| |
| |
| |
[Nummer 6]
Hardenburg. (Tooneelspel). Het stuk speelt in Fransch Vlaanderen omstreeks 1490.
Dramatis personae.
Linda, Burggravin van Hardenburg. |
Broederlam, Prior uit Sint Bertijns en Ruwaart. |
Maarten Vos, Leekebroeder uit Sint Bertijns. |
Inghelram, Schouteet. |
Fouquet, Hopman der soldeniers binnen Hardenburg. |
Philips van Crèvecoeur, Bevelhebber der Fransche legerbenden. |
Hugo van Grevelingen, Ridder in Crèvecoeur's dienst. |
Soldeniers, Poorters, Patriciers, Ridders. |
| |
Eerste bedrijf.
Binnen de wallen van Hardenburg. 't Is maneschijn en middernacht voorbij. Overdwars 't tooneel rijst de buitengordel der stad, met, op manshoogte, een gaanderij rond. Door de mikgaten ziet men in 't verschiet de wachtvieren branden uit het kamp van Crèvecoeur, die de stad belegert.
| |
Eerste Tooneel.
Hugo van Grevelingen die een paterspij aanheeft boven zijn harnas, wandelt ongeduldig weg en weder in de schaduw.
Ge toeft wat lang, me dunkt, eerweerde Maarten Vos!
Of voelt ge niet, dat ge alleszins verhinderd zit,
| |
| |
Gelijk 'n brasem in de mazen van m'n vlouwe?
Uw leven, schaggeraar, hangt aan 'n dunnig draadje.
En 't mijne hier, bezwachteld met 'n paterspij,
M'n boude voeten hebben 't in de waag geschopt...
Ik laat u jankend los, begeerten mijner minne,
Gelijk 'n hondenbende, op 't bloedspoor van 'n ever.
De schamper Kastelein van Hardenburg ligt dood
En de argelooze Linda, die m'n lillend hert
Weleer verscheurde door de schubben van m'n kolder,
Is weduw. Eindlijk zal het uur slaan der vergelding.
Ik word de lodderlijke menner van uw lot,
Mevrouw. Mishaagt het u, Mevrouw? Wat kiest ge, zeg?
De delging uwer stad of 't barnen van m'n lusten...
(Hanengekraai op zijds - Grevelingen luistert aandachtig - anderwerf gekraai).
De vrede zij met u!
(De leekebroeder Maarten Vos sluipt omzichtig nader).
De bisschop is gevlucht en Inghelram,
De schouteet, wilt de bleien schaken uit den burg.
De Patriciers zijn 't strijden beu en striblen tegen
En Prior Broederlam, tot Ruwaart uitgeroepen,
Gelijk 'n ezeldrijver met z'n prikkel tracht
De dolle razernij te porren van het volk.
De barheid van z'n stuursche kloosterkleeding baarde
Vertrouwen bij die narren en zij riepen luidkeels
Dat hij het werktuig is van Gods Voorzienigheid!
'n Schamel werktuig Gods, dat 't recht der menschen krenkt
| |
| |
En om de gunsten van 't gepeupel af te fleemen
De korenstapels plundren liet en mij berispte
Als woekeraar. Ik heb die schande dan verkropt.
Doch nu, vermits de wrake nadert, woelt de nijd
En kookt tot berstens toe, in 't diepste van m'n boezem!
Die redens, Maarten Vos, bevestigen m'n driestheid
En 'k hoor hoe daarenboven in den heeten gloed
Van uw bespraaktheid, 's Priors macht versmelten zal.
Intusschen wil ik, zottelijk verliefd geworden,
Tot Linda gaan en biddend heur genade afpramen.
Verschooning, Ridder. Want ik kwam om Crèvecoeur
De sleutels aan te bieden dezer wufte stad
En niemendal om minnemakelaar te spelen.
Welhoe? Wie durft den muil beteuglen van m'n grillen?
Ik ben het, Maarten Vos, die in m'n holle hand,
't Geschik van Hardenburg en ook het uwe draag!
Gij hebt den Judaspenning vrekkig opgestreken
En werpt me thans dit schotsch gejok tot wederjonste.
't Gestalte van m'n roem is hoog genoeg gegroeid,
Om Crèvecoeur's gezag te kijken over 't hoofd.
M'n wet is willekeur. Doch zal het beter wezen
Malkander goeden raad en sterken steun te leenen.
De norsche Ruwaart staat ons beiden in den weg.
