de andere spottend, nóg vrienden van ons! - Il est vrai que eet homme est immense,Ga naar voetnoot1) zei 'n treinwachter, met onnozel gezicht. Men lachte om de woordspeling, maar haat verkrampte de wezens gebukt op dit ogenblik onder het stroeve | |
[pagina 290]
| |
lijden en de starre hopeloosheid. De zielstoestand van de bende had 'n niewe verandering ondergaan tengevolge van het verwisselen van de elementen. De hopelozen waren tans in meerderheid, deze zagen nergens uitkomst aan en berustten, koesterend in hun innerlik vrok en haat tegen alles en ieder. Zo waren er niet veel, meest waren ze van gerijpte ouderdom en mieken de gevaarlikste soort uit. De lange, die met 9014 moest uittrekken, kwam terug binnen. - Ik krijg eindelik 'n masjien van achter, zei hij, en daar komt de masjienist van vóor nu zeggen dat hij dertien uur dienst heeft en niet meer vertrekt! - Zo! da 's 'n goeie! daarmee staat ge hier nog voor 'n paar uur! antwoordde de lange schedel. - Ja, dat steekt zoo nauw niet! De stemming bleef gedrukt en zwoel, in gisting, ondanks 't gefluit van de Berceuse en 't geschreew van de kaarters. In 'n hoek was men zacht aan 't praten, toen werden de stemmen heftiger. Een kerel met neerhangende wenkbrauwen richtte zich op en tierde: - Wat? zijn er hier verraders die voor de Katolieken zouden durven stemmen? En zijn blikken rolden woest van de een naar de ander. Niemand sprak, maar de jongeren vonden zo'n aanstellerij toch te belachelik. - Men heeft niet nodig ons dat te zeggen! zei er een. - Ge moet daar al dat lawijd niet voor maken! merkte 'n ander op. Eén bukte zich onder tafel. - Wat zoekt ge daar? vroeg z'n makker. - 'n Hels masjien om de ‘train d'inspection’ in de lucht te doen vliegen! Bijna allen lachten, slechts de sombersten bleven onbeweeglik. Niettemin klonk alle gemoedsuiting vals. Er werd op de zaak niet verder ingegaan. - Kijk naar uw kaarten! riep 'n zware stem. Stilzwijgend speelden ze en men hoorde 'n wijle niets dan | |
[pagina 291]
| |
't zacht getel en 't geschuifel van 't kaarten werpen op tafel, benevens het ewig herhaald air van de Berceuse. Toen scheen die Berceuse de grondtoon van aller gevoel te bereiken. Nog eén worp, reeds floten er mee. Een uitroep van de overwinnaar en daar floten allen, floten zo aandoenlik mogelik, floten met volle gemoed. Een wijle hoorde men niets dan gefluit en geneurie, tot het vers uit was. Dan begon de eerste fluiter, aangemoedigd te zingen: Cachés dans cette sâle boîte,
Où le diab' nous a conduits,
Unis par le malheur
Durant les longues nuits,
Nous reposons nous tous
Rongés par les microbes,
Aux regards de nos maitres sans coeur!
Oh! ne t'éveille pas encore
Parce que le parcours de ton rêve
Ne peut étend' son long fil d'or:
Il n'y a aucun train qui arrive!
Dors, dors! le jour à peine a lui!
Vierge sainte veillez sur lui!
