| |
| |
| |
De vrome rit.
Even vóór middernacht zouden de boeren naar Mechelen ter beevaart rijden, en voor de eerste maal trok Walter mee.
Vader had zijn leven lang dien jaarlijkschen tocht als het uitsluitend voorrecht van zijn meesterschap beschouwd, nooit had hij geduld, dat een zijner knechts of later zijn zoon hem daarop verving. Verleden jaar nog, niettegenstaande de ziekte zijn laatste krachten reeds erg had doen slinken, was hij met zijn paarden in den klammen nacht ten beeweg getogen, trots de vermaningen en de smeekingen van zijn vrouw. Zoolang hij heer en meester was op de hoeve, verzekerde hij beslist, wilde hij dien rit in den Pinksternacht meemaken; dit was het laatste, waarvan hij afstand zou doen.
De vroomheid van vele geslachten her als het ware in bloed en geest overgeërfd, maakte hem dien rit tot een schuld en een onontwijkbaren plicht. Die tocht behoorde tot de geestelijke verantwoordelijkheden, die hij droeg als hoofd der pachterij en die hem deden instaan voor de zegeningen over arbeid, beesten en vruchten, evenals zijne dienstbaren tegenover hem instaan moesten voor werk en zorg. Hij volgde zelf heel stipt de rogatiën in de bidweek en keurde heftig de jonge boeren af, die naar den nieuwen trant hun vrouwen deze godsdienstige omgangen lieten doen en zelf liefst aan den arbeid bleven. In eigen persoon woonde hij de jaardiensten ter nagedachtenis van overleden pachters bij. Dat waren zijne zedelijke verplichtingen. Doch geene was hem gewichtiger en van hooger beteekenis dan de | |
| |
jaarlijksche beegang met de paarden naar de mirakuleuze Onzelieve-vrouw. Dien tocht ondernam hij telkens met het plichtgevoel van een vazal, die in dankbaren ootmoed uitreed naar zijn hooge leenvrouw om een vernieuwing van gezag. En het was hem op zijn sterfbed een vreugde en een troost tot het uiterste toe dien plicht vervuld te hebben.
Nu was het Walters beurt om dien nachtelijken rit te ondernemen en werkelijk beschouwde hij dit als de onontbeerlijke bekrachtiging van zijn in-bezitneming van het gezag op de hoeve. Van vaders dood af was hij als eenig kind het ware hoofd der doening. Zijn moeder deed overigens al wat ze kon om hem die overtuiging in te prenten, doch gedurende de lange maanden, die nu reeds sedert vaders dood verloopen waren, had Walter maar steeds het gevoel gehad, dat hij nog niet het recht bezat om over knechts en meiden te gebieden en tegenover de andere dorpelingen pachter te heeten.
Hij had vader steeds met zulken plechtigen ernst over de beevaart in den Pinksternacht hooren spreken en zijn eigen mystieke ziel had door het waas van vrome geheimzinnigheid, waarmede de oude boer zijn jaarlijkschen tocht omringde, daar een soort van wonderbaar rite in vermoed, en er op den duur zulken diepen zin in gelegd, dat hij nu ook naar die plechtigheid haakte als naar zijn investituur, zijn wijding tot gezagvoerder.
Walter was nu een lange schrale jongeling, niet meer het vernepelingetje, dat op de school van den Gorre zóó had geleden. Nu bezat hij de kunst der letters en der cijfers en had zelfs in de stad eenige jaren op 't college doorgebracht, van waar hij echter in zijn groot hoofd niet veel meer had meegebracht dan pijnlijke herinneringen aan het worstelen met Latijnsche spraakbuigingen en -regels benevens, als troost, menigvuldige wonderlijke verhalen uit de mooie wereld van Bijbel en Oudheid. De plagerijen, waarmede de bengels hem vroeger vervolgden, hadden ook al lang opgehouden. De Ratte en de Pavone, die in de schoolgemeenschap nog zijn meerderen waren, moesten, thans sjofele koewachters en knechts, tegen den zoon | |
| |
van den pachter, haast zelf pachter, met ontzag opzien. Er was meer kalmte in Walters gemoed gekomen, doch nog steeds was hij de oude droomer gebleven, die met zijne rustelooze verbeelding immer ver van de werkelijkheid verwijlde en alles wat hem omringde met heel andere oogen zag dan de gewone jonge boeren.