Bedwing gij zelf z'n stug vermogen bij het volk
En ik zal hem de poorten van 't paleis uitjagen.
Het loksel, Grevelingen, trekt den havik neder
En blindgedoekt geloof belemmert uw gezicht.
Doch twijflen moest alom 't begin der wijsheid zijn.
| |
| |
De Prior houdt den burg gesloten in z'n klauwen
En niemand op de wereld, zal de schoone Linda
Verlossen uit den lis van z'n godvruchtig strik.
De macht, o Maarten Vos, ligt sluimrend in m'n ziel,
Gelijk 'n slappe snaar op de ongespannen kruisboog.
De tocht der minne staalt de spieren van het lichaam
En 't zwaarste zweerd zit geren in den kloeksten vuist.
M'n geest heeft sedert lang dit stout bewerp beraamd
En engel Gods, noch duivel kan me thans beletten
Met u en met uw kwezelmoed den gek te scheren.
De Ruwaart, Grevelingen, is der stad verknocht
En 't weze u lief of leed, de stad den Ruwaart ook.
Ze zullen bloeien beide of beide gaan te kwiste!
Ge spant, o Maarten Vos, ge spant, me dunkt, te samen
Den val van Broederlam en 't lot van Hardenburg,
Gelijk twee ossen, loomig onder 't zelfde juk.
Welnu het staat mij aan uw inzicht te verijdlen
En vrij en ongeboeid te handlen naar beliefte.
Mislukt m'n poging, dan zult gij of Crèvecoeur
M'n oneer en uw woede smooren in het bloed.
'k Bemerk, o Grevelingen, hoe ge speelt met bikkels
En maan u vriendlijk, dat ge uw kop vertuischt te wege.
't Zij zoo, bezorgde vriend. Als ik m'n kop verbeur,
Verbeur ik eigen have en maak bij niemand schuld.
Indien ge er trek toe hebt, kom langs 't paleis geslopen
Om af te loeren wie den fellen worp mag winnen.
| |
| |
(Zij hooren stappen op de gaanderij en trekken de kap van hun boetkleed dieper aan).
| |
Tweede Tooneel.
Fouquet treedt op met zijn bardezaan geschouderd en tracht reikhalzend van boven de gaanderij de schaduw onder hem te doorpeilen.
'n Leeke monk uit Sint Bertijns abdij.
En de ander is m'n bidgezel.
Die hier verkwikking zoekt in 't pinklen van de sterren?
(Grevelingen trappelt driftig rond en tast naar zijn zweerd onder zijn paterspij).
Maarten Vos (valt hem angstig in de rede).
Sint Joris sta u bij, o dapper krijgsman!
'k Heb liever tot Patroon, den Goeden Moordenaar!
Maarten Vos (dringt Grevelingen achterwaarts en weg).
We sturen ons gebed
| |
| |
Ten hemel op en smeeken, dat hij deze wallen
Bevrijden zou.
(Exit deinzend met prevellippen en trekt Grevelingen mede. Fouquet op zijn hellebaarde geleund, beschouwt spotlustig zulken aftocht en richt daarna zijn oogen op de wachtvieren, die laaien in Crèvecoeur's kamp).
Bevrijden, vraagt ge, flikkeflooier?...
Verdoemde steden en verdoemde zielen wordt
't Genot der hoop ontzegd. Ik heb den Kastelein
In 't slagveld opgeraapt en naar z'n graf gedragen.
Hij was de man, de koene man, die even kundig
Z'n peerden wist te drillen en z'n soldeniers.
We wipten op z'n wenk door water en door vier...
Ik zwoer weleer hem trouw, op 't heilig Evangelie,
En wil dien duren eed gestand doen bij z'n eega.
Is 't al vergeefs?... Afgunstigheid, o Hardenburg,
Bederft den milden bloeitijd van uw vrij bestaan...
Uw plompe wallen zal de sluwe vijand slopen,
Omdat uw burgerschap heur hoogsten plicht verzuimde.
En wij, die slechts als huurlingen te wapen staan,
We nestlen heden hier en huizen morgen daar,
Gelijk de kleprende ooivaars boven op de daken.
Is 't leven daarom slechter? Jaargetijden wislen
Malkander beurtlings af en waar de geesel woedt
Van tweespalt of des oorlogs, roept men ons ter hulp.
Uit elke nieuwe kwetsing, groeit 'n versch litteeken
En meer dan eene lans heeft reeds m'n vel doorschoten.