Eerst zongen er enige mee, maar toen ze hoorden dat de woorden niet de welbekende der Berceuse waren, zwegen ze om te luisteren. Enige lachten, de andere gingen op in 't gevoel van de muziek en de hartstochtelikheid van de in-de-zangopgewekte gevoelens. - Dat rijmt niet! zei Kloprogghe. - Neen, maar het is de waarheid! antwoordde de dichter bij God's genade. - Kom, we gaan om 'n ‘Humpe!’ zei Vandromme. Een aantal trokken er van door, alles viel stil, was plat. Daar was niemand die nog roerde. - Ik verdom het hier! morde Verleije. - Kom, we trekken ook maar op! zei Kloprogghe. Ze trokken buiten. De forse vrieswind greep hen aan. De grond was overdekt met 'n fijne laag sneew, tallenkante blekkerde 't zwarte ijs van bevroren plassen. De kou miek hen ineens | |
[pagina 292]
| |
kil en klein en de gladheid van de grond belette het lopen. Hier en daar stond 'n treinoverste, weggedoken in z'n overjas, eenzaam te turen naar treinen die niet afkwamen, naar 't verloop van de tijd, naar nare dingen ergens die hier niet te zien waren maar in z'n verbeelding spookten. Masjienen bolden heen-en-weer voor de reizigerstreinen. Maar ginder achter roerde niets, stond een trein versteend, stak boven de zwarte bakken z'n rosse klompen ijzererts. 't Schouwtje van de pakwagen rookte en de deuren waren dicht. Erachter sliep stil het gevaarte en alleen een vage stoomwaas die ergens ontsnapte en errond dwarrelde, verried dat er leven in was. - De 9014 staat daar nog altijd! merkte Verleije op. - Ja, die kan er nog staan tot morgen! gaf Kloprogghe voor antwoord. - Quelle misère! quelle misère! jammerde 'n ouwe met 'n lopende neus. Ik meende toch nog van noen thuis te kunnen eten! Ik zal nog 't avend niet thuis eten. - Ja, zo is 't met ons allen! troostte Verleije. Ze tortten 't hek uit. | |
II.Op straat lag de sneew dik en mullig en dikke vlokken daalden aanhoudend neer, schenen alles te willen bedelven. 't Geweld was uitsluitend saamgetrokken voor 't hoog ijzeren stasiehek, daar scharrelden ze zich langzamerhand thope, d'ene ongeduldig trappelend te wachten naar d'andere die nog een laatste biezonderheid te vertellen hadden over een ‘garage’ ergens in Fouches of Mellier, Lavaux of Naninne.... Ze trokken grote walmen door de dichte vlokken en vulden de zware stilte met geroep en gelach. De laatste torten eindelik schoorvoetend buiten. Van Hecke nog even aan 't vertellen hoe hij te Mellier een bakker opzocht, daar hij geen brood meer had, hij ‘gareerde’ in dat nest al tien uren. Bij gebrek aan inwoners ontmoette hij een aantal zwijnen die langs de straat doolden en op z'n doortocht | |
[pagina 293]
| |
bleven staan om hem op hun gemak en met grote beniewdheid aan te staren. De bakkerij had hij gevonden op de reuk.... En hij had twee uren gevraagd om naar de mis te gaanGa naar voetnoot1). Maar dáar kenden de mensen de dagen anders dan bij een volgnummer, want hun dienst liet hen toe het verschil te onderscheiden tussen een Zondag en een werkdag. Ze brachten hem aan het verstand dat het nog maar Vrijdag was en dat er bovendien te Mellier, om vijf ure namiddag, geen missen meer ‘geselebreerd’ worden. Allen lachten om het avontuur van Van Hecke die daarbij veel grappige gebaren miek. Hun gelach klonk echter lijk verdoofd onder het zware geluchte en golfde niet voort in een bewegend midden. Langs twee kanten, terzijde hen en voor hen, rekten de straten recht en met hoge gevaarten omboord, verlaten uit. De sneew viel aanhoudend ijzig neer. Men nam afscheid van deze die met de maleGa naar voetnoot2) vertrokken. Door al het gerucht heen zijpelde aanhoudend en pletste het water uit de kleine pomp achter 't hek, deed zich soms het ruchtelikste horen. Nog enige grappen werden uitgehaald en schunnige gezegden. Met zwaar-trillend gedreun stormde een Compound-masjien de stasie binnen. Men knikte nog, enige staarden stil en dromerig de vertrekkenden aan en de trein die heenstoomde naar de streek, de verre streek, de stad van 't Belfort, deze van de Halletoren en deze van de zee.... Ze klampten vervolgens een loopjongen van de stasie aan, wierpen de nummers van hun treinen naar z'n kop en zegden hem waar hij hen kon vinden. De jongen beloofde, krinkelde zich slim en lenig om de zware aaiïngen te ontkomen die op zijn kop en zijn lijf terecht kwamen en nam schaterend de vlucht door de sneew. Zijn stem weergalmde geweldig in de stilte, tussen de stasiegebouwen. | |
[pagina 294]
| |
Een luttel aantal reizigers die van de male kwamen leken zwarte spoken die geruchteloos langs de huizengevaarten slopen. De mannen trokken op, ze waren half-blank geworden. Die blankheid verdoofde de glans van al het blinkend goud op hun lijf. Hun gevleugelde wielen en gallons waren met sneeuw bestoft en schenen anders te glanzen. Ze stieten de deur van een koffiehuis open en torten binnen met luidruchtig geweld al dansend en zingend, in de ene hand de onmisbare reiszak, waarvan het gewicht hen deed scheeflopen, de andere hand zwaaiend boven hun hoofd. De plaats was aan hen. De baas lachte alsof hij een plotse tandpijn gewaar werd en de meid zette haar beste kermisgezicht op. Een drietal vreemdelingen die in 'n hoek zaten, gaapten alles toe en de papegaai zat op z'n stok te beven van schrik. Zwei dunkle Augen, ein purpurner Mund,
Sind all mein Glück zu jeder Stund.
