Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Frans bloot; Frans groot; Frans dood.Ga naar voetnoot1)Veertig jaar voor mijn afsterven, toen ik nog al mijn haar en mijne begoochelingen bezat, liet ik mijn portret schilderen. Ik heb het van dan af recht over mijn bed weten hangen, als een tooverspiegel waarin mijne jeugd onverwelkbaar mij toelachte. Eilaas, aan den muur alleen was ik jong gebleven. Een ellendig stuk doek bleek beter bestand tegen de sleet van 't leven dan ik, vorst der schepping, die overmorgen, kroon- en scepterloos, zou opgepakt en weggevoerd worden. Zoo dikwijls, vooral in mijne laatste ziekte, keken mijn portret en ik malkaar in de oogen, zinnend en denkend op lang vervlogen dagen. Met den blos der jeugd op zijn gelaat, zag het mij langzamerhand van krachten vervallen, grijs, oud en kaal worden, en elken dag zwaarder overhellen naar 't graf. Had er een hert geklopt onder dien frak van verf, het zou stellig mij dikwijls beklaagd hebben. Nooit stonden zijne oogen zoo zonderling in den kop als nu zij op mijn lijk staarden. En zij spraken, immers, wat is er zoo welsprekend als oogen? - Ei, zegden ze tegen mijne kijkers, kunnen wij niet sluiten, gij kunt niet meer open gaan. | |
[pagina 264]
| |
Boven de ladekas die onmiddellijk leeggeplunderd werd na mijne dood, hing nog een ander portret. 't Was geschilderd geworden toen ik nog zoo klein was dat men mij eenen appel in de hand moest steken voor ik mij wilde stilhouden. Deze appel stond er ook op, vastgeprangd in mijn kindervuistje. Op het stroo lag een derde beeld van mij, door de dood in geluw was gegoten. Mijne kindsheid, mijne jeugd en mijne oude jaren werden hier uitgestald; drie bedrijven uit het treurspel mijns levens! En hoe onbeholpen lagen daar nu de spelers, Frans bloot, Frans groot, Frans dood, evenals drie marionetten, door poppemans hand en stem niet meer bezield. Toen alles in en buiten huize sliep, en er geen verraad te duchten viel, werden mijn portretten levend. Zij slopen stillekens uit hunne lijsten en kwamen plaats nemen aan mijne bedsponde. Draad voor draad werd nu het linnen los geplukt, door ons geweven op het getouw des levens. Ik had mijnen arbeid gebracht tot daar waar hem iedereen brengt: juist was er stof genoeg voor een doodlaken. Kort van duur was de vriendschap en gewis zou ik mij beter verstaan hebben met den wildvreemdsten mensch dan met mijn eigenzelven. De onnoozele onschuld van den kleine kwam slecht overeen met de dolle geestdrift van den jongeling, en mijne ondervinding had medelijden met alle twee. De middenman pinkte mij toe als om te zeggen: hoe simpel toch die kleine snotneus; hij vraagt slechts een appelken aan het rijk milddadig leven! Maar als ik de roos die op zijn hert in helle kleuren praalde, voor de zonne zelf niet wilde aanzien, voelde hij zich beleedigd en gekrenkt en wilde schier in zijn lijst terugkruipen. Ach God, ik herinnerde mij maar al te goed deze roos, en de liefde die zij verzinnebeeldde. Op mijne borst geurde zij haar kortstondig leven uit en de zoete minnedrift duurde weinig langer dan een droom in den nacht. Ja, zoo min met mij, den oude, als met den jonge, kon de wilde jongeling, de onstuimige jager op geluk, zich verstaan. | |
[pagina 265]
| |