't Wordt lente, Crèvecoeur! De strijdlust hitst ons bloed
En 't jeugdig loover beeft, op ieder groenen boom,
Gelijk de vlassen troetel, rond m'n hellebaarde...
(Hij houdt onverhoeds op en loert naar beneden).
| |
| |
| |
Derde Tooneel.
Qui vive?
(Een horenblazer verschijnt met zijn bazuin ter eene hand en een dikgebalgde kruik ter ander. Hij zet zijn kruik neder en roept de loopleus).
Welgekomen,
Bazuiner, om de morgenwacht te lossen! Blaas,
En dat uw schel trompetgeschal zoo schettrend zij
Als dit der englen, op den jongsten dag des oordeels!
(De bazuiner blaast en op het geschal snellen de wachten toe).
En dan den Keizer!
(De bende omsingelt schalksch de dikgebalgde kruik, alsof zij een vijand wilde gevangen nemen op 't slagveld).
Een wacht (de kruik bij de oore grijpend).
Den Keizer Hardenburg en ons de warme wijn!
Aldus krijgt alleman, naar hertelust, z'n deel.
(Hij steekt de kruik tegen zijn lippen en vooraleer te drinken, roept hij schertsend lot Fouquet, die op de gaanderij blijft):
Op uw gezondheid, hopman!
| |
| |
(Elkeen zuipt op zijn beurt. Ten slotte, op het lemmer eener hellebaarde, reikt men de kruik Fouquet toe, die ze leegnipt).
Makkers, op den bodem
Der kruike zinkt de droesem, weerga van de waarheid,
Want waarheid soms en droesem smaken even zuur.
Doch iemand, die gelijk m'n vaders arme zoon,
Den alsem heeft gekend, veel eerder dan den honing,
Zal nimmer grijnzen bij 'n mondsvol bitter dingen.
We vochten sedert maanden, achter deze schans
En 'k word gewaar aan Crèvecoeur's bedrijvigheid,
Dat 't einde, makkers, dat 't noodlottig einde nadert.
En moest er een van u gezind zijn om te wanklen,
Hij zegge 't!
(Fouquet bekijkt de wachten vlak in 't gelaat).
Welaan, bazuiner, haal 'n ander kruike wijn
En doe ze randevol: de hopman wil betalen!
(Hij geeft de kruik af aan den bazuiner, die ermee vertrekt).
Men vreest verraad en ik zal zelf 't paleis bewaken
Bij 't krieken van den vroegen morgen. Des beval
De ruige Ruwaart. Hebt gijlien 'n oog in 't zeil:
Bezorgt de bleien en de rammen en de springels.
Gedoogt noch Patriciers, noch Poorters rond de vesting
En zijn ze koppig, schiet uw schichten door hun lijf.
Begrepen?
(De soldeniers knikken).
| |
| |
Goed. Eenieglijk weze dus bekwaam,
Om 't zij in vreugde, 't zij in wee, z'n woord te houden.
(De bazuiner is terug en toen de kruik andermaal van mond tot mond gaat, spreekt Fouquet luimig):
De geur van 't druivebloed stijgt walmend in de luchtzee
En kittelt aangenaam m'n gulzig neuzevlies!
De wijn scherpt onzen moed, de slijpsteen onzen dolk.
O makkers, drinkt 'n teug, opdat de snoode vijand
U met 'n vroolijk wezen zie ten strijde tiegen.
't Gevaar beloert alleen de nuchter soldeniers
En daarom is 'n zuip soms beter dan 'n schild!
(De beeklok begint te bingelen op den kloostertoren van Sint Bertijns en men staakt de drinkronde).
Fouquet (blootshoofds en opgetogen).
De sterren duiklen weg. Het Oosten wordt te blaken.
Er loopt 'n lichte griesling langs de donker daken.
O makkers, 't blij gejuich der zege dempe uw leed
En dat noch hinderlaag, noch schrik, noch onheilskreet,
Noch kwade raad uw vroeden krijgerszin bedwelmen!
Ik zie op 't glinstrend bolrond uwer stalen helmen,
De sparkenspeling warlen van den gulden dag.
De groote zon verrijst en maant ons tot den slag.
We dulden niemands juk en haten slavenbanden
En ja, de Dood - scherprechter Gods - met kille handen,
Als hij een onzer grijpt en van de wereld scheidt,
Verschaft hem rust en heldenroem in de eeuwigheid!