Kloprogghe had z'n reiszak neergeworpen en stond gebaren te maken tegenover de meid, hield z'n hart vast met beide handen en bezag haar met kwijnende blikken. De meid lachte schaterend, toch 'n beetje gevoeliger door de invloed van de zang. Haar lach werd 'n kramp die haar mond versteef in opengerekte vorm door stijf pogen om zich uit de knellende invloed los te vringen. Toen, als 't afgelopen was, vroeg ze heel nuchter: - Qu'est-ce qu'on peut servir à ces messieurs? - Humpe! riepen ze. - Humpe! lachte ze om 't uithalen van al hun kennis van 't Altbosj. Ze kwam met grote glazen af; binst ze inschonk was Kloprogghe rondom haar aan 't gebaren maken, terwijl hij voortzong: Ein guldnes Ringlein geb' ich heute dir
Als Souvenir und schönste Zier,....
't Meisje lachte bedwongen, miek soms 'n beweging met de schouders om hem af te weren. De andere keken allen even ernstig van achter hun blauwendig walmgordijn alsof het een | |
[pagina 295]
| |
doodernstige zaak gold en 't werd voor het jong maar beroerder. Ze kreeg gelukkig gedaan met inschenken en vloog snel achter de toog waar ze veilig nevens de baas stond; ze wierp hem een vreemde blik toe die aanleiding gaf tot allerlei gissingen. Een paar kerels vroegen kaarten en begonnen hun enig-zelfde vermaak. Ze hadden besloten over geen dienst te spreken, maar jawel, ze waren er zodanig in vergroeid en er mee vereenzelvigd, dat ze niet anders meer konden. Waarover zouden ze ook gesproken hebben? Verleije zei tegen Kloprogghe: - We vluchten uit de stasie om het gezaag over de dienst niet meer te horen en daar zullen ze nu weer beginnen! Ze zetten zich 'n beetje opzij en begonnen over andere zaken, over hun plannen in de toekomst, over hun hopen en verwachten. Maar vreselik beklaagden ze het dat ze hier zo gedwongen werden hun tijd te verknoeien in niets doen terwijl ze anders nuttig werk konden verrichten, zich oefenen, daar was zoveel te doen. Maar de band van het gemeenschappelik leven knelde vast en onverbiddelik en meedogenloos-werktuigelik. Niet de gemeenschap was het, maar de geest die erin zat, de ledige geest van dienst en geweldige, uiterlike ontspanning. De bende was nu in groepen verdeeld al naarmate hun siempatie of hun geliefkoosde bezigheid. Verleije en Kloprogghe zaten afgezonderd midden onder hen en spraken over dingen die hen geen belang inboezemden: over letterkunde en vlaamse beweging, over bladen en tijdschriften, over mannen en toestanden. Ja, het werd tijd zich te reppen. Maar het was steeds bij die gedachte gebleven. Dit kon zo niet duren, want ze begingen daardoor als een misdaad tegen de natuur en voelden een vroeging daarover. Hun aard gebood hen zich in een andere richting te bewegen, dit tegenhouden was hem geweld aandoen. Wat zou uit dit alles voortkomen? Ze wisten zich de gevoelige, potensiële machten, de dragers van de innerlike verzuchtingen van het volk. Hun toestand kon geen beletsel zijn aan het uiten daarvan, anders zouden ze in die toestand niet geplaatst geweest zijn. Die toestand was integendeel noodzakelik vermits de zoge- | |
[pagina 296]
| |
naamde hogere standen de brui gaven van het volk en zich afzonderden en ontmanden, ten dode doemden, door een vreemde taal te spreken. Dit was de slotsom van hun redeneren. Ze konden niet anders hun geboorte en hun groei onder het lage volk uitleggen. Ze zwegen een wijle, 't gepraat van de andere bereikte hun oren. 't Was Van Hecke die bezig was. - Twintig uren dienst? dertig uren dienst? mij goed! maar dienst doen al slapende en laat rollen wat rolt: ik lig te ronken. - En als er 'n ongeluk gebeurt? - Nu, als ik dood ben moet ik niet meer wakker worden! En hij hief z'n glas in de hoogte. - Allee! Koeraazjie! mannen, leve de vreugd! Schoonheijdt begon te zingen: De l'art splendeur immortelle....
