Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Leven en kunst.Roman-literatuur.
| |
[pagina 199]
| |
t wezen van anderen.... En daar heeft deze stage en steege werker ten slotte toch dit mooie bereikt, als een verovering op 't leven; in wilskrachtig zichzelf aanpakken, zijn geest dwingen tot de afzondering der eigen droomwereld, dag aan dag in het teere werk gestoord en onderbroken, maar toch ten slotte altijd weer de baas over zichzelf; zoo ontstond, langzaam en lastig-gebaard, Geertje, dat Hollandsch meisje om-van-te-houden! En zóo goed slaagde hij erin, dat ik het, den vernuftigsten literairen scheikundige aangeef ergens een gaping, een leemte, een spleet of een holte te ontdekken in dit natuurlijk zich ontwikkelend, dit zoo tastbaar ingeleefde, doorademde, levensvolle verhaal. Het draagt tot de waarde van een boek niets bij, of het neemt er ook niets van af, in welke lastige omstandigheden het door den schrijver eindelijk gaaf ter wereld werd gebracht, maar wie dáaraan even wil denken, staat verstomd om de eenheid, den onafgebroken samenhang en de mooie doorvloeiing van dit groote tweedeelige boek. Nergens bespeurt men dat de schrijver er nú aan, dàn af is geweest. Wie zou vermoeden dat die levende, zoo gulle stijl kon volgehouden worden en nergens horten of vloeken, in de herrie van dagelijksch en nijver wrochten aan de zeer inspannende, voor den scheppenden kunstenaar toch altijd afleidende en zijn verbeeldingswereld verstrooiende dagtaak als letterkundig dagbladschrijver? Zoo is Johan de Meester dan de gelukkige vader van Geertje geworden, Geertje, door hem gewonnen op den rompslomp der dagelijksche doening; en voortaan zie ik hem, den zeeghafte, wandelen met, aan zijn arm, zijn ‘prachtige maid’, zijn teer-liefelijk geesteskind Geertje. Ja, hij mag haar gerust in d' oogen blikken, en haar toemonkelen, dat fraaie meisken dat ‘sein Wille schuf’, zijn wil van kunstenaar en diep echt mensch. En wie hem ontmoeten met haar zullen zeggen: ‘daar heb je Johan de Meester met zijn Geertje, - 'n dot van 'n maid!’ en genegen wuiven wij die beiden toe in de drukte van het rondom schijverende stadsleven. Geen pop, aangekleed met plunje van woorden en van beperkt schijnleven, maar bloed en zenuwen, en gaan en staan, en ‘Langen’ en ‘Bangen’, en lijden door hartstocht en genieten door liefde: - zóo is dit menschenkind, en zóo is dit boek. Johan de Meester's liefde, het beste wat hij uit dit leven gegaard heeft, hoog boven den knoeiboel, het bar-leelijke gewroet, en dan toch weer het zoo goddelijk-schoone en complexe, dat, ondanks alles, dit leven zijn kan. Ja, behalve een fraai, eigen kunstwerk is dit boek nog: | |
[pagina 200]
| |
een troost, want het beste wat de mensch nog altijd heeft is: liefde. Haar heffen we boven alles, zij doet ons onszelven en al 't gedoe van elkaar-bejachtende knaagdieren, die menschen zijn, vergeten: wij zijn gelukkig 't weer eens gevoeld te hebben door 't zinrijke en gemoedsvolle levensverbeelden van een goed mensch en een goed schrijver: dát is het hoogste, en dat maakt het leven tot iets begeerlijks, tot iets dat wij nooit willen begeven. In éen adem leest men dit boek, aanvankelijk ietwat weerspannig en lastig om de eerst weinig-belangrijk lijkende, kletsende Rotterdamsche kleinburgers, maar gaandeweg is ook de diepe kern van dit geringe leven, met zijn grauwe en bespottelijke ellende ons zichtbaar geworden - géen leven immers is gering, en interessant is de greep steeds, waar de hand die grijpt, die is van een sterk en echt mensch - we hebben allengs in het uitwendig kleine, in de dagelijksche drukte die hier afgebeeld is, het stil-levende, almaar kloppende menschenhart gaan voelen - en wij hebben gejuicht om die ontdekking: al die beelden staan nu zoo levend voor ons, zij bewegen door elkaar en zien zichzelven niet, in dit stadsleven, met het hossende kermisvolk, en die binnenhuizen met afschuwelijk aan elkaar gekoppelde wezens, zóo droef dat men er niet meer van walgt ten slotte; en te midden van al dit geroesem, dit mierengewriemel, hooren wij opeens 't schoone geluid van het naïeve menschenkind, dat vlak bij de natuur staat; het vroolijke, geestige, het aanminnige, het verlangende en begeerlijke, het in zwaar lijden tot vrouw wordende kind, dat zoo gaarne in vreugd had geleefd: dit kind dat is als een droom van schoonheid. Geertje is het Hollandsche kind, ongerept gaande door het machtige, onverbiddelijke, schendende leven, zoo leelijk geworden in den roofdieren-strijd van de Groote Stad. Zij is als de ster glanzend boven een duistere stad. Geertje is de schoonheid die lijden moet, wijl ze de schoonheid is, en dus maar door weinigen te begrijpen. Maar Johan de Meester heeft haar begrepen - en ‘dit boek van liefdesverlangen’, zooals hij het in de met zoo weinige woorden zóo veel zeggende opdracht aan zijn vrouw noemt, zal de heerlijkheid bewaren voor later tijd: deze schrijver is een der uitverkorenen die de liefde gezien heeft, en vermocht het te schrijven met woorden op het papier.
* * * | |
[pagina 201]
| |
Behalve een kostelijk mensch, is Johan de Meester nog iets anders: een uitnemend verteller. De primitieve ‘vertel-kunst’ is zijn kostelijke gave. Al de rest schenk ik u, als gij dát kunt, o romanschrijver! Al 't overige is talent, maar dát is: gave, natuur. Dát krijgt men van huis mee, of men krijgt het nooit. Want dát ligt in den aard, in 't wezen van den mensch, die zich naderhand tot een schrijver ontpopt. De goede verteller is iemand die zich danig vrij voelt tegenover de menschen: en daarom gaat het hem zoo gul van de hand. Daar zitten ‘achter zijn hoofd’ geen buitenissigheden, hij legt geen klemmen, doet niet aan diepzinnigheid: hij ‘vertelt zoo maar wat,’ - en 't wordt het simpele verhaal van 't diepste, van 't ellendigste en van 't heerlijkste dat een mensch kan gebeuren. Geen oogenblik moet hij, de verteller van nature, daarvoor op hooge stelten gaan staan; onopgeschroefd is zijn taal: kunstmiddeltjes heeft hij niet van doen, zijn phrasen worden niet op zeurige wijze aaneengelijmd, hij zegt eenvoudig wat hem beweegt. O 't is zoo heerlijk een eenvoudig mensch te zijn, en... zoo verhekst moeilijk voor wie er naar ‘trachten’ moeten. Vertellen!... Denkt er maar niet klein over. 't Is de kunst van eeuwen: de kunst van den Bijbel, die van onze oude volksboeken, van de oude kronijken, zij die nog heerscht op den keldermond in onze Vlaamsche steden! Conscience kende ze, de Engelschman Stevenson was een meester daarin, en de oude Dumas onnavolgbaar! En kijk eens, de Wilhelm Meister, wat is dat rustig, eenvoudig, vloeiend en... boeiend! Dat is zóo moeilijk - voor wie 't niet kan. Maar vertellen moet het zijn, vertellen, zóo dat ge hoort, ziet, ruikt en voelt wat er gebeurt, ge moet de wereld zien bewegen, op- en afgaan, lijvelijk en de ziel in d'oogen, vertellen zóo dat ge uw eigen avontuur en ellendigheid een poos vergeten zijt, en ópgaat, heelemaal óp, in de fabel, die u verhaald wordt. Dát is de groote kunst waarbij al 't andere - diepe denkbeelden, grandioze wijsgeerige levensbeschouwing, synthese, analyse, en andere theorie - niets is dan: naalden zoeken in den hooitas. Schep leven! Doe mij gelooven! Dat is 't eenige gebod. En dat doet dit boek, dit zware boek met zijn historie van meidenverleiding en groezelige miserie in een arme lui's omgeving. Hoe doorwrocht ook, hoe stevig wortelend in werkelijkheid, men voelt geen oogenblik dat het werk den auteur een vlijmende pijn heeft gekost: integendeel het schrijven was hem een wellust, hij moest het van zich afzetten, | |