(Strijdlustig gemompel onder de wachten, die het woord van den hopman met wapengerammel begroeten).
| |
| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
In de gothische wapenzaal van 't paleis. Door de spitsbogen der vensters, die uitgeven op de groote markt, priemt de morgenzon. Linda zit in rouwkleeding mijmerend te turen naar de beslommerde soldeniers en poorters, die gaan en keeren in 't verschiet.
| |
Eerste Tooneel.
Fouquet verschijnt op den drempel en groet en wacht de bevelen af der burggravin.
Verwittig Prior Broederlam en zeg den monnik,
Die in de voorhal wacht, dat hij mag binnenkomen.
(Fouquet buigt. Exit).
Grevelingen (deemoedig in. Doet omzichtig de poort toe).
Mevrouw, ik heb geweifeld, eer ik wagen dorst
'n Stap vooruit te treden, onder dit gewelf.
Ondanks de stevigheid van zulke dikke wanden,
Gevoel ik door m'n ruggraat, bang gehuiver tintlen.
Is 't wonder dat 'n ruiter duizlig wordt, Mevrouw,
Wanneer z'n nauwe rijweg, langs 'n slonde loopt?
Ik vat den zin niet, broeder, van uw duister woorden.
Mevrouw, ge noemt me broeder, doch de schijn bedriegt u
En kon uw oog de pij doorkijken van m'n kap,
Ge zoudt m'n voorhoofd zien in zweet en schaamterood.
Mevrouw, ik smeek u om erbarming. 't Ware loomig
En ja onridderlijk, u in den waan te laten,
Dat gij te doen hebt met 'n echten monk.
(Hij werpt zijn boetkleed af en staat blootshoofds en schitterend geharnast vóór de gravin).
| |
| |
Mevrouw, van u hangt af m'n heil of m'n verderf.
Uw spottende overmoed kent dus noch perk, noch palen,
Wanneer het geldt de rouw te schenden van 'n weduw?
Mevrouw, ik zweer het u! m'n eigen doodvonnis
Zou min m'n oor onthutsen, dan dit hard verwijt.
En 't bloed, 't gestolde bloed, dat aan uw vingers klibbert?
Mevrouw, is ooit uit wrok of toomeloozen wrevel,
Verduldigheid geboren? Liefde maakt beschroomd
En uit ellende heb ik smaad en schimp verduurd.
'n Onbesproken ridder bezigt geen vermomsel.
Mevrouw, uw wrange stad zit allenthalve omsingeld,
Gelijk de struische nek der hengsten in het haam.
'k Heb loozen list gebruikt en Crèvecoeur bedot,
Om Hardenburg te redden en uw gunst te winnen.
Mevrouw, de schrale snede van m'n slagzweerd hunkert
En in 't gevaar, Mevrouw, beschut 'n blik van u
Ons beter dan de ringen van 'n wapenrok.
O spreek, en 'k wil des vijands pralend leger slingren,
Gelijk de schietspoel, grollig op 'n weefgetouwe.
Het heugt me nog, Mevrouw, hoe in m'n prilste jeugd,
| |
| |
Ik op dit zalig oord, onthaald werd en gevierd.
Alsdan de gulle blijdschap huppelde aan m'n zijde
En om 't genot van toen... ik wou m'n ziel verpanden!
Verwek, o Grevelingen, geen vergeefsch verdriet,
Want tusschen ons, rees hemelhoog 'n hinderpaal,
Die veinzerij, noch woestheid uit den weg kan ruimen.
Grevelingen (opgewonden).
O noem ze mij.
Linda (na een wijl aarzeling).
Verachting...
Grevelingen (van zijn ontsteltenis bekomen recht zich wrokkig op).
Dus ge scheurt lichtzinnig
Den wimpel mijner min tot flarden? Goed, Mevrouw.
Ik smacht m'n smert en vorder juichend tand voor tand.
Ge weert uit eigenbaat de redding van uw volk af
En offert aan uw trots het leven op der krijgers
En de ijzing hunner vrouwen en hun zilt geween
En Hardenburg's vernieling tot den laatsten steen!
'k Verzoek u, Ridder, zulken stouten hoon te staken.
Ge zult, Mevrouw, m'n rede aanhooren tot het einde:
Want de arts, met gloeiend ijzer, brandt de wonden toe
En 't lust me thans m'n eigen arts te zijn!
Ter hulp!
(Fouquet stormt binnen en de paterspij ontwarende, schiet op Grevelingen toe, die zijn armen over zijn borst gekruist houdt en hem uitdaagt).
| |
| |
Wie zijt ge? Drieste ridders vechten niet met laten!