Nog steeds zocht hij wat anderen de eenzaamheid noemden, maar voor hem volstrekt geen eenzaamheid was. Hij droeg een wereld in zich zelf en overal, in den stillen tuin, op den akker, in de meerschen langs de rivier en op andere gunstige plaatsen werd die wereld wakker en leefde en krioelde, en sprak en zong voor hem alleen. De boeren, die maar opfleurden in gezelschap en luidruchtigheid, heetten hem ‘de kluizenaar’.
De arbeid op den akker en in de hofstede verrichtte hij wel nauwgezet en zelfs met genot, maar niet met het genot van de schraperige gewinzucht der overige veldarbeiders.
Hij genoot in het kiemen, schieten en gedijen der veldvruchten, in de vochtige lentegeuren van den pas omgewoelden sompigen akkergrond, in de gouden weelde van zijne oogsten; - hij genoot in de aanhankelijkheid van zijn beesten, in de kracht en de sierlijke lenigheid zijner glimmende, mooi-geronde paarden, in de goedige droomoogen zijner ossen, in het moederlijk gedoe zijner klokhennen, in de veder-glanzigen en de roze pootjes zijner kroppende duiven, in den waggelgang zijner eenden, en vooral in de zotbollige sprongen van zijn herdershond met verstandig mooien kop; - hij genoot in het bakken van het krachtig edele brood; - hij genoot 's morgens in het ontwaken tot het werk met geblaf en gekraai, gehinnik en geloei en 's avonds in de rust en stilte, die op de hoeve kwamen, bij het getamp van verre beeklokken en het hoogtonige zanggeroep van koewachters, die het vee kwamen stallen. Dat waren de vreugden, die hem het werk schonk. De geldzucht was hem zoo vreemd, dat zijn practische moeder er bekommerd om was en geen gelegenheid liet voorbij gaan, om hem voor te houden met volksche wijsheid, dat ‘het met geld was, dat men naar de markt ging.’
Al de jonge boeren van Walters leeftijd hadden een lief, waar | |
| |
ze ter kermis fier mee voor den vedel kwamen, die ze in de herbergen trakteerden en met wie ze bij valavond langs de smalle veldwegels liepen, tusschen het hooge koren in, eerst pink aan pink en jokkig armzwierend, doch naarmate de schemering gunstiger werd elkander nauwer en driftiger omstrengelend. Allen hadden ze de hunne, van den rijksten pachterszoon tot den armsten paardegast of koewachter. Walter echter had geen lief.
En toch kende hij het edelste en het hoogste der liefde. Hij kende hare verrukkingen, hare toewijding, haar genot in schoonheid, haren offergeest, lang voor hij zich ooit door een jonge vrouw had aangetrokken gevoeld. Heel vroeg zelfs was de liefde tot hem gekomen, doch niet in een zinnelijk hulsel. Als kind reeds kende hij ze in zijn heerlijk meeleven in de natuur en in de kerk en met de jaren was dit bezaligende gevoel nog versterkt en verhoogd. Bij 't hooren van den nachtegaal in de lauwe meinachten; bij 't luiden der zondagklokken, buitelend door de ruimte vol bijengegons en krekelgekriek; bij 't zwellen der orgeltonen in de kerk en bij 't zilveren jubelzingen der knapen op het doxaal had hij verrukt zijne oogen toegeknepen, evenals een verliefde, die den eersten kus ontvangt. Naar 't laaiend firmament, bij morgen- en avondbrand, naar de eindelooze wijdte der azuren lenteluchten over den koepel der bloeiende boomgaarden had hij zalig zijn armen opengestrekt evenals een smachtend minnaar het in verrukking naar de aangebeden vrouw doet.
Toen was het gebeurd, dat Walter gedurende een avondlof, bij de laatste leliënwijding, lang als bekoord had gestaard op Annetje van den bieboer, - vlak in den schuinschen stralenbundel, die door het kleurige boograam op den kerkvloer viel. Het meisje stond als in een lichtgloed. De avondzon doorstraalde de fijne blonde haren, die warrig van onder haar kapsel uitkronkelden, en brak hier en daar op de zijige lokken tot vluchtige starrevonkjes open. Het zonnegoud legde een hemelschen schijn op haar donzig aangezicht, op hare rozige oortjes, haar beweeglijk neusje en hare mooie, zedig geloken oogleden met lange wimpers. In hare armen hield ze een tuil groote witte lelies, die moesten gewijd worden om dan zekerder als koelende heulbetting | |
| |
voor brandwonden te werken. Allen hadden ze lelies in de handen in het tot bedwelmens toe doorgeurde kerkje, maar geene hadden den bovenaardschen glans van Annetje's diepe zilverige kelken.