[pagina 202]
| |
hij was er boordevol van vervuld. En hoe hij er in leeft! Een eigen humor tintelt overal door, zelfs, ja vooral in de droefste momenten van 't verhaal. De aangeboren levenszin, de leute, in leed en vreugd zich zelf te voelen als een die baadt in overvloed, een rijkdom aan levenskracht, de volheid van gemoed, een flakkerende, beweeglijke geest, helder en levendig, schoon verre van leeg- of losheid, maar zich verheugend in de wijsheid die humor heet... (niet de zoetsappige humor, die van alles een grapje maakt, maar de blijde wijsheid die met stillen glimlach de levenskomedie betuurt): dat alles komt, ongezocht, onbestudeerd, aanminnig uit den opgewekten verteltrant te voorschijn. Ja, Johan de Meester is een rijklevende; 't is geen koude drukte, geen leeg sjouwelen zonder grond bij hem: alles komt uit de volle bron, en men is nooit verzadigd. Want de verteller laat den kostelijken drank nooit verschalen: rap, frisch, zenuwachtig, zonder ziekelijkheid, is 't levende woord, en daaruit rijzen langzaam de buitengewoon scherp en vast omlijnde figuren omhoog. Die grootvader in boek IV, cap. 4 (om ook Bijbelsch te citeeren!) is grootsch van opzet; en wat is die als-geëtste dwergenfiguur van Maandag - ‘opzittend als een hond leek hij’ - merkwaardig raak, onvergetelijk als sommige figuren van Charles Dickens; de Aum en de Tante, die Rotterdamsche krotters, met hun, volstrekt onmisbaar en zeer teekenachtig Rotterdamsch dialekt, wat een paar ten voeten uitgeteekende duisternismenschen; heel die omgeving van zich omtrent zichzelf zoo deerlijk vergissende stakkerds, wat is ze aannemelijk en herkenbaar! En die ‘klevvere’ Jan Heins, wat ken ik hem goed, den doorsneê-middenstand-Hollander, met zijn blakende levensgereedheid, om op zijn ronde ploerten-kaken af te kletsen! De omgeving: het vage boekenwinkeltje-zonder-klanten, het degelijk beheerde magazijn van den ‘klevvere’, het kamertje van den Dageraadgoeierd, het huisgezin met de kindertjes, de orthodoxe boeren, en zóoveel ander moois, hoe is alles met kleur en geur als passende omgeving uitgebeeld. De liefde-avonden op een kamertje ergens in een afgelegen kwartier, de kermisdrukte op de straat of in 't café: we voelen onmiddellijk een andere lucht, en aan alle stemmingen gelooven we. 't Heerlijke boven dit alles, de blonde, rozige verven zijn voor Geertje; niet verzoet en versuikerd met fondant-toontjes wordt zij ons geschilderd, maar flink, met nu en dan een rauwe veeg zelfs; haar | |
[pagina 203]
| |
onbewuste zinnelijkheid, haar kinderlijke denken, haar spontane bewegingen zien we als echt, een keep-sake gevallen-meisje is zij nooit (‘Verrek jij, dacht ze’... enz.). Ik houd Geertje voor een der beste boeken die de nieuwere Hollandsche letterkunde heeft voortgebracht. Sterk is deze letterkunde, en aan uitbeelders van karakters is zij rijk: Frans Coenen, Herman Robbers, G. van Hulzen, zoovele anderen zijn of worden meesterlijke novellisten. Maar wat ik in dit boek van De Meester vind is, behalve iets superieur menschelijks, iets levendig dramatisch', dat ik bij geen der allerlaatsten zóo schoon en zóo rijp uitgedrukt vond. Coenen is strakker en steviger, schrijnender ook in beknopter omlijsting; Robbers, slanker en eêler, meer verstandelijk fijn; Van Hulzen, zwervende straatbengel, bonkiger en ruchtiger; de eenvoudig-gulste, de volste, de gemoedelijkste en beweeglijkste van al deze talentvollen is, geloof ik, Johan de Meester. Een boek, dit Geertje, dat de Vlamingen goed zullen doen te lezen: want, bij al het echt-Hollandsche ervan, is er iets in, dat óns zeer nauw is verwant: deze schrijver geeft zich argeloos en geheel zonder voorbehoud, en zijn werk staat buiten alle aanstellerige écriture artiste: mij dunkt, daar is iets Vlaamsch in die eigenschap? Of is het eenvoudig: algemeen menschelijk?
Emmanuel de Bom. | |
Leo Meert. Van Jongere Geslachten.Ga naar voetnoot1)Leo Meert's roman ‘Van Jongere Geslachten’ is een nauwkeurig, trouw en, oogenschijnlijk, waarachtig relaas van eene heel droeve, donker-getinte gebeurtenis. Die roman is dus in strekking realistisch en in 't geheel niet zielsverheffend.... Nu houd ik echter van mèer geestelijke kunst. - Niet dat ik zou denken dat geestelijke kunst van hoogere orde zou zijn dan zuiver realistische - maar het komt mij vóor dat deze minder dan gene tegen den tand des tijds is bestand: en mij is het eene genieting te meer, onder het lezen, als van eene onderstrooming, de ruisching te hooren van de Eeuwigheid. Nu echter heb ik er een bizonder genot in gevonden waar te nemen hoe eenvoudig, hoe echt, hoe onverzwakt de heer Leo Meert zich aan zijn levens-afbeeldingswijze heeft gehouden, en te bemerken dat hij | |
[pagina 204]
| |
op geen enkele plaats zijn werkelijkheids-begrip heeft laten varen om voor een oogenblikje, b.v. romantisch te doen. Op geen enkele plaats, dan even blz. 114, waar Jo, de wel fijnbezenuwde, maar toch zwakke en laag-bij-de-grondsche, de wel aardige, maar toch grove en onbespraakte fabriekwerkster, waarvan wij anders bemerken dat haar niets interesseert van wat buiten het bereik van haar platten tongval ligt, - waar Jo, na een standje met haar moeder, zoo maar eenvoudig, alsof het eene gewone bezigheid van haar was, gaat denken (ik citeer) ‘aan hare vervlogen illusies, aan jongere en oudere geslachten.’ Bij den aandachtigen lezer geeft die gaping, die den gewonen gang stoort, een schok: want het is of hij al met eens een vreemde stem - die des schrijvers - hoorde. En dit ontstemt. Al vertelt de heer Meert dus koeltjes-weg, droogjes, haast arm aan woorden, zoo zonder iets dat naar episch of lyrisch meê-leven zou zweemen - al is zijn stijl, zou ik zeggen, niets eigenaardig, ik bedoel, ja, juist, zoo bedoel ik het werkelijk: niets sensueel, in dien zin dat men hem, dien stijl, proeven kan, smaken, genieten zonder te gaan denken aan de beteekenis der woorden, aan wat het zinvak aan bedoeling inheeft: sensueel in dien zin dat men reeds geniet alléén maar om het gevoels-geluid der woorden, de intense bewogenheid van den zinnen-gang, kortom: reeds geniet om de woordkunst - ondanks dit, en de rest, moet erkend dat de roman ‘Van Jongere Geslachten’ reeds om de natuurlijke, buitengewone vastheid en eenheid in stijl en voorstellingswijze een der meest-interessante realistische romans is in Vlaanderen verschenen.