Ik ben Fouquet, geboortig uit het ruw Normandje:
M'n vader zwoegde op de erve van 'n baanderheer,
Betaalde tiende en tol en stierf als christen mensch.
Ik acht het lemmer van m'n blinkend spies te deftig
Om er uw boevenlichaam aan te spijkren!
(Hij heeft zijn dreigende bardezaan teruggetrokken).
Wachten!
(Al de wachten komen toegesprongen. In 't open deurgat verschijnt Prior Broederlam).
'n Schurk vernestelde in z'n klem!
Fouquet (neemt, als walgde 't hem, met de toppen zijner vingers 't boetkleed op).
Neen, 'n monk uit Sint Bertijns,
Die 's nachts z'n Vader Onzen prevelt op de vesting!
M'n hoofd zal vreugdezat de bijl des beuls begroeten!
Den meineed pleegde men te straffen met 'n strop.
| |
| |
Hij heeft z'n schamperheid al bitter uitgeboet
En 'k bid u, Prior, wil z'n dwazen waan vergeven.
Ons nechtig medelijden met 'n euvlen vijand,
Bezuren wij, Mevrouw, soms deerlijk achterna.
Doch u geschiede naar uw wenschen.
(Tot de wachten).
Grijpt hem aan
En leidt hem uit de schans. En moest men, Grevelingen,
U anderwerf vermomd ontmoeten, wees verzekerd
Dat ik u doe radbraken, op de groote markt.
(Grevelingen spreekt tegen te wege, maar de wachten vatten hem aan en duwen hem buiten. Op den achtergrond trekt Maarten Vos heimelijk voorbij. Linda exit. Broederlam gaat langs 't uiterste einde van de eiken tafel staan. Tot Fouquet:
Trek op en breng 't gezantschap in der Patriciers.
| |
Tweede Tooneel.
De Patriciers met Inghelram voorop, in hoogdaggewaad uitgedost stappen binnen. Stijgende woeling op de markt beneden de vensters.
Gelief te zitten, Heeren, 'k luister naar uw klachten.
(Behalve Inghelram zet alleman zich neder. Fouquet wandelt wijds en zijds, met zijn hellebaarde op zijn schouder).
O Ru waart, sedert meer dan vijf en twintig weken,
Verstooten wij den overval van 's vijands heir.
We morren niet. We deinzen zelfs geen duim terug
En schieten er ons goud bij in, om wapenlieden
| |
| |
En horssen uit te reen. Want boven eigen welzijn,
Bekommert ons een dingen: 't heil der bakermat.
Dat alwie 't beste deel ontvangt op vredestijd,
De zwaarste lasten torse binst den bangen oorlog,
Is billijk.
Zeker, Ruwaart. Doch de leedren schachten
Der taaiste leerzen zelf verslijten en ons dunkt
Dat warzucht of dat ongetemde koppigheid
Den doodsstrijd dezer stede weinig mag verzachten.
Ge schendt lafhertig dus, uw heiligste beloften?
De jager, die de vlerken zijner valken fnuikt,
Bekoopt, o Ruwaart, spoedig zulke zotte daad.
Wanneer 'n schakel lost, of ware 't maar 'n enkel,
De gansche keten der beloften springt tot splinters
En ons vergunt de wijsheid der aloude keur
Te dienen, naar beliefte.
Nood is dwingeland.
In 't aanschijn van uw plicht bezwijmen alle rechten.
Des Adels vrijheid wordt arglistig ingekrompen.
De Poorters dringen ons hun dronken luimen op
En gij, o Ruwaart, heult gestadig met het volk.
We zijn het vinnig bijten van de wangunst moede
En die 't gepeupel troetelt, zoeke dáár om bijstand!
| |
| |
Broederlam (verontweerdigd opgesprongen).
Het volk gelijkt der zee. Al wat m'n herte laaft,
Is uit die zee gestookt. De onstuimigheid alleen
Der golven heeft het land ter loops gevaar berokkend.
Doch richtte God op 't strand, het schutsel zijner duinen
En onze hoop in Hem, werd nooit teleurgesteld.
Hij leene mij geduld, geduld en moed genoeg,
Om leunend op het volk, in deze duisternissen,
Standvastigheid te vinden.
(Buiten slaakt men oproerkreten. Fouquet kijkt zenuwachtig door de vensters).
Schande zij den Ruwaart!
(Alleman in de zaal is te been).