Lang keek haar Walter in verrukking aan en dacht daarbij aan de prenten van het beduimeld incunabel thuis, waarop heilige vrouwen stonden, omringd van hoog opspruitende lelietwijgen, wier ongekrookte klokken tot haar huldeneigden. Het was alsof hij nu belichaamd vóór zich zag: de schoonheid, waarvan hij sedert zoolang reeds het beeld in het diepste van zijn wezen had gedragen. Het werd hem toen wonderlijk te moede. Vreugde en schroom welden in hem op als bij de openbaring van een groot en ver geluk. Doch naarmate zijne ontroering groeide dorst hij het meisje niet meer aankijken. Hij bloosde, en knielend verborg hij het aangezicht in zijn handpalmen.
Annetje's beeld werd echter uit zijn geest niet meer gewischt. Heel den Zomer en heel den langen Winter door bleef het in zijn droomerijen voortleven. Tuurde hij nu in 't aanschemeren der lauwe avonden van den molenwal in 't ronde, of in de maanhelle zomernachten uit zijn zoldervenstertje de slapende velden over, dan richtte zijn blik zich onwillekeurig naar de Biehoeve en tooverde zijn geest zich daar Annetje op met heele armvollen kuische bloemen en tintelend zonnegoud om haar heen. Maar zoo vèr scheen ze van hem verwijderd - zoo ongenaakbaar vèr. Slenterde hij 's Winters bij vinnige vrieslucht de besneeuwde vlakte door, altijd had hij de Biehoeve in 't oog en zag hij er Annetje met haar lelies, glimmender en blanker dan de glimmende blankheid, die allentwege om hem heen sidderde en aan de horizonten als het ware onmerkbaar in den hemel wegvloeide. Annetje scheen hem echter steeds als een opgeheveld beeld, dat bij de minste windbeweging uiteenwaait.
Alles fluisterde en neurde hem stil van Annetje. Het lisch en het riet, de kruiden en de boomen; - de wriemelende, gonzende torren en kevers; - de vogels bij dag en nacht; - allen vertrouwden hem iets van het meisje. Maar er lag weemoed in hetgeen ze suizelden en kweelden. Hij las in de oogen van zijn | |
| |
beesten en van zijn hond, dat zij van zijn kwelling wisten - zij alleen. En er lag meewarigheid in dien blik. Dat fluisteren en neuren en die sprekende blikken waren een troost in de langzaam groeiende verwachtingswanhoop, die Walters hart vervulde. Hoe zou zijn gevoel ooit het hart van dat meisje bereiken? Zou zij ooit kunnen bevroeden wat er in zijn binnenst omging? Hoe langer hij daarover tobde, hoe meer hij het zich als onmogelijk voorstelde, en daar werd het hem weer alsof hij het vurig verlangde zonder een wonderwerk nooit genaken zou.
Soms was hij Annetje ook wel in werkelijkheid tegengekomen, maar die ontmoetingen vermeed hij zooveel mogelijk. Het scheen hem telkens, dat het parmantig en opgeruimd voorbijstappende meisje het hem kon aanzien hoe hij om haar mijmerde en maalde en hem zeer bespottelijk vond. Toen voelde hij het rood der bedeesdheid op zijn aangezicht branden en deze pijnlijke gewaarwording deed hem wenschen uren ver van daar te zijn.