F. Toussaint van Boelaere. | |
Opvoeding.
| |
[pagina 205]
| |
krachtens een axioma of een wetenschappelijke uitspraak, waarvoor eenieder 't hoofd in den schoot moet leggen! ‘Er bestaat geen schijn van formule,’ zegt de Heer Kl., - en dat is zijn stokpaardje - ‘wat het best voor de kinderen is, hoe het moet worden bereikt en in hoeverre wij aan de natuur kunnen overlaten het kind te leiden.’ Wisten we nu maar bepaald wat hier bedoeld wordt! Een formule, die de opvoeding in haar geheel omvat en voor alle kinderen zou gelden? Die kán niet bestaan. Of een schijn van formule die de opvoeding slechts raakt in een harer onderdeelen? Die bestaat er zeker en vast en zelfs meer dan éen. De eerste vraag, die een opvoeder te stellen heeft is: waar moet het heen, wat is mijn doel? Van het antwoord op deze vraag hangt veel af, - bijna alles! Vooreerst bepaalt het den aard en de hoeveelheid der leerstof: wat moet worden geleerd, latijn of wetenschap, slöjd of rhetorica, of beide, - of het onderwijs godsdienstig zijn zal of rationalistisch, classiek of wetenschappelijk, practisch of theoretisch, speciaal of integraal. Door het doel zal men weten hoe de verhouding tusschen opvoeder en kind behoort te zijn, in hoever vrijheid boven dwang dient verkozen of omgekeerd, aan welke opvoedings-motieven men de voorkeur geven zal. Maar vóor alles dient bepaald in hoever een generatie 't recht bezit door list of dwang haar kinderen te drijven naar 't ideaal, dat zij zich heeft gevormd en boven alles dient gewaakt voor 't recht der kinderen op gezondheid, vrijheid en geluk. Het zal wel geen betoog behoeven dat, in zoover de opvoeding alzoo afhankelijk is van persoonlijke, wijsgeerig-ethische zienswijzen en gevoelsmotieven, - en dat is zij in hoofdzaak, - hier van geen algemeen geldende formule spraak kan zijn en de Heer Kl. dus wel zijn hoop op ‘vruchtbaar paedagogisch dispuut’ zal moeten opgeven. Maar toch mag het niet gezegd dat wetenschappelijke formules, - ze wezen dan nog zoo algemeen - heelemaal ontbreken. Of weten we b.v. reeds niet het een en ander omtrent de eenheid van het bewustzijn, over de associatie-verschijnselen en de leidende princiepen van 't verstand? Is de suggestie ons niet bekend en de wilszwakheid der kinderen, hun gedweeheid, lichtgeloovigheid en gehoorzaamheid, herinnerend aan den toestand van gehypnotiseerde volwassenen? Weten wij niet dat het kind een bij uitstek logisch wezen is, bezield met een dringende behoefte tot vergelijken en verbinden, met een sterk verlangen om alles te vereenvoudigen en zich van onze ingewikkelde | |
[pagina 206]
| |
redeneeringen, onze vooroordeelen en gevestigde meeningen te ontmaken? Och, we weten nog wel meer, dat reeds in geringe mate antwoord geeft op de vraag: ‘wat voor kinderen 't best is, hoe het moet worden bereikt en in hoeverre wij aan de natuur kunnen overlaten het kind te leiden.’ Maar buiten die onaanzienlijke eindjes stellige waarheid zullen we ‘particuliere meeningen’ nog wel een tijdlang voor lief moeten nemen. Er is zelfs geen denken aan, dat we die ooit kunnen missen, hoe ver de wetenschap het ook brengen zal in het vaststellen van formules en grondwaarheden, waarover wij het allen eens kunnen zijn. Want opvoeden is een kunst en, - we mogen het William James wel eens nazeggen, - ‘wetenschappen vormen nooit onmiddellijk kunsten. Hiertoe is als tusschenvorm een vernuftige geest noodig, die de wetenschap toepast. Een wetenschap kan slechts de grenzen aangeven, welke degene, die de kunst beoefent, niet mag overschrijden. Wat echter binnen die grenzen in bijzondere gevallen te doen is, moet aan het eigen oordeel worden overgelaten.’ Dus: het vraagstuk der opvoeding is in de eerste plaats een kwestie van levensopvatting, van gevoel, van takt, van diep menschelijk begrijpen. En daar dit wel altijd zoo blijven zal, moeten wij er genoegen mee nemen dat ieder mensch evenzeer aanspraak heeft op particuliere paedagogische meeningen als op een persoonlijke overtuiging van politieken of wijsgeerigen aard.
* * *
Maar gebrek aan stellig weten en verscheidenheid van paedagogische opvattingen geeft nog geen recht tot miskenning van elementaire eischen, waarvoor eenvoudig gezond verstand reeds dringend voldoening vergt. Het verzuimen van broodnoodige verbeteringen, - zooals b.v. het ontdubbelen van overbevolkte klassen en het besnoeien van overladen programma's, - wordt, hoop ik, toch niet vergoelijkt door een vurig verlangen naar de geboorte eener wetenschappelijke paedagogie? En toch blijven in de werkelijkheid de meest noodzakelijke hervormingen - waarover we 't ook zonder wetenschap eens kunnen zijn, - ongedaan. Hoe kan het ook anders! Opvoeding en onderwijs zitten onder den druk van staatsdwang en | |
[pagina 207]
| |
staatsmonopolie, gekneld en gewrongen in vaste formules en verordeningen, die slechts regelmaat beoogen en gelijkvormigheid in plaats van verheffing en volmaking, die geen zaligheid kennen buiten de gevestigde praktijk, h.i.t.z. buiten sleur en overlevering. Ge vraagt naar een paedagogisch doel, naar den aard van leerstof en motieven? Ge wilt dit alles bepalen naar uw best weten, naar 't geen ge kent als hoogste goed en waar en schoon? Gekheid! De school zal uw jongen voorbereiden tot ‘het leven’, zij zal hem leeren wat hij later ‘noodig’ heeft. Dat beteekent: zij zal hem voorbereiden tot examinandus, zij zal hem leeren wat kan gevraagd worden in de verschillende examina, die hij moet doorstaan. Het examen! Dat is het doel der moderne school, de spil, waarrond heel de opvoeding zich beweegt. In de praktijk wordt niet gevraagd: wat is goed voor de jeugd en waarop heeft zij recht? Maar alleen: wat is er noodig voor het examen, wat schrijft het programma vóór, wat dient er gedaan in dit half uur van dezen halven dag. In de praktijk zijn alle middelen goed: naijver, vrees, ijdelheid, gedachteloos napraten, dooden van wilskracht en initiatief, lichamelijke en geestelijke verzwakking, zedelijke vermindering, 't is alles well - als de jongen maar niet zakt! Hervormen? Afschaffen? Maar hoe zullen we de bekwaamheid meten, noodig om toegelaten te worden tot een hoogere klasse of zelfs - tot een ambt? Wat blijft ons over als contrôle op 't werk der onderwijzers? Aan de officieele, gevestigde praktijk is niets te hervormen. Geadministreerd en gereglementeerd van boven af tot in haar geringste onderdeelen, staat ze als versteend, rotsvast en onbeweeglijk. Nieuw leven kan slechts uitgaan van privaat initiatief, van een eerlijke overtuiging, die, brekend met de sleur, haar nieuwe denkbeelden zoekt te verwerkelijken. Een nieuwe, frissche geest zal opvoeding en onderwijs slechts dan doordringen, wanneer 't publiek, ontnuchterd door grondige kritiek van 't bestaande en voor nieuwe idealen gewonnen, door 't voorbeeld van nieuwe scholen, die links en rechts reeds opgerezen zijn, voor zijn kinderen wat beters zal verlangen. De eerste proef, die ook de zuiverste en radikaalste is en door 't logische, alomvattende en tot in de kern der zaak doordringende harer theoretische gronden wel de voornaamste en meest beteekenende mag genoemd worden, werd reeds in 1862 genomen door graaf Leo Tolstoï in de school van Iasnaïa Poliana. Slechts lang na hem werden nieuwe proeven genomen, enkele met volkskinderen, andere in kostscholen voor kinderen van bemiddelde lui. Tot deze laatsten, die algemeen | |
[pagina 208]
| |
bekend zijn, behoort de Brinioschool door den Heer Kleefstra in 1893 te Hilversum geopend. Het is de ervaring van een lange, moeilijke loopbaan, die hij heeft opgeteekend in het boek, dat hij, m.i. heel ten onrechte, ‘de School der Toekomst’ noemt.