Aldus ondervond ik dat wij inderdaad drie verschillige personen waren die, onder denzelfden naam, deze drie en zestig jaar, elk voor zijn deel, hadden beleefd. Ik verstond dat ik, elk jaar, elken dag, elk oogenblik, de wereld, de menschen en hunne werken met brilglazen van verschillige kleur had bekeken en telkens mijn oordeel er naar had gewijzigd. Onder het wisselen der gedachten, ging het dikwijls heel hevig tusschen mijn drie en zestigste en mijn drie en twintigste jaar. Was ik wel eens die bebloemde onhandelbare kerel geweest, zoo vol zelfvertrouwen, zoo diep overtuigd van de deugdelijkheid en de degelijkheid des levens? Evenveel kwaads als ik van 't verleden sprak, evenveel goeds vertelde zijne roos hem van de toekomst. Ik had schoon hem mijne ondervinding voor oogen te leggen: hij bezag ze niet eens. Vruchteloos wees ik hem mijne lamme voeten, gekneusd en gekwetst door de bramen en steenen van den weg. Hij wilde aan pijn noch smert gelooven die hem zelf niet gedrukt had, en wou liever de levenswijsheid koopen stuk voor stuk, met het bloed van zijn hert, met heete tranen die, waar zij rollen, diepe groeven laten en rimpelen des lijdens. Het is met hem gegaan gelijk met elkeen hier op aarde. Is de ondervinding verworven en de wijsheid verkregen, dan is ook de tijd voorbij om er gebruik van te maken. Zoo zocht de jongen achter het halffranksken dat zijn peter hem gejond had en vergat, onder 't zoeken, dat hij er een spaarpot mede kocht, om er 't zilverstuksken in te steken. Hoe konden wij malkaar verstaan? Wij bezagen 't leven wel met denzelfden verrekijker, maar langs een verschillig end. Met den kleinen jongen verstond ik mij beter. Hij sprak mij van moeder en van zijne, of beter van onze maatjes. Al de woorden die zijn kindermondje ontvielen, rolden als 't ware over mijn eigene lippen, en - hoe kon het wezen! - de dag waarop hij geschilderd werd scheen minder van mij verwijderd dan deze waarop men den wildeman in zijn lijst stak. Fransken zou bisschop worden, of generaal; iets met veel goud aan, dat eerbied en ontzag verwekt. Hij, die daar stille met gevouwen handen neerlag, kon het groot geworden Franske niet | |
[pagina 266]
| |
zijn: dat was maar een doode bakker; een generaal die nooit ander vuur trotseerde dan het vuur van zijnen oven; een bisschop die met de broodpaal als staf door 't leven was gestapt. Nooit heeft iets mij zooveel genoegen gedaan als dien kleine te hooren praten: ik zou hem op mijn hart gedrukt hebben, had ik niet gevreesd hem nog banger van mij te maken dan hij reeds was. Aan zijne hand stapte ik opnieuw door de blijde dagen mijner kindsheid, de milde zonne genietend die ik eene halve eeuw lang heb weten opstaan en ondergaan, de natuur altijd nieuw leven en wasdom schenkend. En zie, onder hare stralen zag ik een jonge scheut planten die met mij wies, boom geworden met mij viel, en nu, tot berd gezaagd, als laatste kamer mij zou dienen. De jongen wees mij moeder aan, gelijk ik ze zoo dikwijls gezien had in mijn kinderjaren. Zij maasde kousen, maar, zinnend op den toekomstigen bisschop, verbeeldde zij zich eenen kazuivel aan 't borduren te zijn. Ook vader was daar: ik hoorde hem vertellen van Napoleon en reed op zijn knie over de slagvelden. Ontelbaar zijn de bisschoppen en veldoversten die 't niet verder hebben gebracht dan tot zoo een kazuivel en zoo een peerd. Als de zonne het oosten begon te verzilveren en hanen en honden, vee en vogels, had gewekt, betrokken mijne gezellen weer hunne lijsten. Zoo frisch als ooit bloosde de appel en bloeide de roos. Ik kon het Franske niet kwalijk nemen, dat hij, de bekoring toegevend, eindelijk gebeten had in de schoone vrucht die hij ruim een halve eeuw ongedeerd had gelaten: 't was toch maar langs den kant dien niemand kon zien.
René Vermandere. |
|