In 't Vlaams! riep Kloprogghe. Hij zong: Ik ken een lied dat 't hart bekoort....
Ze luisterden en repten zich, aanstaken hun siegaren, bliezen dromend de rook gulpend uit en bleven stil, de blikken vaag in het niet. De verzameling vlaamse zangen bepaalde zich bij dat enkel, dat 'n diepe indruk miek. Toen begon Kloprogghe opniew 'n duits: Wenn die Blätter leise rauschen
In des Mondes Silberschein,
Liebchen lass uns Küsse tauschen,
Lass uns beide glücklich sein!
Daarna begon hij in 't Engels. Een paar rosse heren, die aan 'n afzonderlik tafeltje zaten, gaapten zich 'n breuk naar al dat vreemde gedoe en die veeltalige kerels. Toen begonnen ze ineens allen weer te zingen: Zwei dunkle Augen, ein purpurner Mund....
| |
[pagina 297]
| |
De loopjongen kwam binnen en vroeg naar Schoonheijt, die moest 'n trein doen naar Longwy. Voor de andere was geen niews, de 9014 stond nog altijd naar een masjien te wachten. Ze zongen de ‘Berceuse de Jocelyn’. - We hebben hier toch de herberg niet gehuurd? vroeg er een. - We gaan verder! De stoelen verschoven dof-groefend over de planken en 't zand kraakte onder de voeten. De reiszakken werden opgepakt en de mannen gingen de deur uit, vroegen elkaar wat ze wilden. Een oude gezel, die daar afkwam miek hen de opmerking dat ze aan alles hun botten veegden en maar gingen drinken terwijl ze in dienst waren. - We moeten ons toch met iets bezighouden! Moeten we daar zitten opdrogen? klonk het hem tegen. - We moeten 't plezier vastpakken als we 't krijgen kunnen! Kloprogghe voelde als iets vervriezen in hem: niet duideliker konden ze de leegheid schetsen waarin ze leefden. - 't Is toch waar! zei hij tegen Verleije, wanneer 'n mens nog 'n beetje tijd heeft, dan gaat men zuipen! - Wat kan men anders doen bij die kerels? Kent ge 'n hoekje waar ge kunt wegvluchten om te werken? U laten verbeesten is alles wat ge kunt. - Maar ik heb gedaan! - Ja, dat is 'n andere zaak, ge kondt naar huis gaan. - Als men er bij is, geraakt men er niet van weg! De mannen trokken 't stasiehek weer binnen. De sneeuw was gesmolten en grote plassen moze blonken tallenkante op de grond. Ze stelden dadelik vast dat de 9014 nog altijd naar 'n masjien stond te wachten. Die had nu zeker al 'n veertien uren vertraging. Nog enige uurkens en hij zou op z'n uur vertrekken, 't is te zeggen: met vier en twintig uur vertraging. De bende stond 'n ogenblik naar dat alles te zien. De meesten hadden nu gedaan, hun dertien uren ‘planton’ waren afgelopen na 'n nacht tjolen en dweilen over banken, tafels en kisten en nu 'n paar uur drinken. Ze voelden zich afgemat en voos, er | |
[pagina 298]
| |
vloekte iets in hen om al de nutteloosheid van dat vage leven. Hun gedachten doolden verreweg: naar huis, naar vroeger bestaan, keerden terug naar dat grinnikend, spottend werkelike: niets roerde, niets roerde! Ze draaiden die gedachte om en om in hun geest, voelden ze woelen, hen opwinden: het was bespottelik! geen mens zou het kunnen geloven, die niet van het staatsspoor was. Verleije en Kloprogghe en 'n paar andere gingen in de wachterszaal zien. Daar was het weer stampvol, altijd dezelfde geest: klagen en kriepen, lachen en gekken, op elkaar zitten glariën al pijpen rokend en niets doend in afwachting van 'n trein die niet afkwam. Dan, na uren en uren aldus doorgebracht te hebben, kwam hun trein, eindelik konden ze vertrekken, waren vervaakt en moe, liepen over de sporen, zielloos en zonder aandacht. Verleije had er gisteren twee bijna zien overrijden. Nu begon het nog maar, rijden en op zij gezet worden, de dag door, de nacht door, tot de trein eindelik niet meer voortkon, bleef stroppen ieverst op ‘bevel van Ronet’. Zo leefden, zo reden ze twintig, dertig uren, sliepen of waakten beurtelings in hun pakwagen, werden plots uit