* * *
De school der toekomst! Wat is er toch al over gedacht, over gezegd, over gedroomd! Hoeveel lieve onzin, hoeveel verheven kletspraat van nieuwlichters, die zich nooit hebben gewaagd buiten de onzekerheid van theoretisch geredeneer! Wat een warboel van gissingen, beweringen en phrasen! Wat een tegenstrijdigheid! De toekomst! Wat stelt gij er u van voor? Is ze dichtbij of veraf gelegen? En welke verwachtingen, welke verzuchtingen hebt gij ten haren opzichte gekoesterd en geroemd? Wat is uw doel? Algemeene volksverheffing of technische volmaaktheid? Vorming van den mensch in de hoogste, zedelijke beteekenis of betere methoden om gemakkelijker te komen tot het doel der school, die ge afbreekt? ‘Het doel der moderne opvoeding is,’ zegt de Heer Kl: ‘het kind naar lichaam en ziel zoo goed mogelijk uit te rusten voor het leven.’ Wat dunkt u, lezer? Niet veel nieuws voor de toekomst? Niet veel werkelijks in den mond van een praktisch man? Inderdaad, wat heeft de ouwe paedagogie ooit anders beproefd dan ons zulke niets-zeggende formules voor oogen te draaien? ‘Uitrusten voor het leven!’ Wat het beteekent? Gelukkig zegt de Heer Kl. het ons zelf: ‘Men kan immers in het hoekje van den haard wel een mooie school in elkaar zetten, haar bevolken met een heele schare volmaakt aangelegde, deugdzame, poeslieve phantasie-kindertjes, haar onder leiding stellen van een wijs, humaan, nimmer falend paedagoog en dan een lofzang gaan aanheffen op 't ideale van zoo'n inrichting, maar zoodra men een school moet gaan dirigeeren, waar Hollandsche jongens van vleesch en bloed in de moeilijke en gevaarlijke jaren der puberteit de vermaarde ‘beginselen’ van tal van wetenschappen moeten leeren, om tijdig klaar te zijn voor een moeilijk examen, en onder de hand opgeleid te worden tot alle goede dingen, die vader en moeder zoo | |
[pagina 209]
| |
graag in hun zoontje zien, als 't maar geen strubbeling geeft, dan komt er toch heel wat anders kijken.’ ‘Klaarmaken tot een moeilijk examen’ en ‘opleiden tot alle goede dingen, die vader en moeder zoo graag in hun zoontje zien’Ga naar voetnoot1), ziedaar dus de taak van de school der toekomst om het kind zoo goed mogelijk uit te rusten voor 't leven, - voor 't leven, dat in de toekomst tot 't verleden zal behooren. Dat dit doel in grondbegin eensluidend is met dat der gewone scholen, wie zal het betwisten? Nochtans moeten we den Heer Kl. recht laten wedervaren en er bijvoegen dat hij in zijn school heeft ingevoerd: handenarbeid, lichaamsoefening en vrije liefhebberijen en dat hij er partijganger van is om door een paedagogie van persoonlijke vrijheid en goed vertrouwen te komen tot kindergeluk. Dat van dit laatste in de praktijk niet altijd veel terecht kwam, zegt zijn boek, intusschen, maar al te duidelijk. En geen wonder! Hij zal het doel, dat alle andere scholen tot zulke ellendige dressuur heeft verplicht, wel niet bereiken zonder zijn jongens, - met hoeveel tegenzin hij dit ook doe - onredelijke verplichtingen op te leggen: dezelfde hoeveelheid onverduwde en onbegrepen geleerdheid zullen zij zich moeten eigen maken, door denzelfden geforceerden geestesarbeid zullen zij moeten trachten, tegen den natuurlijken aanleg van hun verstand in, een groot aantal gegevens gelijktijdig in het geheugen te houden. Hoe zullen ze anders 't moeilijk examen doorstaan? De Heer Kl. verlangt dat de school aan ‘hooge eischen’ zal voldoen. Die zijn: ‘Is zij een kostschool, dan mag zij geen interne leeraren hebben, althans niet om de kinderen buiten 't huiselijk leven te kunnen houden. Zij moet ruime gelegenheid verschaffen, om zich in de pauze en in de middaguren vrij te bewegen op de terreinen der school. Zij moet in de vrije middagen gelegenheid geven voor spel, handenarbeid en liefhebberijen en daarbij met kwistige hand zorgen voor de vereischte benoodigdheden. Zij moet de jongens geheel en onbeperkt in 't gezinsleven opnemen. Zij moet niet terugschrikken voor kostbaar onderwijs, noodig geworden, om gelijke krachten in kleine klasjes te vereenigen en zwakke | |
[pagina 210]
| |
of slecht-geoefende vermogens door versterkend onderwijs tot hun recht te brengen.’ Daarentegen moet ook de school, die zoo goed mogelijk aan deze voorwaarden voldoet, het recht bezitten, eenige eischen te stellen aan de leerlingen: ‘Ziehier de verwachtingen, die ik in huis en school van de jeugd koester. Zij moet haar vrijheid niet misbruiken, om tot vervelens toe baldadig en handtastelijk te zijn; zij moet zich oefenen in zorg voor al wat aan haar toevertrouwd is. Zij moet zich onthouden van sexueele praatjes. Zij moet van ganscher harte meedoen aan al de ontspanningen, in plaats van naar lust en luim te lanterfanten, als 't werk niet naar den zin is, of 't zin niet naar werken staat. Zij moet de vóórzorg steunen, die er voor haar lichaams- en zieleheil in acht genomen wordt, in plaats van die voorzorg roekeloos in den wind te slaan. Het gezin, waarin zij geheel en onbeperkt is opgenomen, moet haar even heilig zijn, als haar thuis. Zij moet de wet aanvaarden: het gezin, waarin ik mij vrijelijk beweeg en dat zich geheel gericht heeft op mijn welzijn, blijve gespaard voor mijn grofheden en mijn ongepaste praatjes.’ Te oordeelen naar hetgeen de Heer Kl. er van vertelt, zou men zoo zeggen dat de Hollandsche jongentjes uit de ‘domineerende’ klassen geen gemakkelijke leerlingen zijn. En toch vermoed ik, dat zij alleen de schuld niet dragen van de vele moeilijkheden en teleurstellingen, die hun directeur zich heeft moeten getroosten. Ik vermoed, dat het niet zoozeer hun vlegelachtigheid is, die hem zoo dringend om gezag, prestige en tuchtmiddelen doet roepen, niet zoozeer het particularisme van sommige eenlingen, dat warmte en genegenheid onder de jongens der Brinioschool tot een zeldzaamheid maakt, maar ik gis dat dit alles is te wijten aan éen en dezelfde oorzaak: het doel. De Heer Kl. hoeft waarachtig den oorsprong van het kwaad niet te zoeken in gebrek aan algemeen geldende, wetenschappelijke grondwaarheden, ook niet in de afwezigheid van leerkrachten uit den ‘voornamen’ stand gerecruteerd: slechts éen ding dient m.i. aansprakelijk gesteld, dat is het uitgangspunt, het doel, de noodzakelijkheid aan de jongens datgene op te dringen, waartegen heel hun wezen zich verzet: de voorbereiding tot een moeilijk examen en wellicht ook de ongekende | |
[pagina 211]
| |
‘goede dingen’, waaraan de conventies van hun stand waarschijnlijk niet vreemd zijn. Want moest de directeur der Brinioschool alleen de zorg dragen van een eenvoudig, natuurlijk, gemoedelijk leven, zonder conventies, zonder ‘training’, zonder eenige verplichting van intellectueelen aard, die dat leven kan verstorenGa naar voetnoot1), 'k wed dat hij 't van zijn jongens beter verdragen zou dat ze fluiten vóor de les, dat ze nu en dan eens boos en bot en onredelijk tegen hem zijn, 'k wed dat hij minder om tuchtmiddelen en paedagogische zekerheid zou vragen, dat hij in zijn school meer vreugde en eensgezindheid zou beleven en ook meer geluk. En hij zegge nu niet schouderophalend: ‘och, 't komt van 'n leek, 'n theoreticus!’ Neen, 't is ondervinding, die mij doet spreken. Wat hij voor zijn school heeft gewenscht en niet bereiken kon, heb ik gekend: een geest van welwillendheid onder de leerlingen om de bedoelingen van den onderwijzer te steunen, hartelijke eensgezindheid en innig vertrouwen, een huis vol zang, vol vreugde en luchtige scherts, éen groot gezin vol vriendschap en genegenheidGa naar voetnoot2). Maar ik voeg er dadelijk bij: wij hadden geen examen in 't zicht, het kwam er zelfs niet op aan hoeveel wij onderwezen, wel hoe het werd gedaan, wij hadden slechts op te voeden tot het losse, vrije, gezonde, hartelijke leven, te streven naar verhooging in kracht, in gezond verstand, in zachtheid, goedheid en liefde. Geen lastige ouders kwamen ons op de vingeren kijken en wij hadden 't bespottelijk gevonden te doen, waartoe de Heer Kl. genoopt is: de billijkheid van ons recht op verontwaardiging te bepleiten. Wij stonden voor volkskinderen 3) en verheugden ons in een beetje natuurlijk overwicht. Wat verder naar mijn meening het meest bijdroeg tot het zachte en vertrouwelijke in onzen omgang, dat was de aanwezigheid van meisjes: er was co-educatie in onze proef. | |
[pagina 212]
| |
Maar wat mij 't geval van den Heer Kl. zoo goed begrijpen doet is de omstandigheid, dat heel ons heerlijk leven als een rook verzwond, zoodra ik me verleiden liet tot wat men in de Brinioschool ter wille van 't examen wel veel zal moeten doen, tot onderwijs met ‘orde’ en ‘tucht’, zoodra ik trachtte kennis op te dringen tegen heug en meug. Dan was het uit met vreugde en vertrouwelijkheid, dan doken t' allen kant de moeilijkheden op, waarover de Heer Kl. zoo bitter klaagt.