Eén mensch slechts had Walters geheim ontdekt - zijn moeder. Walters langdurig en zwijgend turen naar de Biehoeve en de vurige blos, die zij enkele malen op zijn wangen verrast had, bij een ontmoeting van Annetje, hadden haar in 't gesloten gemoed van haren droomer laten lezen. Zij sprak hem geen woord over hare ontdekking, doch ze was er over opgetogen. Er moest een jonge vrouw op hun goed komen en Annetje was in alle opzichten daartoe geschikt. Moeders practische zin twijfelde er geen oogenblik aan of Annetje zou voor Walter te winnen zijn. Daar zou zij wel voor zorgen. Ze liet haren zoon echter in den waan, dat ze niets vermoedde van hetgeen in zijn hart omging en volgde met een heimelijk genoegen, doorschenen van teedere herinneringen uit haar eigen jeugd, de bedeesde, schuwe doening van haren verliefden Walter.
Nu kwam de nachtelijke Pinksterrit in Walters groeiend verliefdheidswee als een onbestemde, beloftevolle opbeuring. Hij kreeg het duister voorgevoel, dat die vrome tocht niet zonder uitwerking zou blijven op hetgeen hij nu als zijn hoogste levensgeluk droomen dorst. Wat er gebeuren zou wist noch vermoedde hij, niet eens vroeg hij zich af wat het wel zijn kòn. Doch de blijde, | |
| |
vrome verwachting steeg hooger en hooger en vervulde zijn heele wezen. Weer had hij het gevoel uit zijne eerste jeugd, dat er een wonder in aantocht was, - even diep, even heilig als weleer bij de nederdaling der vurige tongen. Zoo werd de rit in den Pinksternacht niet alleen een veroveringstocht om het gezag, maar ook om de liefde en het levensgeluk.
De twee paarden werden uit den stal gehaald. De kille nachtlucht en het schitteren van het handlantarentje, waarmede de knecht voorlichtte, maakten hen wat schichtig. Zij steigerden en trappelden zenuwachtig op het voorplein der hofstede rond. Doch Walter wist ze weldra met eenige vertrouwelijke slagjes op hals en rug te stillen. Hij wipte zich op den ongezadelden bruine en reed weg. De schimmel liep aan een leiband met gelijken tred naast hem mee.
Moeder was opzettelijk opgebleven om Walter te zien vertrekken, en toen hij afreed had zij hem gulhartig toegeroepen: ‘Goeie reis, mijn jongen!’
Dit bemoedigende woord klonk hem goed in de ooren, het was heerlijk in overeenstemming met het devote gevoel van stilblij verlangen, waarmee hij zijn tocht aanving.
't Was een wonderbare lentenacht. Het maanlicht doorglansde den meidoom, die allerwegen over de velden in rekkende slingeringen opwolkte, en omringde hem als het ware met witblauwe wierookwalmen. 't Was of alles onstoffelijk rondom hem opgespiegeld of - getooverd werd. Niets scheen werkelijkheid, noch de enkele huisjes, die hij voorbij reed, noch de boomen langs de baan. En in stillen rythmus doordravende over den mullen grond, scheen het hem op den duur of hij zelf opgenomen werd en ook omzweefde in den droom, die zich om hem ontvouwde.
Hij reed toen langs den dijk. Het water schoof klaar en effen voort in vlijtige vlucht. Hier spiegelde het in zijn heldere diepte een wonderland van opeengestapelde lichtende wolkbonken en zacht bewogen wegdonkerende schaduwgrotten - ginder rimpelde het onder een aangehouden luchtstroom tot een samenscholende vloot van golfkuifjes, waaruit het maanlicht zilverwitte vonkjes opsloeg.
| |
| |
Het gelispel van 't schuivende water tegen de oevers was voor Walter vol zoete heimelijkheden. Het scheen hem van heel verre te komen, hem stille beloften in 't verwachtingsvolle gemoed fluisterend.
De lucht was vol geluiden. Een vogel swateldroomde; het raderwerk van een oud kerktorentje knarste; een ver klokje klepte 't verloopen van het uur; in de heesters ritselde en rilde het als bij de vlucht van nachtelijk ongedierte; aan den rivieroever was 't een stemgesis van verraste visschers; tegen zijn hoofd aan streek de huivervlucht van nachtvogels voorbij; dichter bij de stad klonk hier en daar als een bazuin het gehinnik van in doffen drafloop naderende paarden. Doch rekenschap over die geluiden gaf Walter zich niet, het waren hem al geheimzinnige stemmen, die niet van de aarde oprezen, maar van hooger kwamen en hem spraken van een nakend wonder.