hun slaap geschud, wisten niet waar ze waren, liepen lijk dolende kiekens langs het spoor in de duisternis, onbewust van alles, of hadden daar zelfs niet eens de moed toe, sliepen weer in, mieken van hun ritverslag een balletje dat ze bij aankomst in de stoof wierpen daar ze niet eens wisten waar ze al die uren gebleven waren. Waar ze toekwamen kregen ze acht uren rust en dan weer op weg voor twintig, dertig, veertig uren achtereen. A! deze van de reizigerstreinen waren gelukkig! Men kwam Verleije en nog 'n paar andere zeggen dat hun trein afgeschaft was. Die moesten ‘met hun voeten omhoog’Ga naar voetnoot1) de terugtrein gaan afhalen. Verleije alleen niet, die moest naar z'n bestemming terugkeren. Dit niews beurde de mannen wat op. Ze hadden nog wat | |
[pagina 299]
| |
tijd eer ze moesten vertrekken. Andere kwamen naar hun trein wachten of hadden ook weer gedaan. Deze laatste moesten 's avends herbeginnen. Het was nanoen, Verleije had nu tien uren dienst en had niets gedaan dan rondgetjoold. | |
III.Het zwatelen herbegon: herberg uit, herberg in. De mannen voelden zich door 't biertje opgewekt of werden ziek, staken hun vinger in hun keel en herbegonnen. 't Werd zo langzamerhand donker en soms zuchtte er een: 'k Zou moeten gaan slapen! maar het kwam er niet van; sommige hadden zo'n schrik van hun eenzame kamer waar de vreemde verlatenheid hen aangrijnsde dat ze nog liever niet sliepen. Zo'n leven kon alleen hun lichamelike verzwakking en uitputting in de hand werken; ze konden er toch niets aan doen, het was sterker dan zij. Maar dat zegden ze niet. Ze trokken de stad in, bezochten de koffiehuizen waar jonge meisjes waren, keerden terug naar de stasie die als een machtige manjeet ginder teinde lag. Ze sleepten zich voort, sommige kwamen er toe hun reiszakken ergens te bergen, de andere sleepten ze mee. 't Werd donker en de sneeuwstorm herbegon, joeg de vlokken hard en ijzig tegen hun gezicht en hun kleren waar ze vastvroren. Maar de leutige gezelligheid verliet hen geen ogenblik en ze trokken alles in het belachelike. Ze waren terug aan 't statiegebouw, defelden de sneew zwart en liepen kijken naar de beweging binnen, masjienen botsten op-en-neer, huppelden over de voegen van de spoorstaven. De sneew dwarrelde als fijn-grijze schaduwen in 't elektries licht en in de klaarte van de wapperende toortsen met gele schijnsels. Ze verlichtten de grauwe karkassen met wit-grijze lekken en bruinende plamakken van roest overladen, dof en smerig. Er langs liepen de zwarte duivels, grabbelden het ijzer vast nat van de sneew, in de ijzige kou, gewapend met hun koperen oliekan met el-lange toot die ze telkens stekten in de donkere diepten van de zijkanten. | |
[pagina 300]
| |
- Ongelukken zullen er gebeuren, zei er een, de masjienen worden niet meer onderhouden, roef! ze komen thuis, het personeel wordt vervangen en ze zijn weer weg. - Dat ze maar allen springen, er is toch te veel volk in België! antwoordden ze uit de bende. - Eerst 'n lading amtenaars opnemen! meende er een, die zijn er 't minst nodig! De mannen die voor de avendtreinen kwamen, vernamen dat de treinen van 's uchtends nog niet waren vertrokken. Ze dachten dat er hen dus niets anders te doen stond dan de kermis voort te vieren, zo'n gelegenheid was toch zeldzaam dat ze allen eens bijeen waren. Ze zat er nu toch in, de leute, ze jubelde met groot geweld daar binnen, daar was alles muziek en zang; ze neurieden maar steeds in hun eigen. Daar waren er die reeds moesten beginnen. Die bleven en lieten zich neervallen op 'n kist, openden hun reiszak om te beproeven te eten. Maar toen ze het uitgedroogd brood in 't oog kregen, walgden ze en stopten alles weer. Ze keken strak vóor zich en bedachten dat de beste staat van een mens de ‘zatte staat’ was. Dan