* * *
Wat de school der toekomst van de huidige school zal onderscheiden is dus vooral het doel. Niet in den vorm van een vage formule maar als een duidelijke voorstelling van 't geen we willen en niet willen, het doel, dat heel de opvoeding beheerscht: leerstof, motieven, verhouding tusschen leerling en onderwijzer, ja zelfs methoden en leermiddelen. De Brinioschool is geenszins een school der toekomst. Zij heeft zich niet zooals b.v. de school van Iasnaïa Poliana bekommerd om principiëele vragen, als daar zijn: het recht van den opvoeder om in te grijpen in de natuurlijke ontwikkeling van het kind, het criterium der leerstof, de afwezigheid van dwang. Zij heeft zich zelfs niet eens een doel gesteld dat in grondbegin met dat der bestaande scholen verschilt. In hoofdzaak heeft zij het van deze laatsten overgenomen en alleen getracht het te bereiken door verbeterde middelen, ruimte latend voor lichaamsoefening, handenarbeid en vrije liefhebberijen. Het is alzoo een school van onzen tijd, maar van verbeterd model. Wat haar in den weg staat hebben we reeds ten deele aangehaald: moreele verwenning, tuchteloosheid, gemis aan paedagogische grondbeginselen, gebrek aan tuchtmiddelen, aan eerbied voor de school, aan leerkrachten uit de ‘domineerende’ kringen en aan opvoedende kracht in de samenlevingGa naar voetnoot1). De weidsche titel van het boek gaf mij omtrent zijn inhoud groote verwachtingen. Ik stelde me vóor, het vraagstuk behandeld te zien in | |
[pagina 213]
| |
al zijn uitgebreidheid. Ik dacht niet aan een standenschool, - ‘standen’ en ‘toekomst’, wie rijmt dat toch te saam? - noch aan een internaat met zijn vele gebreken, noch aan opvoeding, die zich bekommeren zou om examen of conventies. Ik dacht aan een schoolGa naar voetnoot1) voor alle kinderen zonder onderscheid van stand, beoogende een doel dat werkelijk van de toekomst is. Wat die school der toekomst in den weg staat? De ligging der lokalen in ongezonde stadswijken, sterk bevolkte klassen, overladen programma's, examina, sleur, overleveringen stomme reglementen, gebrek aan onafhankelijke leerkrachten met eigen initiatief en verantwoordelijkheid, heel 't maatschappelijk leven met zijn examengeest, zijn wanverhoudingen en klassenonderscheid, maar bovenal de voogdijschap van den Staat, die elk levenwekkend beginsel, elke hoop op herleving stikt in zijn brutale verordenings-woede. Ondanks het grondig verschil in opvatting, dat me van den Heer Kl. scheidt, is zijn boek me toch van een zijde bijzonder sympathiek: het spreekt van de praktijk. Naast de definities en classificaties der verdroogde paedagogie en de luchtspiegelingen der theoretische hervormers doet het wel goed eens te vernemen van feiten en werkelijkheid. En het is heel jammer, dat uit deze proef voor de school der toekomst zoo weinig te leeren is.
L. Bossart. | |
Volkskunde.
| |
[pagina 214]
| |
christelijke relikwie voorstellen. De tweede hypothese is de minst waarschijnlijke, omdat zij op een uitsluitend Duitsche traditie berust, terwijl de Graalsage het eerst in Frankrijk een literarischen vorm aannam en de naam ‘graal’ zelf Fransch is. - Als verhalen van den oorsprong en de eerste lotgevallen der Graal-relikwie is de kleine Graal-roman in verzen van Robert de Boron het belangrijkste (omstr. 1190).Ga naar voetnoot1) Robert's gedicht, vooral geput uit de apokriefe Evangeliën, doet zich in den aanhef voor als een uitwerking van de verhalen omtrent het leven en het lijden van Christus; aldaar wordt de schotel, waarin Jozef van Arimathea Jezus' bloed opving, voor 't eerst Graal geheeten. De bewering dat de oudste Graalsage in Wales zou zijn ontstaan, en oorspronkelijk in 't Latijn opgesteld, heeft geen genoegzame gronden. Er bestaat echter een Georgische legende, waarin Joz. van Arimathea in verband wordt gebracht met het bloed van Christus: ‘hij verzamelt het heilige, uit de zijde van Christus gevloten bloed in de lijkwade van Christus.’ Die legende kan, ten tijde der Kruistochten, naar Frankrijk overgebracht zijn. Toch blijft er een wezenlijk bezwaar: de Georgische legende spreekt wel van een bloedrelikwie, maar niet van een schotel, waarin dat bloed werd opgevangen. Ook weten wij niet hoe men er toe kwam, de Graalsage, zooals in alle romans gebeurt, in verband te brengen met koning Arthur en zijn ridders. Het vraagstuk is dus niet geheel opgelost. De Keltische theorie vereischt een afzonderlijke studie. 2. In de Juni-afl. van De Gids spreekt dezelfde schrijver over den Zwaanridder en zijn Moeder. Niet over de eigenlijke kern der sage, door Wagner's Lohengrin thans zoo algemeen bekend, wil hij handelen, maar enkel over de voorgeschiedenis van den held. Wagner's voorstelling van den oorsprong des Zwaanridders, door het Parzival-gedicht van W. von Eschenbach in Duitschland populair geworden, ofschoon niet uitsluitend Duitsch, vormt de verbinding met de geheel ongelijksoortige Graal-traditie, verbinding die in de oudste gedenkteekenen der Zwaanridder-sage, op Romaansch gebied thuis hoerend, niet voorkomt. Den oudsten en primitiefsten vorm dezer voorgeschiedenis vindt men in den Dolopathos, een Latijnschen roman (einde der 12e eeuw), die tot den cyclus der Zeven Wijze Meesters behoort. Daar wordt verhaald van een jongen edelman, die bij een bron een nimf met een | |
[pagina 215]
| |
gouden ketting in de hand verraste; door haar den ketting te ontnemen, kreeg hij macht over haar, juist zooals wij in onzen Vlaamschen Koning van Zevenbergen met het vederhemd der Zwaanjonkvrouwen zien gebeuren. De nimf beviel in eens van zes zonen en een dochter, allen met een gouden keten om den hals, doch de moeder van haar echtgenoot verving ze door zeven jonge honden, en de kinderen, in een bosch te vondeling gelegd, kwamen in handen van een grijsaard, die ze opvoedde. De schoonmoeder eindelijk hiervan onderricht zond een knecht, om hun de gouden ketens te ontnemen. Hij vond de zes jongens als zwanen in een rivier rondzwemmen, terwijl de zuster, op den oever, de zes ketens van haar broertjes in haar schoot bewaarde. De knecht ontnam ze haar en bracht ze bij zijn meesteres. Een goudsmid moest ze tot een beker verwerken, maar dat bleek onuitvoerbaar: een enkele werd ietwat beschadigd. De smid behield echter de kettingen en gaf de schoonmoeder een beker vervaardigd uit goud, dat hij zelf bezat. Nu konden de van hun ketens beroofde broertjes hun zwanengestalte niet meer afleggen. Toen vlogen ze in den vijver van het kasteel, waar men hun eten toediende; ook het zusje kwam aldaar voedsel vragen, en bracht dan den nacht door bij haar moeder, die, wegens haar wanvrucht, te halver lijve begraven was. Dat merkte de vader, die het meisje uitvroeg en zóo kwam alles aan het licht. Moeder en knecht werden gestraft, en de goudsmid haalde de gouden ketens te voorschijn, die de zes zwanenbroeders om den hals gehangen werden; dadelijk namen zij hun menschelijke gedaante weer aan, één uitgezonderd, degene nl., wiens keten was beschadigd. Deze hechtte zich aan een zijner broeders en is de beroemde zwaan, die, volgens de sage, een in een scheepje gezeten ridder met een gouden keten voorttrekt. Van al de ons bekende vertellingen omtrent de geboorte van den Zwaanridder, is die vorm de oudste en best bewaarde. De schrijver van den Dolopathos verklaart uitdrukkelijk zijn verhaal aan de mondelinge overlevering ontleend te hebben. Zoo vindt men de voorstelling der zwaan-jonkvrouwen bij een groot aantal volkenGa naar voetnoot1), vooral bij de Germaansche en de heele sage trouwens is op het nauwst verwant met Grimm's sprookje Die sechs Schwäne (no. 49). Dit laatste bevat zeer oude elementen en is logischer samengesteld dan het Latijnsch verhaal, waarvan één detail (nl. het geheel zwaan-blijven van een der zes zonen) bepaaldelijk op | |
