Vlaanderen. Jaargang 5(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 261] [p. 261] De knotwilgen. Knoestig, kort ineengedrongen, krom, als in een kramp verwrongen en van twijg en tak ontbloot, staan zij daar, een rij van rompen, als van koû ineengekrompen, stijf en stram langsheen de sloot. Arme wilgen, hoogbejaarde, wie het vuur des hemels spaarde en de storm, wat beulenhand deed uw kroon van takken vallen, deed den zwaren bijlslag schallen over 't winterstille land! 'k Zie u nog in zomerdagen hoog en fier uw kruinen dragen, weergespiegeld in de bron, waar de vink haar lied in kweelde, waar het morgenlicht door speelde en het goud der avondzon. [pagina 262] [p. 262] 'k Zie u nog in donkre plekken over 't gras uw schaduw rekken, breedgeworpen langs den grond; en in 't lommer, 't gouddoorspeerde, lag de zatgegraasde heerde, grijsgespikkeld, rood en bont. Zult gij om uw naaktheid klagen als de groote dag zal dagen der ontwaking, als April ópklaroent voor 't hooggetijde wat daar slaapt in woud en weide, slapend wacht langs dal en hil! Neen! éer rijs en ranken groenen, éer de Mei zijn bloemfestoenen óphangt aan struweel en stronk, zult, den schijndood weer ontheven, gij ook d'aderslag van 't leven voelen siddren door uw tronk! Arnold Sauwen. Vorige Volgende