De lichte wind, die om hem labberde, kwam ook niet van de aarde. Heenstrijkende over het jonge groen der bosschen en over de rozentuinen der kasteelen, had hij aromen van bloemen en jong hout, van hars en munt en thijm opgenomen en voerde die thans in zijn grillige vlucht mee.
Van waar kwamen die zachte geluiden? Van waar kwamen die streelende luchten en die zoete geuren? Kon Walter het weten? Maar zeker wist hij, dat ze ook meetogen ter stad, ter wondere huldevaart.
De boeren draafden aan van Sempst en Beersel, Put en Waalhem, Kathelijne en Duffel, uit de polders, van den heidekant, van uren in 't ronde. Was de rit van Walter eerst stil en eenzaam geweest, nu werd hij bewogen, - een draf in drukte van ruiters en rossen, omkletterd met hoefgeschal op de keisteenen der groote baan. Tot een dichte ongeregelde drom was de boersche ruiterij aangegroeid toen Walter de stad binnenreed. Moeilijk kon hij doordringen tot bij de open kerkpoort, waarvoor de paarden zich verdrongen, den kop opgeheven naar 't schitterlichten van het Lieve-Vrouwe-beeld in den tempel.
Verblindend als een zon straalde 't achter het kerkportaal als uit een spleet des hemels. Walter sloeg de blikken neer. Een | |
| |
berg van weifelende kaarsvlammetjes wierp zijn mooi goudlicht op den brokaten mantel, de zilveren kronen, bloementakken en edelgesteenten, die het wonderbare beeld opsmukten. Een klatering en schittering van iriseerende vonken kaatste van het beeld de lichtweelde der kaarsen weer. 't Was als een hoog en grootsch vlammengetoover, dat in de donkere omlijsting der poort, diep in de kerk, oplaaide en zijn helle speling op vloer en zuilenrij, op wand en raam liet opleven. 't Gloeide en brandde daarbinnen in vlammen van offering en hulde.
Ook in Walters hart was die gloed. Een vroom vuur van offervaardigheid, een vlam van hulde en zelfvernedering doorlikte zijn heele wezen, terwijl hij met gevouwen handen en gebogen hoofd zijn vaderonzen prevelde. Toen kwam er in hem als een dorst naar daad, een zucht naar iets heroïsch, de mannelijke hulde aan de Hoog Vereerde. En dit gevoel scheen ook gewekt te zijn in al de boeren, die hem op hun paarden omringden. Met tegenzin weerhielden de onstuimigsten nog hun rossen, ongeduldig om de teugels te vieren. Daar waren er anderen in wier schapig-peinzende oogen een vonk kwam als van geestdrift; anderen nog, wier lange slungelbeenen niet verder slap hingen langs hun rijdier, maar zich opeens spierkrachtig spanden tot een ongestuimen draf. En de heele troep kwam in beweging.
Nu ging het langs de breede vesten en door de oude straten, langs den ommegangweg, in een ongestuite vaart dreunend en kletterend voort. 't Was een mengeling van vossen, schimmels en mooren; een dooreenwemelen van hengsten, ruinen en merries, al krachtige Brabandsche paarden met breede flanken, machtigen nek, gevlochten manen en geknoopten staart. 't Was een proesten en pruischen, een niezen en brieschen, een luidklinkend hinniken allerwegen, waarin de dravers het wilde genot van hun vrijen loop als een vreugderoes lieten uitschallen. Als een dof gedonder bonsde de draf op de omwoelde aarde der vesten en in de straten kletterden de hoefijzers op de steenen als een heldhaftige zang boven de hoofden der ruiters tegen de huizen aan, de ruime lucht in.
Het suisde in Walters hoofd en hij reed als in de vreemde | |
| |
aandoening van een duizeling voort. Vlokken schuim vlogen van den muil der om hem heen dravende rossen op zijn kleederen. Nu voelde hij zich in zijn lichamelijke zwakheid niet meer als verloren te midden dier kloeke boerenzoons op hun geweldige, hooge hengsten met breedgewelfde ruggen en machtige schonken. 't Was of onzichtbare vleugels hem macht aanwaaiden in dezen wilden rit. Hij was St. Joris, die den draak bevocht, de Johannieter, die tegen de Mooren opstormde, hij hijgde van durvenswellust en voelde, dat het gezagsrecht in hem kwam. Zijn oog blonk van vreugdige geestdrift en zijn hart sloeg krachtig in zijn verruimende borst.
