Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 5]Leven en kunst.Literatuur.
| |
[pagina 170]
| |
eenige bladzijden reis-herinneringen: aanteekeningen uit Spanje en Duitschland, over ‘Stille steden’ (Ste Anna ter Muiden, Damme, Sluis). Door dit werk nu neemt de heer Frans Erens, in de rei der Nederlandsche critici, nagenoeg de plaats in, welke, in het koor der Fransche recensenten, Anatole France zich door zijne vier deelen ‘Vie Littéraire’ verzekerde. Maar ook vertoont de wijze, waarop beiden kritiek voeren, zekere gelijkenis.... die evenwel niet verder raakt dan het uiterlijke: beiden b.v. kleeden zich in losse plunjen! Evenmin als gij die bij Anatole France zult gaan zoeken - moet gij denken door de ‘Litteraire Wandelingen’ te zullen vernemen, welke de juiste waarde en hoedanig de waarde is, aan het besproken werk toe te schrijven; welke tekortkomingen het aankleven, waarom het nu ‘superieur’ is of minderwaardig is, en zoo voorts; evenmin moet gij dus verwachten dat u van den auteur en diens arbeid een karakteristiek, en, van het standpunt van den kritiekschrijver uit, definitief beeld zal worden gegeven - maar over of omtrent den auteur, diens werk, diens aangelegenheden en zoo meer, zal u de heer Erens eenige met zorg uitgekozen bizonderheden doen kennen, waarvan hij weet dat gij het meeste genoegen zult hebben. Maar tusschenbeide zegt u toch ook de heer Erens wélke hoedanigheid hem in het onderwerpelijk werk of in den besproken literator het meest heeft getroffen, wélke eigenschap hij te roemen of te laken heeft opgemerkt - maar dit gebeurt zóo zonder stem-opheffing of geheimdoening, dat, indien gij niet goed luistert, indien gij maar een oogenblikje onaandachtig zijt (blijvend voortdenken aan, of glimlachend om hetgeen de verteller u zooeven mededeelde!) ja, dat gij dan de gelegenheid om te vernemen wat gij verlangdet.... verkeken hebt. Dit is nu bij manier van spreken, tot betere kenschetsing van de wandelwijze des heeren Erens. Liefst kuiert hij den tuin in en uit en om, maar dáarom zijn hem de rechte wegen, die naar het priëel leiden, niet onbekend! Wanneer iets bizonders hem daar aanlokt, recht en vlug stapt hij er op toe: anders, neemt hij zijn tijd, komt er toch, maar blijft er dan maar een korte stonde. De ‘Litteraire Wandelingen’ zijn dus wel eerder het werk van een liefhebber, van een hoog-ontwikkelde en begaafde lief hebber, dan van een kritiekschrijver: wijl zij geschreven zijn veel minder met de bedoeling de waarde van het besprokene te schatten en te bepalen, dan om het genoegen van den kritiekschrijver zelf: om nu eens mooi datgene te boeken wat hem tijdens de lezing is opgevallen of omtrent het gelezene ter kennis is gekomen.... En dáarom juist, omdat men van den heer Erens niets dan genoegen ondervindt, zij het dat hij u voor een voortreffelijk kunstenaar nog sympathischer gaat doen voelen, zij het dat hij u voor een minderwaardige | |
[pagina 171]
| |
vergevensgezind maakt - dáarom juist zou men haast vergeten zoo wat ondeugend de vraag te stellen: of de heer Erens er nu werkelijk zóo zeker van is, als hij het wel zegt, ‘dat de litteratuur in Frankrijk dood is’; of hij het soms niet vreest, dat, bij herlezing, Victor Emile Michelet's ‘Contes surhumains’ hem niet meer een ‘superieur boek’ zouden lijken? En ook of wij, in den grond, niet gelijk zouden hebben, zeggende (zonder stem-verheffing om niet te laten merken dat eenige kritiek daarin verscholen is): ‘beeldig maar ook euphuïstisch’, bij het proeven van een zin als deze (en er