[pagina 216]
| |
ontleening wijst. Een dergelijk volkssprookje zal dus wel een der materialen vormen, waarmede het verhaal der Zwaankinderen werd opgebouwd. Doch, sommige elementen uit de sage vinden bij Grimm geen verklaring, maar wel in een ander zeer verbreid volksvertelsel, waarvan Galland's vertaling der 1001 Nuits ons een goede redactie aanbiedt: Les deux Soeurs jalouses de leur CadetteGa naar voetnoot1). Galland schijnt niet geweten te hebben, dat zoo'n sprookje reeds voorkwam in de Piacevoli Notti van Straparola (Venetië, 1551), een merkwaardige verzameling waarin voor 't eerst, nevens novellen, ook echte volkssprookjes werden opgenomen. Is deze vertelling in enkele opzichten minder goed dan de lezing van Galland, in andere opzichten is ze veel beter. Ook hier nl. hebben de kinderen gouden ketens om den hals, waaraan de vader hen herkent. - Was die vertelling in het Italië der 16e eeuw inheemsch, dan kon ze ook in het Lotharingen der 12e eeuw, waar de Dolopathos werd opgesteld, bekend zijn geweest. Het Dolopathosverhaal kan dan op deze wijze ontstaan zijn: een dichter of een populair verteller, bekend met de voorstelling van de Zwaanjonkvrouwen en de Zwaanriddersage, versmolt met deze motieven twee sprookjes, die hij door elkander werkte, nl. het sprookje der Nijdige Zusters, 'twelk hem het algemeene beloop van 't verhaal leverde, en het sprookje der Gemetamorfozeerde broeders, die door hun zuster worden onttooverd. De dooreenmenging van twee of zelfs meer verhalen is in de sprookjes een zeer gewoon verschijnsel. Waar ontstond het sprookje? Het heeft niets bepaald Oostersch. Zijn samenstellende elementen - wonderkinderen, sympathetisch teeken, vrouw van dieren bevallend, te vondeling leggen, op zoek naar wonderdingen - stempelen het tot een echt en oud volkssprookje. De beschuldigde, mishandelde moeder, eindelijk door haar kinderen in haar eer hersteld, vindt haar wedergade in de Helleensche sagen van Tyro, Melanippe en Antiope. Ook door de schitterende rol der dochter is dit sprookje als een soort verheerlijking der vrouw, wat overeenstemt met het feit dat in de Oudheid de vrouwen de draagsters waren van het sprookje, zooals zij het nog heden zijn. Men mag dus onderstellen dat de kern van 't verhaal tot een heldensage heeft behoord: zoo verklaren zich de wonderbare eigenschappen der kinderen; doch, in den mond der vrouwen nam later het verhaal half kinderachtige details | |
[pagina 217]
| |
op. Die hypothese werpt ook licht op het feit dat de middeleeuwsche heldendichters het verhaal als inleiding gebruikten tot de sage van den Zwaanridder, die zelve inleiding is van het epos der Kruistochten: uit de heldensage voortgekomen en weder aan een heldensage vastgeknoopt. 3. De Maatschappij in de Middeleeuwen ‘d'après les Fabliaux’, wordt ons in De Tijdspiegel (afl. Dec., bl. 430-438) geschilderd door Annie de Graaff. De Fransche geleerden, Montaiglon en Raynaud, de verzamelaars en uitgevers van de fabliaux, hebben een overgrooten dienst bewezen aan leeken en taalkundigen. Want deze proeven van naïeven verhaaltrant zijn het echte, werkelijke leven der middeleeuwen. ‘Voor hen, die zich hierin weten te verdiepen’, merkt Ch. Langlois op, ‘zal het verleden helder en duidelijk oprijzen.’ 4. In Taal en Letteren (bl. 251-257) wil J. Prinsen J.Lz. ons aantoonen dat de sotte boerde Van den Cnape van Dordrecht, door J. ten Brink voor oorspronkelijk gehouden - wat diens weinige bekendheid met de vertelselwereld in het licht stelt, - sedert de middeleeuwen vrij algemeen door Europa is verspreid, althans wat de kern van de geschiedenis betreft, en hij maakt het waarschijnlijk dat deze wellicht in Italië te vinden is. 5. Dr. Jos. Schrijnen handelt in een uitvoerige studie van De Katholiek (afl. Jan., bl. 1-28) over de Niobe-sage en haar verschillende bewerkingen. ‘Tot de natuurverklarende verhalen behooren ook de pogingen ter verklaring van de formatie van rotsen en grillige steenvormen, en tot deze de Niobe-sage. Voegt zich bij de sage het godsdienstige moment, le divin, dan spreken wij van de Niobe-mythe.’ Die sage is klaarblijkelijk ontstaan om de vrij wel op een vrouwefiguur lijkende gedaante der Sipylus-rots in Lydië te verklaren. De versteening van Niobe was de straf van haar ‘misdadigen’ moedertrots. Een gelijke straf trof de vrouw van Loth om haar nieuwsgierigheid. Ook de Bijbel bevat dus animistische voorstellingen, zooals door den schrijver trouwens erkend wordt. 6. Overleveringen van een eenigszins anderen aard, zijn de Middeleeuwsche schilderingen van het aardsche Paradijs, waarmede Dr. C.G.N. de Vooys ons in het Leidsche Tijdschr. v. Ned. Taal-en Letterk., bl. 81-139, bekend maakt. Als inleiding geeft hij een korte samenvatting van de belangrijke studie van A. Graf over dit onderwerp: Il mito del paradiso terrestre. Over de geheele aarde vindt men paradijsvoorstellingen, fantasiën omtrent een toestand van geluk en onschuld aan het begin der tijden. Wie die overleveringen vergelijkt, treft er | |
[pagina 218]
| |