was hij alles vergeten. Vandamme was in zo'n staat. Hij werd in de donkerste hoek gestopt, strekte er zich uit over drie kisten en sliep. De andere trokken weer heen, vergezeld door enige verse gezellen. Ze vloekten dat het nu gedaan was met over de dienst te spreken. De sneew jachtte voort, holde tegen hen aan en de straat rekte zich als 'n vage bajert vóor hen uit waarin 'n regelmatige lijn van blank-schijnende bakens tekende. Bij de kerk, waar ze zich weer in vriendeliker oord voelden, vonden ze 'n herberg: vóor het raam stoven de sneewvlokken, weer zichtbaar uit de verte, schimmig over 'n geel lichtveld. De deur werd opengestoten en daar kwam 't ruchterig geweld buitengestormd, de metaalklankige stem van een fonograaf. ‘Adieu Brullemans! toi qui a bu tant de petites verres, les petites vers mangeront toi maintenant... Ze stonden te luisteren naar de lijkrede van de Vlaming op 't graf van z'n vriend, lijkrede met vloeken doorspekt. Tenden | |
[pagina 301]
| |
'n geklets van biljartballen. 'n Knikkende baas onder de blaker bachten de toog, 'n reke luisterende gapers, 'n jong meisje dat heen-en-weer drentelde, de haarbol vergulder of donkerder al naarmate ze 't licht naderde of er van afging. Ze zetten zich neer, lachten om Brullemans en slobberden aan 't bier. 'n Andere rol werd op de fonograaf gezet. Nu was 't de ewige Berceuse. Schoonheyt, die van Longwy teruggekeerd was, haalde zijn beste stem uit en zong mee. De lieden die buiten voorbij gingen, naderden, kwamen binnen om eens die buitengewoon sterke fonograaf te zien. Schoonheyt's stem hellemde door de lage zaal. Kloprogghe en Verleye waren bij 't meisje gaan zitten als kerels op wie alle vrouwelik 'n overweldigende indruk miek. De baas hield hen in 't oog; de andere knipten naar hem met de oogleden. 't Meisje was niets biezonders, doch 't was 'n noodzakelikheid voor hen 'n rok om zich te hebben. De invloed daarvan deed zich dadelik gevoelen en deelde hen 'n biezondere opgewektheid en durven mee. Ze vertoonden zich lijk in 'n andere gedaante. 't Lied was uitgezongen en Kloprogghe sprong op 'n stoel doch stiet met z'n kop tegen de zoldering. Hij moest er weer af, maar bleef recht staan, begon 'n redevoering over de rechten van de Vlamingen. De Altbosjers zaten rondom als potuilen naar hem te glariën en trachtten met hun platduits hem te verstaan. Men zag de inspanning op hun voorhoofd. Toen hij gedaan had klapte 'n biljaarder in de handen. Allen gaapten de man aan. Nu was het bij toeval 'n Vlaming, 'n sigarenmaker. Maar de fonograaf gaf niet veel verpozen, nu was 't 'n air uit La Traviata. Schoonheyt hellemde weer mee. De rook vluchtte dwarrelend voor hem weg. Kloprogghe zei tegen Verleije: - Nu zal 't er van komen! Morgen, zeker en vast, zet ik mij aan 't werk! Ik zal eens iets schrijven, 'k heb iets in de kop. - Ik ook! wist Verleije. - En nu is 't vast en zeker. - Van mij ook! Ze voelden het in zich drangen en waren beslist. 't Was als | |
[pagina 302]
| |
'n heel mooie zang en ook de woorden hadden ze zo gereed liggen, de middelen om die zang te vertolken. Maar voorlopig babbelden ze nu maar tegen 't meisje. Misschien kwam van daár de verwekende invloed, ook toch van de zang en de muziek. Het was iets heel moois dat alles samen. Misschien was het een noodzakelikheid zo verwekelikt te worden, hier heerste als 't ware de grondtoon van hun wezen en ze putten kracht uit al het omringende. Het legde zich inwendig als 'n grote vroeging en treurigheid en drang om uiting, werkdadigheid. Ze voelden dat alles, maar susten hun eigen; nu zou 't wel beginnen, morgen. De invloed van 't meisje joeg hun hartstocht 'n andere kant op, nam hen weldra geheel in bezit zoals dat bij hen gewoonlik het geval was. Ze spraken over haar mooi haar en haar grasievolle