zijn er ten minste nog een paar van dien aard): ‘wanneer hij (de dichter Dehmel nl.) eenmaal zijn angstig spartelen in zijn gevoelswateren zal hebben laten varen, en hij zich rustig daar zal laten drijven, dan zal hij rijzen op hooge waterkrullen’.... Neen, men denkt er maar een enkel oogenblikje aan, zich zoo ondeugend voor te doen; men is er overigens veel meer meê bekommerd, te weten wat men den heer Erens tot afscheid zeggen zal, na zoo talrijke in gezelschap gedane wandelingen, waarvan geen enkele niet was een gratie-vol genot - daaraan denkt men. En bij gebreke aan wat beters, vindt men het noodig den heer Erens de verzekering te geven dat, indien hij denkt, dat wat hij ons aanbood, alléén, ‘voor heden en gedeeltelijk voor morgen van eenig belang’ zal zijn, bij zich daarin vergist. Want in onzen angst om misschien ondankbaar te schijnen, zouden wij er hem brutaal-weg willen van overtuigen, dat zelfs wanneer de ‘blijvende waarheden’, die hij niet alleen ‘in den vorm van tamelijk zuivere’, maar werkelijk in den vorm van zuivere formules, tot ons genoegen heeft gegoten, gemeengoed zullen zijn geworden, of voor korteren of langeren tijd van kant gesteld - dat dàn nog zijne ‘Litteraire Wandelingen’ tot vreugde en genot zullen zijn van allen die een gebouw om de bevallige architektuur kunnen bewonderen, schoon de bouwmaterialen van een dagelijksche of in onbruik geraakte soort zijn; van allen die vol tintelend plezier kunnen blijven staan kijken op een kleurig perk bloemen, hoe ook de mode die, als gemeen-geworden en voor onaanschouwelijk uitgeeft. Want meer nog als bellettrisch dan als kritisch werk zijn de ‘Litteraire Wandelingen’ superieur....
* * * | |
II. Mijne Gevangenissen.De heer Frans Erens, die ons reeds met het royaal geschenk eener voortreffelijke vertaling van Augustinus' Confessiones (Belijdenissen) vereerde - biedt ons thans de even voortreffelijke overzetting aan van een, zekerlijk, minder verheven, maar toch óok diepen eerbied | |
[pagina 172]
| |
afdwingend werk: nl. Silvio Pellico's ‘Mie Prigioni’.Ga naar voetnoot1) Omtrent de literaire waarde van Pellico's verhaal zijn alle, in literatuur belangstellenden natuurlijk op de hoogte, toch kan ik den lust niet weerstaan de enkele zinsnede aan te halen, waar de heer Erens zijn oordeel samenvat, zóo raak en vast schijnt me dit gedaan. ‘Het (Pellico's boekje) was geschreven zonder letterkundige pretentie en toch was het een literair meesterstuk om den subliemen eenvoud der woorden en het sobere echte van iedere gedachte.’.... En daarmee kan het dan ook volstaan. Maar enkele uitingen van den heer Erens in de inleiding tot zijne vertaling van de ‘Prigioni’ wensch ik met een kort woord nader te bespreken. Zoo schrijft de heer Erens: ‘Bij de vrienden der literatuur, bij hen, aan wie de groote meesterstukken bekend zijn door preciese lezing en die ook op de hoogte zijn van de voornaamste gedeelten der moderne literaturen, bestaat in dezen tijd de neiging zich meer speciaal voor een soort letterkunde te interesseeren, welke niet als kunstwerk bedoeld, maar die uit de opwelling der zuivere natuur meer waard is te blijven leven, dan een “um des Geschäftcs willen” moeizaam geconstrueerd fantasieprodukt.’ Ik zou willen gelooven dat de heer Erens hier samenbrengt wat eigenlijk niet samen hoort. Mij dunkt het toch, dat indien wij de groote meesterstukken bestudeeren, dit om der ‘schoonheidswille’ geschiedt - en dat de neiging (die niet meer ónzen tijd dan welk anderen speciaal zal zijn!) ons te gaan interesseeren voor de door den heer Erens bedoelde soort letterkunde, mij komt het voor dat deze neiging vooral op ons nieuwsgierigheids-gevoel in ietwat hoogere orde, op onze belangstelling voor het interessante steunt. En, tusschen het interessante en het schoone nu bestaat er evenveel verschil, en is het verschil éven gewichtig, als tusschen het menschelijke en het goddelijke. Wanneer wij ons aan het menschelijke interesseeren, sluiten wij dan ipso facto ons gevoel voor het goddelijke buiten ons? Omdat menigeen met grooter belangstelling het ‘Journal’ van de Goncourt, dan de meesten hunner romans ter hand neemt - kan op grond van die statistiek beweerd worden.... ja, wat eigenlijk?.... ‘dat het tijdperk van den roman voorbij is?’ De maatstaf ter bepaling van den waardegraad van het ‘Journal’ is: belangrijkheid; die ter bepaling van den waardegraad der romans: schoonheid. Men kan b.v. zeggen dat het ‘Journal’ interessanter is, dan ‘La fille Elisa’ schoon. Maar men kan niet volhouden, | |
[pagina 173]
| |
in strenge logiek, dat het ‘Journal’ schooner is dan de roman: eenvoudig (daargelaten dat een ‘Journal’ als geheel nooit schoon zijn kan, daar eenheid ontbreekt) omdat voor een ‘Journal’ schoon-zijn bijzaak, voor den roman schoon-zijn hoofdzaak is. Op denzelfden grond kan dan ook niet beweerd worden dat het ‘Journal’ interessanter is dan ‘La Fille Elisa’ wijl voor het ‘Journal’ interessant-zijn hoofdzaak, voor den roman interessant-zijn weer bijzaak is. En wie zich zóo uitdrukt, bepaalt in het geheel niet de, door vergelijking verkregen, onderscheidenlijke waarde van het ‘Journal’ en den roman, als objekten, wijl van verschillenden aard zijn de maten, maar levert een zuiver subjektieve schijn-appreciatie, waardoor wij alléén dit vernemen: dat hij, die ze uit, meer belang stelt in het interessante dan voelt voor het schoone. En de bewering dat, omdat menigeen met grooter belangstelling het ‘Journal’ dan ‘La Fille Elisa’ ter hand neemt, ‘het tijdperk van den roman voorbij is,’ komt me éven verkeerd voor als de bewering dat, nu zich menigeen goed bevindt met kunsttanden, het ras verzwakt en ontaardt! Neen, omdat menigeen belangstelt in Brieven, Gedenkschriften enz. daaruit kan men niet besluiten dat het tijdperk van den roman voorbij is. Want het eene strekt tot bevrediging onzer nieuwsgierigheid - het andere ter laving van onzen schoonheidsdorst: kunt gij nu niet uit de wijde schaal, de ambrosia drinken der goddelijke schoonheid - en tevens den Ganymedes, die ze u inschonk, ondervragen naar zijn naam, zijn familie, zijne levensgeschiedenis? Het eene sluit het andere niet buiten: integendeel: het eene gaat meestal met het andere gepaard....
‘In het voorbijgaan’ zegt ook de heer Erens, dat het zijn ‘meestal de kleine boekjes, die den schok in denken en voelen veroorzaken.’ En hij citeert: ‘Beccaria, Rousseau, Mendoza, Goethe, Chateaubriand enz.’ Dat zij zoo. Toch komt het mij vóor dat die bewering bijna onjuist is, ten minste verkeerde denkbeelden bij den lezer kan wekken. Omdat de gedachte onvolledig is uitgedrukt. Meestal kleine boekjes veroorzaken den schok, de actie: maar op die actie volgt onmiddellijk eene reactie (op Pellico: Georgio Pallavicino en Felix Orsini b.v.) en het tijdperk van hun invloed is, al hebben zij den schok gegeven, betrekkelijk van korten duur, terwijl meestal lijvige boeken van meer langzamen, maar ook van langeren, zoo niet van eeuwigen invloed zijn. Geciteerd kon onder meer worden: de Bijbel, Plutarchos' Levens van Beroemde Mannen enz.....’