Ge vleit het volk: het volk beloont u!
(De uitgelaten menigte beklimt de vensters).
Weg met hem!
(Fouquet is er op uit om weerstand te bieden).
De poorten open en de vensters ook, Fouquet!
(Fouquet ontgrendelt alles wat gesloten is).
| |
Derde Tooneel.
De Poorters stroomen binnen met dreigende dolken en moordgeroep. In hun midden Maarten Vos. De Patriciers wijken tot tegen den achterwand der wapenzaal. Broederlam alleen staat overeind en onverschrokken bij tafel.
Wie draagt, o vranke burgers, op z'n booze schouders,
De vuige schuld van onze rampen en ellende?
| |
| |
Beschouwt den grond, de woonsten, 't water of de lucht
En u bedreigt alom 't gebit der gruwlijkheid!
Ge riept den middelaar, die de ettring van uw wonden
Zou zalven met den balsem zijner zegeningen!
Doch blijft 't beluik des hemels onmeedoogend toe
En door den naren sluier van de wolken priemt
Geen troost van helder zonnelicht meer, over de aarde.
De vrome bisschop vlood en liet z'n christen kudde
Den wrok van Crèvecoeur en 't vreemd gespuis ten prooi.
Vergeet niet hoe de preutsche Keizer ons gekwel
Van wreeden dorst en honger paaide met beloften;
En dat des Ruwaarts hoogmoed en z'n helsche dwangjuk,
't Gezwets der Patriciers, hun bloodheid en verraad
In uw verbolgen geest, onslijtlijk prente slaan,
Gelijk de munteschroef, op witte zilverlingen!
De tijd verstrijkt, o burgers! Handen uit de mouwen!
Ontmomt het veil geloof; vervloekt de laffe pijn
En 't volk, dat ervig knecht was, 't volk zal meester zijn!
(Wraakgetier. Broederlam staart vastberaden de uitbundige menigte in 't gezicht).
Broederlam (koud en mei klem).
Komt allen nader, Poorters dezer stad vol deernis,
En leest in 't open psalmenboek van m'n geweten.
(De menigte rukt op. De Patriciers tegen den wand geschaard, hebben hun wapens getrokken).
Ik leefde in de ongestoorde stilte van m'n kluis.
De geesel rond m'n lenden was m'n eenig zweerd
En onder de armoe lag, bij Godsgena, m'n heerschzucht
Vergruisd, gelijk het koren op de molensteenen.
Ge boodt me plechtig 't ruwaartschap en 'k wees het af.
Doch toen de zerpe maat der kwalen overliep....
| |
| |
En wie, uit liefde tot den vrede,
O Poorters, schoof de grendels op der terwezolders?
De wierook brandde van uw lof. Ik blies hem weg.
Ik streefde trouwens naar uw kale gunsten niet
Doch naar gerechtigheid. De stribling tusschen standen
Verhelpt geterg, noch kwade bitsheid, noch verguizing
En menigeen, die heden hoog op stelten gaat,
Ontwaart de slangen, welke slieren onder 't gras.
Onze edel Kastelein vergoot de roode stralen,
De stralen van z'n bloed, om Hardenburg te ontzetten.
Z'n milde weduw deelde kwistig onder u,
De schatten en kleinooden van heur weerdig huis
En nimmer zal ik lijden, dat verwaten tongen
Het vlekkelooze veld van zulken schild bezwaddren.
De vijand spitst z'n oor bij onze oneenigheid.
Z'n gretig oog beloert de perels dezer kroon....
Hij schenkt ons vrijgeleide!
Logen lacht u tegen
En waarheid daagt u uit. Wat wilt ge kiezen, Poorters?
De kluisters van den plicht omknellen iedereen.
Doch staat het bolwerk onzer stad nog ongedeerd
En eeuwenoud te prijken op z'n plompe vesten.
De wakker soldeniers beschermen u ter zijde.
Des Keizers pratte benden warlen rond in 't land
En verder aarzeling verergert 't hachlijk lot.
(De achtponders in Crèvecoeurs kamp branden los).
De schans van onze vaders davert in den bodem.
O Poorters, hoort de stem der logge donderbussen
En vat opnieuw den greep van uw geweekten moed
| |
| |
En 't heilig Hardenburg, in kwelling opgebeurd,
Herwassen zal gelijk de dorre roe van Aaron!
(De dolken beginnen boven de koppen te zwieren).
Ja, te wapen! Hardenburg den Keizer!
