Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Kroniek.
| |
[pagina 165]
| |
Ik schonk gaarne een stelletje ongelezen esthetische verhandelingen, aan den schranderen baas, die me duidelijk in den kop kon prenten, wat of ‘gedàchte-kunst’ eigenlijk is, - en waar het ‘realisme’ begint of eindigt. Een gedachte op zichzelf heeft toch geen kunstwaarde, evenmin als een feit op zichzelf. Kunstwaarde verkrijgt een gedachte eerst, als ze niet meer, ‘gedachte’ is, niet meer uitsluitend verstands-daad, maar mede gaat behooren tot dat geheimzinnige komplex van wereld en persoonlijkheid: het door-de-ziel-gevoelde of innerlijk-geziene, dat aanleiding geeft tot kunst. Idem voor de ‘werkelijkheid’: als stof-van-kunst bestaat er geen andere ‘werkelijkheid’ dan die gevormd werd in dat wonderbare midden, in dat binnenste zijn; of de elementen voornamelijk uit de zichtbare en tastbare natuur gehaald werden, of voornamelijk uit de fantazie, doet weinig ter zake: op hun verwerking alleen komt het aan. Alles kan stof van kunst worden, maar niets wordt tot kunst, als het niet eerst een innerlijke werkelijkheid geworden is. Door werkelijkheid in de kunst verstaan we wat anders dan in het leven. Daarom is 't ook een flauwe vraag, of het beschrevene in een boek wel nauwkeurig beantwoordt aan hetgeen ons de koel- en geduldig-objektieve waarneming der dingen daaromtrent zou leeren: als we maar onder het lezen den indruk hebben van een werkelijkheid, die leeft! Een leuze is waard, wat de scheppende persoonlijkheid waard is. Alle soorten van kunst staan niet gelijk, de eene kan ons rijker maken dan de andere, omdat - afgezien van de technische vaardigheid die er ter uitdrukking noodig is, - de eene scheppende persoonlijkheid rijker en fijner dan een andere is: maar álles kan tot uitstekende kunst worden, - en álle soorten van kunst hebben reden van bestaan: niet alleen omdat aldus de geest der menschen langs trappen van schoonheid geleidelijk naar hoogere aanschouwing wordt opgevoerd (dit is een sociale en geen esthetische rechtvaardiging); maar opdat alle soorten van kunst, in organische verscheidenheid, als een landschap met dalvlakten en hellingen en bergen en allerlei gewas, het beeld zouden zijn van de veelvuldige menschelijke natuur, toch | |
[pagina 166]
| |
één in haar vormen, die gaan van half-dier tot half-god. Ik heb wel eens geklaagd over het eentonige onzer novellenen roman-literatuur: die blijft te veel in de ‘dal-vlakte’, en niet dikwijls weerschijnt op haar het licht eener geestelijke schoonheid. Maar dat zal me toch het genot niet benemen, dat ik heb aan flinke ‘realistische’ schetsen, in hun soort voortreffelijk, zooals ons thans aangeboden wordt in ‘Langs den Stroom’, het jongste boek van Victor de Meyere.Ga naar voetnoot1)
Toen ‘Van Nu en Straks’ werd opgericht, dat is nu zoowat veertien jaar geleden, en de schrijvers, die aan de nieuwe literaire beweging in Vlaamsch-België deel gingen nemen, nog samen om één herberg-tafeltje konden zitten, toen bevond zich Victor de Meyere reeds onder de hoopvolle schare. Sedert dien is hij stadig zijn gangetje gegaan, stil voortwroetend, en nu heeft hij al een aardig aantal boekdeelen achter zich, verzen, een drama, romantische verhalen.... Ik herinner me vooral sommige ‘Elegieën’ van hem, eenvoudig- en ruim-gevoeld, die het lezende Vlaamsche volk tot durende dankbaarheid moesten stemmen, al had de Meyere ook niets anders voortgebracht. Nu verschijnt hij in ‘Langs den Stroom’, als iemand die zijn volle rijpheid bereiken gaat. De kritisch-doende eerste-broekjes, die, in hun eeuwig-jonge tijdschriftjes, al het vuur en 't idealisme hunner jeugd gebruiken, niet tot het leveren van een eigen, ordentelijk stuk werk, maar tot het viezig