In één adem worden aangegeven, in dit voorwoord ook, als zijnde ‘zoo goed’ als de eenige ‘stylisten van den eersten rang’ onder de ‘nieuwe’ Fransche woordkunstenaars: Anatole France en Remy de Gourmont! | |
[pagina 174]
| |
Een stylist van eersten rang is heel zeker de laatstgenoemde niet. Want zoo het kan zijn dat hij een ‘meester der beperking’ is - een hoedanigheid die de heer Erens aan Stijn Streuvels ontkent, tusschen haakjes gezegd - zeker is het, dat héél zelden zijn ‘volzin aan een volkomene, latente zielsbeweging beantwoordt.’ En dit is, ook in de oogen van den heer Erens, wiens woorden ik (cursief gedrukt) aanhaal, dè karakteristiek van den voortreffelijken stijl. En óok, de zoo goed als eenige stylisten van eersten rang zijn ze met hun beiden nu precies niet! Gesteld zelfs dat de Gourmont er éen is: Maurice Barrès en Léon Bloy b.v. mochten gerust erbij, en met eere, worden genoemd: meer dan éene bladzijde, in dezer werk, wordt juist door hunnen eerstenrangsch stijl.... gered! Maar weer uit dat koppelen van twee namen die, in de aangewezen richting, niet bij elkaar behooren - doch méér nog uit de ervaring, opgedaan bij het lezen van vele Hollandsche (oorspronkelijke) - en ook Vlaamsche! - recentiën over Fransche werken is mij duidelijk en scherp gebleken hoe onvereenigbaar zijn het Germaansche en het latijnsche gevoelen in zake literatuur. De letterkunde van een volk is 't geen dat volk het meest eigene, het minst mededeelbare heeft... een uitsluitend eigendom. En het is een Nederlander - op eene enkele uitzondering na! - even onmogelijk de latijnsche literaire kunst in hare volheid, in hare diepste, zuiverste waarde te begrijpen en te gevoelen, de initiale zielsbeweging ervan, het essentieelste in het literair werk, te smaken en te genieten, als het een Franschman onmogelijk is zich tot het cor cordis van andere (onze) literaturen in te werken.... Maar dit hebben zij op ons vóór, dat zij het niet eens - dan ongelooflijk zelden - probeeren, terwijl wij gedurig aan 't uitkijken liggen buiten de vensters van ons huis. Wij zijn zóó - en zij zijn anders: wij kunnen sympathie voor elkander voelen en voeden; wij kunnen malkander als lieve broeders aanschouwen, maar niet als.... twee loten van een zelfden stam, als eene verdubbeling van ons eigen Ik. En dáarom denk ik dat de heer Erens het niet heel juist voorheeft, waar hij van den latijnschen volzin zegt: ‘zij alleen is in staat ons legen het flodderige, vluchtige, onvaste, waarin zooveel auteurs bij ons vervallen, te vrijwaren.’ Wat maakt, dat de Fransche volzin nooit flodderig, vluchtig, onvast is, in de bedoelde mate, ligt in het feit van het bestaan eener ‘tradition française’, en is niet zoo in het bijzonder aan den latijnschen volzin toe te schrijven. De Fransche dichters en prozaschrijvers, zij vormen allen te samen één gebouw, volgens ééne architektonische gedachte opgericht - de groote Nederlandsche woordkunstenaars staan neven malkaar als zoovele ongelijke obelisken. Want er bestaat geen Nederlandsche traditie - of bestaat die wèl, dan zijn we die nog onbewust, en is het dan ook of ze niet bestond. Maar kon het, dat door de Vlaamsche beweging, heel Nederland | |
[pagina 175]
| |
stambewust werd, nu jùist door de heerlijke werking der tachtigers het goud der zuivere literaire princiepen van de klei der ethische en andere bestrevingen werd ontdaan - dan zou misschien eene literaire traditie ook bij ons levendig, of het bewustzijn eraan werkzaam worden en levendig en werkzaam blijven. Want dán eerst, wanneer ook eene Nederlandsche traditie, als één zelfde geraamte onder duizenden uiterlijke vormen, zal zijn tot stand gekomen en overeind staan, zoodat wij er niet zelfs meer overheen zullen kunnen stappen, dan éerst zal de Nederlandsche literatuur in werkelijkheid eene wereld-literatuur zijn. Niet de latijnsche volzin kan dan ook redden wat in sommiger schrijftrant flodderigs en vluchtigs aanwezig is, alleen het gaan gelooven aan eene onverbiddelijke Nederlandsche traditie.... F. Toussaint van Boelaere. | |