allerlei gemeenschappelijke elementen in aan: den levens- en kennisboom, de onsterfelijkheids- en jeugdbron, de gebodsovertreding en den zondeval, enz. De Bijbelsche mythe moet dus berusten op overoude traditie: ‘de mythe is psychologisch verklaarbaar: de mensch heeft een natuurlijke neiging om het geluk in het verleden of in de toekomst te zoeken.’ In een 4-tal hoofdstukken handelt dan Graf over: de ligging, den aard en de wonderen, de bewoners van het aardsche Paradijs; de reizen naar dat lustoord. Hier komt de bekende legende ter sprake van de drie monniken, die het Paradijs bereikten en er 3 eeuwen - slechts 3 dagen, meenden zij - verbleven. Ook de Brandaanlegende en Alexander's tocht naar het Paradijs dienen er bij vermeld. Nu gaat Dr. de Vooys over tot de Mnl. geschriften, waarin beschrijvingen van het Eden voorkomen en maakt 4 nieuwe teksten bekend: 2 Berlijnsche handschriften, een Amsterdamsch en een Brusselsch. Het Amsterd. handschrift bevat het (oorspronkelijk Nederlandsche of Nederrijnsche?) Visioen der maget Petrissa, dat de schrijver tot hiertoe nergens vermeld vond. Het Brusselsche vertelt ons het ‘Exempel van een dooden ridder’, die naar het aardsche Paradijs gevoerd werd op een wit ‘ors’ en daar 300 jaar vertoefde, wat hem slechts 3 jaar had toegeschenen. Hieromtrent leze men Köhler-Bolte, Kleinere Schriften, II. 224-241: Zur Legende vom italienischen jungen Herzog im Paradiese. 7. Doch niet aan de vertelselwereld alleen, ook aan volks- en bijgeloofGa naar voetnoot1) wijden de Hollandsche geleerden hunne aandacht; zoo handelde Dr. D.C. Hesseling (De Gids, no. 7) over Oud- en Nieuwgrieksch Volksgeloof, naar aanleiding van Politis' Overleveringen van het Grieksche volk. Schrijver wil iets mededeelen uit den overvloed van Nieuwgrieksche tradities en godsdienstige gebruiken, om door vergelijking met antieke overleveringen te toonen hoe het heden ons kan helpen bij het verlevendigen van de voorstellingen uit de Oudheid. Dit heeft een speciaal nut voor den klassieken filoloog, maar ook een nut van algemeener strekking. 8. In no. 2 van denzelfden Gids levert Prof. A.G. van Hamel een opstel over Middeleeuwsch Anti-feminisme. ‘Het is vrij algemeen bekend dat de middeleeuwen, bovenal in Frankrijk, de vrouw tegelijkertijd in de meest verfijnde vormen hebben verheerlijkt en haar op de ruwste manier hebben gesmaad en vernederd, dat ideale vrouwenver- | |
[pagina 219]
| |
eering en realistische vrouwenverguizing - in dat land en in die dagen - de mannenwereld, bovenal die der letterkundigen, in twee kampen hebben verdeeld.’ De vrouwenverachting en -bespotting hoorde niet enkel thuis bij de burgerij en de vertellers, maar ook in de wereld der ‘clercken’. Die middeleeuwsche, geestelijke strooming werd meest gevoed door den Bijbel, door Hieronymus' Aureolus liber, Ovidius' Arte Amandi, Juvenalis' satiren en den Roman der zeven wijze Meesters, doch vooral door den Roman de la Rose van Jean de Meun (13e eeuw) en de Lamentations de Matheolus (14e eeuw).Ga naar voetnoot1) La cité des Dames, van Christine de Pisan (1404), ‘was de eerste omvangrijke en degelijke literaire revanche der vrouw over het middeleeuwsch anti-feminisme.’ 9. Ook over liederen wordt er gehandeld. Aldus Prof. J.W. Muller (Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., bl. 1-60) over Brokstukken van middeleeuwsche meerstemmige Liederen, die in zekere oude banden tot perkamenten schutbladen hadden gediend en onlangs gevonden werden. Het zijn Nederlandsche en Fransche, wereldlijke en geestelijke liedekens uit de 15e of misschien wel uit de 14e eeuw (met de muziek); ze mogen onder de oudste bekende meerstemmige liederen met Ned. tekst gerekend worden en zijn afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden. Vooral het 6e fragment is wegens zijn tekst (Straatroepen) en zijn kommentaar voor ons van belang. 10. Niet minder belangrijk is het opstel van Mej. V. Loveling: Opzoekingen naar oude liedjes (Groot Nederland, no. 11, bl. 512-543), waarin de schrijfster ons vertelt, hoe zij te Nevele en in de omstreek met haar zuster Rozalie op zoek ging naar volksliedjes en aldus de hand kon leggen op velerlei oude liederteksten, waarvan Snellaert er een aantal in den herdruk van zijn liedjesbundel opnam. 11. Ten slotte wijs ik nog op een 3-tal opstellen: 1. J.E. ter Gouw. Taal en Zeden onzer Vaderen toegelicht door eenige oude Kluchtspelen (Noord en Zuid, no. 12; reeks studiën begonnen in 1901, en sindsdien regelmatig voortgezet); 2. K.H. de Raaf, Folklore in de Camera Obscura (Taal en Lett., afl. 2); 3. N., Iets over Scheldnamen (Ibid., no. 1). Het bovenstaande overzicht, al is 't misschien ietwat onvolledig, zal toch wel het hoofdzakelijkste bevatten van wat er in 1906 op folkloristisch gebied in de Hollandsche maandbladen is verschenen. A. de Cock. | |
[pagina 220]
| |
Kunst.
| |
[pagina 221]
| |
het werk, het jongste werk van die schilders stond, welke ‘négligeant le côté anecdotique de la nature, source de succès facile, s'attaquèrent rèsolûment à une tâche réputée avant eux irréalisable (Octave Maus), en ik vroeg me af of deze neo-Manets en neo-Cézannes, volhouden, volharden, verbeteren, vooruitgaan, of zij hun doel hebben bereikt, of zij inderdaad klaarder licht en eene frisschere kleur in het hernieuwde Leven gebracht hebben. Het antwoord, een helaas ontkennend antwoord was dadelijk klaar. Daar had ik Mejuffer Anna Boch (geboren in 1849). Haar Quai à Malines, haar Jardin en Zélande, haar Nature morte lieten me koel. 't Is bleek, armoedig, onvast, krijtachtig-roos en dood. Emile Claus (geboren in 1849) kon niet verder geraken; hij is moe, afgemat, naar het schijnt; waar is de vroegere kracht, de jeugdige blijdschap, het overmoedig zingen, het wild schreeuwen zelf van zijnen goeden tijd? Hij gaf ons hier ‘un fond d'atelier’, niets meer. Ik hoop het voor hem. Ook Georges Buysse was met verlof toen hij zijn maan, zijn hemel en zijn zon schilderde, en daarom vermis ik hem liefst, terwijl Rodolphe De Saegher me een indruk nalaat: vochtige koude, smeltend ijs en stille boomen in eene onzuivere mistlucht met schuwe zonnestralen. Alfred Hazledine moddert. A.J. Heymans droomt vingerkleine impressies in miniatuur-formaat, die mooi doen en niets te veel beduiden. Het is fijn werk en het is gemeend. Of Georges Lemmen met zijne Kinderkoppen, zijn Soirée d'été, zijn Cueillette het even eerlijk meent met ons, met de kunst en met zijn eigen?... En Georges Morren met zijn blauwsel en zijn pleister, en de kleinere Claus, Guillaume Montorio, en de nog-kleinere Claus, Mejuffer Jenny Montigny, en A.W. Finch, en Robert H. Monks en Edmond Verstraeten, - wiens Bouleaux ik nochtans meen te moeten vermelden ter wille van hunne lieve, kouwelijk-roose teerheid, - en Mevrouw Anna de Weert en Mevrouw Paule Deman mogen voort speelwerken; zij laten den verfhandel leven en zij plegen geen dwazer kwaad. Dat zij liefhebberen, daar heb ik immers geene zaken meê en ‘Leven en Licht’ - ‘Vie et Lumière ofte Section belge’ van de huidige tentoonstelling - mag er wezen voor de leute; alhoewel de leden van dezen kring een zwak schijnen te hebben voor droevige sneeuweffecten: ik telde er zeventien. En nu la section étrangère. De Kunst! Het Leven!... Het Licht!... met hoofdletters, hoofdletters, man! - We plakken, we wrijven, we smijten, we snijden, we rukken, we duwen, we sleuren, we w-e-r-k-e-n, kort, we nieuw-kunsten. | |
[pagina 222]
| |