bewegingen. Haar lach parelde op, haar bewegingen joegen de gloei op hun kaken en felle glans in hun ogen, ontstaken hun zinnen. Ze vertelden dubbelzinnige dingen en haar ogen verkleurden, ze werd warm-rood en plukte zenuwachtig aan haar schorte. Ze zei niets meer en vertrok met 'n hik haar onderlip, haar lachen was verstard. Zang en fonograafmuziek, biljartgeweld en gebabbel, 't werd alles 'n vaag geroezemoes dat in hun oren ruiste; ze waren als afgesloten van de wereld. Ze voelden zich eén in drift, verteerd door verlangen, de persoonlikheid vernietigd. Maar de andere stonden op en allen gingen heen. Ze babbelden ruchterig terwijl ze tussen de huizen de trap opklommen die van de straat naar de hoger gelegen plaats voer. Vóor hen grijsden klaar op de donkere achtergrond, de armen van 'n groot kruisbeeld. De twee vrienden werden erdoor uit hun zinneroes geschud, beseften ineens het nutteloze van hun leeg leven en als 'n schim vloog de lange tijd voorbij in hun herinnering, de lange tijd die ze reeds doorleefden. Zo dikwijls reeds hadden ze het voornemen opgevat er maar mee te beginnen, een uiting te geven aan hetgene in hun ziel zong. Maar het leven verliep steeds eender lijk nu. Morgen? ze zeiden het toch maar om de innerlike stem te sussen, ze wisten heel goed dat ze morgen zouden ziek zijn. Bovendien zouden | |
[pagina 303]
| |
ze zeker wel op reis moeten, misschien in lange tijd geen vrij ogenblik meer hebben. Maar daar kwamen ze in 'n smokige straat vol duisternis waar vier enige lichtvlakken vlekten. Ze trokken binnen waar achter de toog 'n ferme meid, met blozend gezicht, troonde. De andere hadden nu de hele tijd pret gemaakt en deden dit voort, Kloprogghe en Verleije werden weer in de maling genomen. De kerels dansten vóor de toog al zingende: Zwei dunkle Augen, ein purpurner Mund,
Sind all mein Glück zu jeder Stund;
De meid lachte. Daar kwam nog 'n andere uitkijken. Die werd door Kloprogghe bij de arm gegrepen en hij danste met haar over de vloer, zij heftig tegenstribbelend. Schoonheijt begon 'n andere zang, sloeg z'n ogen naar de hemel, hield de twee handen op het hart. De Wilde en Verbrugghe verspilden aan de toog hun laatste wilskracht, subbelden heen-en-weer met het glas in de vuist, stieten tegen elkaar, lieten de kop krachteloos bollen over borst en schouders. Als 'n voorzienigheid sprong de deerne hen bij, ontlastte hen van hun glazen bier waarmee ze verrammeld stonden. Toen vielen ze in elkaars armen en begonnen van puur verdriet te huilen in elkaars jas. Grote tranen bolden over hun kaken. De andere werden erdoor 'n ogenblik uit hun lood geslagen. Maar daar herbegon de zang; ze lieten de zatlappen in 'n hoek schuiven. Dan zong Klopprogghe: Du, du, liegst mir im Herzen,
De kleine meid gaapte hem verwonderd aan als wenste ze hem te geloven. De andere sloeg de maat met haar voet. Schoonheyt vroeg haar 'n kus en kreeg 'n klets die z'n kaak deed rood worden. Boelpaep raasde in z'n eigen en gaf tekenen van grote onrust. | |
[pagina 304]
| |
- Wat scheelt er? vroeg Verleije. - Dat ik nu hier zit en 't is al veertien dagen dat ik m'n vrouw niet meer gezien heb. Ze is nu zeker in haar bed, voegde hij erbij en trachtte z'n uurwerk uit z'n zak te krijgen. - O! als 't maar dat is, we zullen u iemand geven om haar te vervangen! riep Haerynck. - En meer dan eén, verzekerde Vermoortel. - Ge zult kunnen kiezen. En ik zal u van overal de adressen geven. Wacht, ik schrijf ze op. - Maar hij moet nu seffens een hebben, verzekerde Haerynck. - Dan gaan we er naartoe, allee! jongens! vooruit! Ze sleepten de zatlappen mee door de verlaten straten in de sneew. Ze liepen gearmd, lachend en gerrend, luidruchtig. 