Tijdschriften.Onder de Februari-tijdschriften is er nog een blijven liggen, dat ten volle onze aandacht verdient: de Revue générale brengt een opstel van Fl. De Lannoy over ‘Napoléon III et la Belgique’, naar de gedenkschriften van den Franschen staatsman Emile Ollivier, Napoleon's eerste-minister in 1870 (‘L'Empire libéral’, 11 boekdeelen tot nu uitgegeven). De inpalmingsplannen van het Keizerrijk verschijnen er in een eigenaardig licht. Tijdens den oorlog met Oostenrijk, had Bismarck bij Napoleon de hoop aangewakkerd, dat hij hem vrij spel in België zou laten. Maar na Sadowa kwam er van 't ontworpen verdrag natuurlijk niets, en in 1867 moest Napoleon zijn begeerten beperken tot Luxemburg. België mocht een tijdje droomen, dat het Luxemburg ging terugkrijgen: de Beutz, de Oostenrijksche kanselier, had zulks beslist voorgesteld, en de meeste mogendheden waren gunstig gestemd. Maar de Koning, en Frère-Orban, die hier toen het roer in handen had, vreesden dat ze de verdragen, die de Belgische onzijdigheid waarborgden, in gevaar zouden brengen, en zij zagen liever af van hetgeen hun aangeboden werd. Weldra kwam Frankrijk de inpalming langs een anderen weg beproeven: terwijl het een tolverbond voorstond, trachtte het, door een overeenkomst onder spoor-maatschappijen, de hand te leggen op eenige onzer voornaamste lijnen: een greep van groote ekonomische en strategische beteekenis. De Belgische regeering echter weigerde de overeenkomst te bekrachtigen: een mooi voorwendsel voor Napoleon om ons land binnen te vallen. Reeds was het plan van mobilisatie klaar, maar Frankrijk moest terugwijken voor het krachtdadige protest van Engeland. Een jaar later brak de Fransch-Duitsche oorlog uit.... Ik wil hier nog de aandacht vestigen op een feit, waar niet veel kommentaar bij noodig is: in het elfde boekdeel van Ollivier's werk, | |
[pagina 176]
| |
blz. 289 vlgg., zal men belangrijke bizonderheden kunnen vernemen nopens de Franschgezindheid van ons leger. De Belgische generaal Renard ging, na 1866, tot Châlons, om den Keizer in te lichten omtrent de voortreffelijkheid van het Pruisische kanon boven het Fransche. En Chazal, minister van oorlog, reisde herhaaldelijk naar Parijs met hetzelfde doel.... Ik moet me beperken tot aanduiding van enkele opstellen in de Maart-tijdschriften: bij de reeks studies, uitgelokt door het denkbeeld eener Hollandsch-Belgische toenadering, komt zich diegene voegen van Jhr. Mr. G.W. van Vierssen Trip, in De XXe Eeuw: schrijver is tegen een verbond en ziet in de ontwapening het beste middel om de lage-landen-bij-de-zee te verdedigen.... Op de beweringen van Onésime Reclus (La Revue, 1 Maart), als zou de Fransche taal gestadig veld winnen in België, en langzamerhand het Nederlandsch verdringen, hopen we in een volgend nummer wat nader in te gaan. In De Nieuwe Gids, nog eens Jan van Nijlen over het ‘zwijgen’ van Guido Gezelle. Voorloopig zullen we ook maar het voorbeeld van Gezelle volgen, daar het onderwerp niet geschikt is om, met de noodige kieschheid, in een paar vlugge bladzijden behandeld te worden. Bij vergissing hebben we in ons vorig overzicht van tijdschriften den heer J.N.v.H[all] gegeven, wat den heer A.G.v.H[amel] toekwam.
A.V. |
|