Terug vóór de kerk hielden de dravers nogmaals halt. Van hun warme, bezweete huid stegen in de kille nachtlucht dampen op en uit hun trillende neusgaten jaagden zij met wellust hun zichtbaren ademtocht. Nu was het een verpoozing van enkele oogenblikken - enkele vaderonzen. Maar opnieuw en met nog meer geweldvreugde ging de drafrit te vierklauwen den ommegangweg op en zoo tot driemaal toe.
Toen Walter voor de laatste maal den tempel naderde, vloeide de eerste dagklaarte door de lucht en legde op de muren van den hoogen kerkkoepel reeds een witten schijn, terwijl in de straat beneden de schemering ook langzaam lichter werd. 't Scheen Walter of die koepel met zijn menigvuldige watergroene ramen, van 't eerste licht doorschenen, een reusachtig relikwieënschrijn was, dat uitzicht had op een andere wereld dan deze waarin hij zich beneden bewoog. Van die wereld was het dat de koepel zijn blanke bestraling ontving.
Nu zag hij eerst wat een volkje hem en de beevaartruiters op straat voor de kerk omringde. Tal van leurders boden hem driehoekige papieren vaantjes aan met het beeld der Lieve Vrouw ter gedenking. Toen hij er eentje koopen wilde verdrongen die menschen elkander zelfzuchtig, schraperig belust op geld. Om de kraampjes naast de kerk stonden nachtbrakers met liederlijke tronie's van de eene of andere zwelgkermis afgezakt, nu nog op koek en zoets belust. Voor de deur van enkele kleine kroegen stonden jonge vrouwen met verlepte, beschminkte | |
| |
gezichten, lodderlonkend ergens naar een gast, die zich bij den drank verlaat had. Hij stond midden in een wereld van laagheid en hoofdzondige drift en wendde er met afschuw zijn blikken van af, naar die andere, reinere wereld zijner droomen.
Hij reed de stad uit, weer de velden in. Het woelig gedraaf verminderde van lieverlede en op den heroïschen rit van daareven volgde nu als een bezaligende verademing de stille terugtocht door de ontwakende landouwen.
De oostelijke horizont vlamde als een reusachtige boog. Het licht priemde en spiesde aan den hemel om den ongeduldigen dag in zijn vollen gloor door te laten.
Het was alsof hij den dag, de zon tegemoet reed. Hij gevoelde zich vederlicht en blijde; bij elken stap van zijn paard was het hem of de wereld veranderde. Alles kwam hem wel bekend voor, maar alles was mooier en vertrouwder geworden in de bekoorlijke, jonge lentegratie.
Over de glimmende riviervlakte liep een huivering van paarlemoer en smaragd. Zware droppels dauw tikkelden van de kervel en de dikke waterranonkels op den oever.
De leeuweriken waren pas ontwaakt en zwierden zich met wellust door 't koele blauw van den groeienden meimorgen, terwijl hun wervelend zilvergeratel heinde en verre weerschalde.
Met saamgevouwen handen reed Walter door dien heerlijken vrede voort. Slechts een dikke dauwdroppel, die van het weeke meiloof op den nek van zijn moede paarden pletste en de dieren even den kop deed schudden, wekte hem bij wijlen uit zijn zalige verwachtingsdroomen op. Midden in de morgenvroomheid der bedauwde velden, midden al die jonge lieflijkheid moest hem nu ook het levensgeluk naderen.
Zoo stond de zon boven den horizont in plassen licht achter de Biehoeve, toen Walter thuis afstapte. En ginder stond ze werkelijk, Annetje, met de hand boven de oogen de velden overturend naar Walter's hofstede toe. Met den toom in de hand, alles vergeten, staarde Walter met wijde oogen en den blos op de wangen naar de Biehoeve - een lange, lange poos.
Toen schoof zijne moeder ongemerkt haren arm om zijn | |
| |
hals en gelukkig glimlachend fluisterde zij Walter in 't oor:
- Dag jongen! Ik bak na den noen koeken met riekende meikruiden.... en Annetje zal van de partij zijn.
Walter's hoofd zonk tegen moeders schouder en de paarden hinnikten achter hun beider rug.
Maurits Sabbe.
|
|