'n Heel eind kwamen ze niemand tegen, waren hun stemmen het enig leven in de straten van Aarlen. De huizen waren toe, de lichten uitgedoofd. Het sneewde niet meer, doch de wind gierde kil en sneed hen de adem af. In de rue de la Caserne was in de verte weer beweging te zien, hoorden ze zingen, tieren en brullen. Een orgel kwaakte in de nacht, speelde vlugge dansvooisjes en gouden balken rezen schuins naar lichtende vensters. Vóor de Kazerne liep op-en-neer, rusteloos, de schildwacht, 'n vormeloze, bewegende gedaante. Nu was 't de zaag van de ‘Petite tonquinoise.’ 't Waren manne- en wijvestemmen, toonloos, schrewend en brullend, hees. Maar ze gingen verder, de donkere rue de Mersch in, in 't vlakke veld, voorbij 't gasthuis, voorbij de bebouwde straat, op 'n eenzame hofstee toe wier donkere massa zich vaag aftekende op 't nog donkerder geluchte. - We zijn er! zei er een. - Is 't hier? - Ja! - Ze zijn gaan slapen! 'n Enkel venster boven was nog verlicht. Doch nu verdween ook dat gele schijnsel. Een paar mannen beukten op de deur. 'n Ander merkte op dat er geen wijven genoeg waren voor allen. In huis hoorde men geen gerucht, 't geheel had 't uitzicht | |
[pagina 305]
| |
van woeste verlatenheid. Andere beukten steeds heftiger. Ze liepen rondom in de sneew, snuffelend als driftige honden, hun neus in de wind, glarieden naar boven, tussen de spleten van de blinden, trappelden ongeduldig in heet verlangen om binnen te geraken. - We zijn verdomd te laat gekomen! zei iemand. Ze braakten verwensingen uit tegen de wijven, beukten nogmaals op deuren en vensters, bleven rondlopen, konden er niet toe besluiten heen te gaan. - Er is niets aan te doen! besloten ze eindelik, ze zullen niet meer open doen, we zijn met te veel! Opgehitst door de drank, de zinnen in laai, trokken ze druipneuzend terug. Nog ijziger kwam de wind tegen hen aanhollen van over de wijde vlakte, versteef hun ledematen. Daar nader de stad was nog licht. De deur was evenwel ook gesloten. Ze beukten er ook op zonder beter uitwerksel. Ze hadden waarachtig geen kans. Dan maar in de openstaande deur waaruit het grote geweld kwam. Een drietal paren slingerden daar rond op de voois van 'n orgel. Ze lieten elkaar los bij 't binnentreden van de bende. Een drietal wijven, slordig en vuil, hingen zich aan hun nek, bezagen hen met 'n zonderling-troebele, hiesteriese blik, door de drank verdierlikt van het stadig trakteren. Ze wisten van hitsigheid met hun lijven geen weg, maar de kerels hadden geen lust meer; ze waren te moe. Ze lieten zich vallen overal op de stoelen en begonnen druppels te drinken. Enige zatte Altbosjers, soldaten en duitse beamten slingerden rond overal, zat en vadsig, de ogen half toe, soms ze heropenend bij 't naderen van 'n wijf, 'n plotse verraderlike kneep doend ergens waar ze haar krijgen konden. Dan kronkelde en vrong zich de deerne. Het orgel speelde oorverdoovend, de druppels volgden elkaar op. Enige lagen reeds heus en hens te ronken. Schoonheyt zong nog, doch nu helemaal vals, gestoord, zei hij, door het brullend orgel. De oogschelen zonken toe, heropenden zich. Boelpaep sprong plots recht en schreewde: ‘Vive la rev... olution!’ De andere riepen 'n flauw bravo! Nog even breidde Kloprogghe | |
[pagina 306]
| |
de armen uit, brulde iets van Vlaanderen's roem en Vandamme huilde: Suivons le drapeau rouge! Verleije miek 'n breed gebaar in de ruimte: le drap... eau noir! verbeterde hij. Toen liepen nog alleen de wijven recht op hun benen, half onnozel van zatheid en vaak, vaag verbaasd, sleepten zich voort van d' een naar d' ander als konden ze niet geloven dat nu alles sliep. 'n Kerel in z'n hemd stak even 'n rood-zwart gezicht en 'n donkere bos haar door de ger van de keukendeur, liet z'n blik traag over allen gaan en tort toen loom naar de voordeur. Hij sloot die en draaide 't gaslicht uit.
Gustaaf Vermeersch. |
|