(Anderwerf lundering der achtponders).
Met 's Hemels zegen, Poorters!
O snelt ten strijde en dooft den laai van veete en twist
En brengt de vreugde weder der verlossingsmare
En God, ten allen tijde, 't nageslacht beware!
(Gejuich en gedrom om de poorten uit).
| |
| |
Derde bedrijf.
In de kamer der Burggravin binst het gevecht. Op den linkerwand een kruisbeeld en langs wederkanten een brandende waskeers op een doorn. De vensterluiken zijn toe.
| |
Eerste Tooneel.
Linda, eerst geknield, recht zich vervolgens tot op het goudbestikte kussen boven het zitsel van de bidbank.
Och! hadde hij geleefd, 't geflonker van z'n blik
| |
| |
Vermurwen zou, me dunkt, de woede van het lot.
Ik toefde zalig in de omhelzing van z'n armen.
Z'n sterkte was het, die m'n zwakheid onderschraagde
En toen het strijdgerammel grimde van z'n zweerd,
Ontborrelde in m'n borst noch vrees, noch kommernis.
Hij spreidde alom ten toon de weelde van z'n ziele,
Om de effen schamelheid te duiken van de mijne.
De luister van z'n moed beglimpte gansch het land.
Hij rijgde opeen z'n vroomheid, liefde, wijzen raad
En tooide mij ermee, gelijk met halsjuweelen.
Wat is geluk? Het glansel van 'n valsch gesteente;
De welling van 'n bron, die uitdort in het zand...
(Zij staat op).
Doch loos ik ijdel zuchten op 'n gapend graf
En waarschuwt mij z'n schraal gebeente, dat het schande is
Te leven voor ons eigen. 't Kruis op onze schouders
Wordt heden lastig langs 'n hobbelweg gesleept.
Ontferming jegens andren roeit m'n weidschheid uit.
De streling van 'n woord des herten sust de deernis
En hoop op beter tijden wemelt in de verte...
(Zij gaat en rukt een vensterluik open en luistert naar de woeling op de vesten).
O God! dit bang geschut en huilend noodgeroep
Verspert m'n kele met 'n prop van prangend wee.
Zal nimmer dus 'n menschenvuist de kloekte krijgen,
Om 't schroomlijk wangedrocht des oorlogs te verwurgen?
O God! gedoog de zegepraal van 't onrecht niet;
Behoed de vesten van m'n dapper bakermat;
Beschrank den angst en foltering der schrille vrouwen,
Die smeekend uw Almogendheid te voete vallen;
Verhoor den duursten wensch, die lilt in hun gemoed;
Ontvang de bitter boete van hun zerp geween
En laat, o laat weldra, verzoend, op onze kwalen,
Den schemer van 't vergeten, heelend nederdalen...
| |
| |
(Rumoer binnen 't paleis. Een soldenier komt hijgend in het deurgat).
Mevrouw, onheblijk nieuws!
De Ruwaart stutte ons, onder 't barnen van den krijg,
Als Maarten Vos, de geile Maarten Vos, verradersch
Hem griefde met z'n priem. De Ruwaart plofte neder
En stervend hieven wij z'n lichaam uit den wal.
O breng hem zachtjes herwaarts. Spoed u, soldenier.
| |
Tweede Tooneel.
Linda neemt het kussen van de bidbank en schikt het op den vloer. De soldenier en zijn maat treden binnen, dragende roerloos den Ruwaart op een linnen schroo, tusschen twee bardezanen gespannen. Linda duwt het kussen onder Broederlam's hoofd. De soldeniers trekken hun bardezanen weg.
Mevrouw, de hopman heeft ons heftig steunsel noodig.
Ja, vrienden, keert terug en schoort uw veege broeders.
(De Ruwaart na een wijl komt tot bezinning).
Broederlam (bij snakken).
Mevrouw, het volk verdedigt druischend onze schans
En toch, de noeste vijand wint gedurig grond.
't Geweld rijt schrokkig, breede schaarden in het bolwerk
| |
| |
En God doorkneedt ons, met den deesem der beproeving.
Mevrouw, binst dezen vloed van jammerlijk gezwalp,
Verlies het reddend anker des vertrouwens niet.
De Heer, die met den stoeren scepter van z'n Almacht
Het heelal overzwaait, kastijdt z'n beste kindren.
Dezelfde hand verkneust, dezelfde hand geneest
En laat ons Hem aanbidden en z'n Opperwil.