napluizen, in 't werk van sterkeren dan zij, of er ergens misschien geen vergissing in te ontdekken valt: zij zullen nu, durf ik hopen, geen gelegenheid vinden om Victor de Meyere met steenen te gooien: na het lezen van ‘Langs den Stroom’ zie ik hem daar fiks op zijn beenen staan, - liefderijk beschouwer van de dagelijksche dingen en menschen rondom hem, gevoelig en gewetensvol uitbeelder van zijn land. In dit boek heeft alles den klank van het echte. Hetgeen men hem soms verwijten mocht: wat onklare visie, gebrek aan zuiver-geteekende lijn, - dat verbetert nu stilaan, | |
[pagina 167]
| |
naarmate hij zich aandachtiger bij de werkelijkheid aansluit. De verhaaltrant is hier en daar nog wat traag, of de stijl niet gedrongen genoeg, de zaken niet beslist grijpend, lijk met een hand; ook kon een novelle als ‘Labber-de-Zwie’ beter gebouwd zijn: maar elke bizonderheid is waarlijk gezien, en de menschen zijn overal als menschen gevoeld. De Meyere kent tot in zijn eigenaardigste onderdeelen het leven dat hij ons toonen wil; hij kent het omdat hij het meêgeleefd heeft. Het is zíjn streek: Klein-Brabant, 't lage land aan de Rupel. Maar binnen de eenheid van het landschap, dat uiterlijk décor kon blijven, is er overal die schoone eenheid van persoonlijk leven en natuurlijke omgeving, - elk figuur in de atmosfeer, - die verkregen wordt door wie niet alleen ziet met een schildersoog, maar meevoelt met het gemoed van den mensch. Het getuigt van een bizondere kracht, dat Victor de Meyere zoo iets heeft kunnen volhouden in het ruim-epische stuk dat hij ‘de Giertij’ betiteld heeft: het verhaal van de verschrikkelijke overstrooming. Het groote effekt wordt er bereikt doordat we alles zoo duidelijk zien gebeuren, en we zijn er zoo goed ín, omdat het doen van de natuur er gezien wordt in verband met het leven van de menschen. Het midden waarin we verplaatst zijn, wordt evenzeer gemaakt door al de kleine bizonderheden uit het bestaan der personages, en de weerschijn daarvan in hun gemoed, als door den storm die hen van alle kanten omvat met 't geweld van het wassende water. Het eenvoudig, natuurlijk-volgehouden realisme van Victor de Meyere deelt zijn gezondheid mede aan de taal. Zonder bizonder subtiel in haar schakeeringen te zijn, blijft ze toch overal eigenaardig en echt. Volkstaal in den besten zin van 't woord: de Meyere gaat niet uit van hetgeen hij gelezen, maar van hetgeen hij gehoord heeft; en het deugdelijke Vlaamsch van alle dagen wordt bij hem tot ‘stijl’. Hier en daar voelt men wellicht een zekeren folkloristischen ijver in 't naast-elkaar-stellen van verscheiden kleurige zegswijzen, waar ééne voldoende was. Maar over 't algemeen draagt er de zuiverbronnige taal niet weinig toe bij, om de fiktie tot organisch leven te maken. | |
[pagina 168]
| |
Victor de Meyere heeft vroeger wel eens gemanifesteerd voor ‘volksliteratuur’. We moesten zóó gaan schrijven, dat ook de geringe man ons lezen kon. Dat was goed gemeend, maar stelde wat boud de tien maatschappelijk-ethische geboden in de plaats van den éénen esthetischen plicht. Die met elkaar verzoenen is braaf, verwarren is 't minder! Tenzij uw geheele natuur er u toe bracht, zou 'k u niet willen aanraden: schrijf voor het volk. Maar zeg liever: sluiten we ons niet op, want dat verarmt ons eindelijk toch; houden we gestadig voeling met het volk, ons volk, de werkelijkheid waar we deel van uitmaken, opdat de grondslag van ons leven en onze kunst breed-menschelijk weze en echt, - en schrijven we dan datgene waartoe we ons gedreven voelen, zooals het ons best lijkt, en zooals we kunnen. Dat is ook een ‘leus’.... En die wordt mij ingegeven door het werk zelf van de Meyere, waar ik hier ernstige aandacht voor vraag.
Aug. Vermeylen. |
|