We vinden overtuigde bewonderaars, die er komen naar kijken en gewillige kritiekers die er over schrijven. Mijn liefje, wat wil je nog meer?.... - Wat zou ik verlangen, wel ja?... Ik vind het interessant - om het pathologisch geval; een ander vindt het gemeen - tegenover de Esthétique en de Goede-Smaak; Peer lacht, Pol weent en Pit vloekt er om, Maus wrijft in zijne handen: ‘We maken effect! On parle de nous, de moi, 't is perfect!’ Ja, en dan staat ge daar voor de foorkraambloemen van een Pierre Girieud, geboren te Parijs. Hortensias! en ge denkt bij zijn nummer 108: Femme nue: ‘Och arme de sukkel! Hij heeft nooit eene naakte vrouw in zijne armen gedrukt.’ Ge laat hem staan hangen. Ge vlucht. Ge valt op het water van Maurice de Vlaminck, ook al te Parijs geboren, en ge breekt uwe armen en uwe beenen, zoo metaalsteen-hard is dat.... water (?) als ge niet dwars door zijn Remorqueur (no. 152) boort, zoo vloeiend, papachtig is dat... staal (?). Ge komt er paars en blauw uit, altijd zeker. Maar Nikolaï Millioti, ook al geboren te Pa... neen, gelukkig! te Moskou, troost u geweldig met zijne Leda en haren slijmerigen zwaan. Ik beklaag het arm schaap! Ik beklaag den zwaan! Het zijn raadsels, onbegrijpelijke hiërogliefen geweven in een confetti-tapijt. 't Is gek, ge moet er om lachen en tóch, alles wel nagedacht, 't is eerder treurig. Het moet er erg raar uitzien in het oog en akelig gesteld zijn in het brein van een man, een beschaafd man, die Verlaine-fantaisies, Marionettes, Monstres meende te moeten schilderen, daar hij meent een schilder te zijn. Wat zou Manet zelf zeggen vóór de booten van een André Derain (Quatre vues de Londres), hij die verklaarde dat zonder kleur, de vorm, zonder vorm, de kleur niet bestaan kan? De bootjes van Derain, zijn water, zijne bruggen, zijne zeilen, het is al onwaardig klakpotterswerk! Beter, oneindig veel beter - en ik wil hem niet verlagen daar ik hem vergelijk met Derain, - staat Rodolphe Fornerod, en toch kan ik zijne appelen, sinaas- en liefdeappelen niet verduwen. Ze zijn zoo hard, zoo taai: kleurig misschien, maar sappig - ho, neen, dat zijn ze niet. - Laten wij noemen - alleen maar noemen - André Barbier, Othon Friesz, Pierre Laprade, Albert Cloüart, Charles Lacoste, Truebner, Weiss, Lamm, Igor Grabar, Boberg, ik wijs u in het voorbijgaan, op de etsen van Etienne Bosch, geboren te Amsterdam, waar ge vaardigheid, handigheid, fantazie en verbeelding genoeg vinden zult. En Rembrandt Bugatti, geboren te Milaan, en Jean René | |
[pagina 223]
| |
Carrière, geboren te Parijs, en Rogelio Yrurtia, geboren te Buenos-Ayres, en Joseph Bernard, geboren te Vienne (Isère) met hunne kleinkleine beeldhouwwerkjes, in brons of in gips, wasschen uwe zieke oogen rein. Zoo komen we nu bij Eugène Carrière, schilder, geboren te Gournay (Seine-et-Marne) den 17 Januari 1849, overleden te Parijs den 27 Maart 1906. Hij prijkt alleen in ‘la section rétrospective.’ In mijn Michaël op het Brusselsch-Salon 1902Ga naar voetnoot1), schreef ik zelf over Carrière en zijn portret van Charles Morice, dichter: Deze is een wit-op-zwart, grijs- en lichtschilder. Geene andere kleuren, en verbazend is het om te zien wat beweging, spierkracht, lenigheid, zachtheid, wat een sprekende uitdrukking, ja zelf, wat een stevig coloriet, hij te verkrijgen weet. De karaktervolle, aristocratische kop van Charles Morice, met het hoog, smal voorhoofd, den kalen schedel sterk achteruit wegklimmend, als overvloeiende in het sublieme Hoogere, overgroot en zwaar, buiten proportie met de ideale, fijne, bijna onmerkbare kin, de levende, lachende, zachte oogen van een droomer, die wel een humorist zou kunnen zijn, de fijne, rechte neus en de zacht-golvende lippen, mollig plooiend in de hoeken, waarover een blonde, lichte, dunne baard, als een dempend waas spreidt - 't al gebaad in een doorschijnenden, parelgrijzen mist, is een prachtige figuur, die ik niet licht vergeten zal.... Het beeld is meesterlijk geteekend ernstig, stevig gemodeleerd, en - waarom zou ik niet durven zeggen? - gebeeldhouwd. Zie de oogenkas, been en zenuw, zie het kaakbeen en de groef, nogal breed en diep, boven, wat op zijde het oog, en den slaap. Geen sterke, kort afgesneden omtrekken, geene zware, bruske schaduwen. 't Vel, dat er overgespannen is, blijft mat, fijn, teer, rekbaar. Een, twee lijnen, naar omlaag, aanduidende een breede jas en een los hemd, de buste is volledig, vol en zwaar. Dan eene hand, eene Dichterhand, eene Artistehand, sierlijke nerveuse vingeren spelend met eene brandende cigarette. De arm - ja, waar is hij, de arm? - en nochtans hoort die hand bij dat hoofd, bij dat bovenlijf. En dat onderschrijf ik heden nog graag, met de vleiende voldoening dat ik me toen niet vergist heb, alhoewel het werk, dat we thans in La Libre Esthétique te zien krijgen, niet opweegt tegen dat éenig portret. Ik heb het niet vergeten. Het staat dáar vóor mij. | |
[pagina 224]
| |
Carrière is inderdaad een impressionnist. Hij schildert in een droom. Of beter: Hij zit in eene stille, gesloten kamer, wit en grijs, met schaduwen, subtiel en geheimzinnig. Hij rookt eene cigarette en de opkrullende haar-blauwe rookwolkjes, draaien, kronkelen, draden uitéen als ingeademd door het lichtende duister. 't Is bij valavond. Hij sluit half het oog en vóór zijn oog, onder de pinkende schil, ziet hij zijne spoken, met hun bleek, wit gelaat, en zwarte oogen en gesloten monden, zonder lippen. Zij zitten voor hem en bewegen niet, en ademen niet en toch spreken ze, ze spreken stille woorden, een gefluister dat alleen het hart raden kan. 't Zijn vrouwen die treurig zijn, 't zijn kinderen die slapen - ofja glimlachen, met de oogen open, als in slaapwandel; eens zelfs - 't was in 1883 - verscheen hem ‘L'Enfant aux oeillets’ en 't was een Frans Hals, die aan bloedarmoede leed. Zoo staat Carrière tusschen het waarachtige leven en het schijn-leven in. Hij is een droomer, een kunstenaar toch, omdat hij scheppen mocht - al zijn het maar schimmen. Zóo moet ge hem aanzien, zoo moet ge hem begrijpen. Mogelijk heeft Marcel Hébert gelijk daar waar hij zegt: Trois peintres furent ses initiateurs: Fantin-Latour pour la charpente, Rubens pour la couleur et Raphaël pour l'émotion.... Le relief fut toujours la grande préoccupation d'Eugène Carrière, qui était foncièrement sculpteur.... L'artiste, disait-il, est un visionnaire de la vie. Want alle deze tegenstrijdigheden lossen zich op in den nacht, in een droom. Maar ik wil licht hebben, lucht, leven, kracht en gezonde schoonheid, werkelijkheid en mannenkracht en dat vind ik hier niet, nergens.... Nù sta ik buiten. 't Is de lente. 'k Adem vrij. De lucht is zuiver en zacht en malsch als melk. Daar verdwijnen al die werken van menschenhanden. De geheele ‘Libre Esthètique” f.... le camp’ voor de Zon, de Zon, de eenige Meester, de ware Schilder!
H. Coopman Thz. |
|