Mevrouw, als andermaal de kroon der voorgeslachten
Zal wegen op uw hoofd, herinner u ter dege,
Dat uit den schoot van 't volk en dáár alleen, uw stad
De jonge kracht kan delven, tot heur vrij bestaan.
Den stand die mij verwekte, heb ik nooit verloochend
En pleng hem thans, met vreugde, 't offer van m'n leven...
(Na een stille tusschenpoos).
M'n God, wat ben ik nietig vóór uw aangezicht...
't Bedrieglijk klatergoud der wereld schilfert af
En rond me, staan de dingen in hun arme naaktheid.
Ik heb den bedelstaf sinds ruimen tijd verkoren;
'k Vergeef het ongelijk dat mij werd aangedaan
En ben, m'n God, en blijf uw bloote schuldenaar.
Doch wasch m'n schamel ziel in 't water der genade
En reinig ook m'n geest en schuif, bij 't nakend einde
Van dezen droeven weg, die door de doornen leidt,
De blijde luiken op van uw Onmeetlijkheid...
(Hij sterft. Linda knielt snikkend nevens hem. Midderwijl komt Fouquet toe, zonder helm, met zijn hellebaarde en een bebloed bindsel rond zijn kop).
Mevrouw, ik groet u! Alles is volbracht. De vijand
Verweldigde de vesting en m'n goede makkers
Gesneuveld liggen op z'n bloedig zegeveld.
(Linda staat recht geleund langs de bidbank. Trommelslagen vóór 't paleis).
| |
| |
Hun holle trommels rofflen. Doch gebied, Mevrouw,
En niemand zal de rouwe van dit oord onteeren,
Alvoor de tocht des adems weghijgt uit m'n longen!
Mevrouw, 'n laatste gunst.
Mevrouw, de band benijpt me van m'n hopmanseed
En 'k bid u, hem te ontknopen, daar ik niet kon sterven.
De smert heeft reeds op mij, heur angel botgestoken.
Den Kastelein hebt gij gedwee ter zij gestaan:
Aanveerd de hulde van m'n diepe erkentenis.
'k Ontsla u uit m'n dienst.
(Zij reikt heur hand tot Fouquet, die ze kust. De trommels dreunen opnieuw. Fouquet staat schrap achter 's Ruwaarts lijk).
De vijand mag verschijnen!
Ik ben bekwaam om thans z'n tergend oog te tarten
En God vergunne 't kind, dat zwangert in m'n schoot,
Z'n vader en den volke trouw te zijn ter dood!
| |
Derde Tooneel.
Philips van Crèvecoeur treedt op en bij 't zicht van den Ruwaart en der burggravin neemt hij zijn helm af. Hugo van Grevelingen en ander ridders volgen achteraan en blijven onbeweeglijk staan, in hun harnas.
Mevrouw, het doet me pijn uw weduwschap te storen.
Geen letsel zal, ik zweer het, aan de stad geschieden.
De Patriciers geleid ik mee als gijzelaars.
| |
| |
Den Poorters scheld ik alle vroeger schulden kwijt....
Ik bied.... uw Edelheid, met achting, twintig ruiters,
Om tot de naaste grens, als eerewacht te dienen....
Linda (met kroppend gemoed).
Ik dank u, Heer van Crèvecoeur.
(Exit ontroerd, doch zonder wanklen).
Crèvecoeur (tot zijn gezelschap).
Begroet de vrouw,
Die om heur deugden, 't sieraad uitmiek dezer stad!
(Al de ridders - Grevelingen laatst - trekken hun zweerd).
Fouquet (toen Linda verdwenen is).
Gedoog, o Veldheer, dat ik hier, als reeuwsche waker,
Versteend sta, bij het overblijfsel van m'n Ruwaart.
Aldus geschiede.
(tot Grevelingen).
Heer van Grevelingen, ga
En vang den monnik Maarten Vos, uit Sint Bertijns,
En geesel hem en hang hem boven op den toren,
En dat de raven, van z'n romp, het vleesch afazen!
(Grevelingen beteuterd en met tegenzin exit).
En gij, o ridders, neemt uw trotsche helmen af
En neigt uw euvelmoed en buigt uw driestheid neer:
Wij hebben buit en roem in overvloed verworven,
Doch lacy! hier is een manhaftig man gestorven!
(Hij knielt. Allen doen hem blootshoofds na. Fouquet alleen blijft roerloos recht).
| |
Gordijn.
April 1907.
Om. K. de Laey.
|
|