| |
| |
| |
De nacht.
De zon was ondergegaan, ongezien, verscholen achter dikke wolkenlaag, en het licht verzwond, traag wegvloeiend achter den horizon.
Onmerkbaar-stil, geheimzinnig kwam de avond over het land, opkruipend uit den grond, wazig-vlokkend in hoeken en kanten; de duisternis zwartte alom, ze regende neer uit de lucht, over het stille stadje en het vlak-breede land daarrond: de nacht werd geboren, vol geheimen en wondere dingen.
De donkerte groeide aan, langzaam en zeker, en weefde wolkige webben om huizen en boomen en doezelde wattig de lijnen en vormen weg, in somberende zwartheid. Onhoorbaar en geheimzinnig spon de nacht zich uit, onweerstaanbaar, en de menschen op 't land, in werkplaats en fabriek, hadden hun zwoegen gestaakt en waren naar huis getrokken; de lichtjes werden aangestoken, alom, pink-oogend in het duister, opensterrend in den nacht, die drukte en zwartte, met forscher geweld.
Het rumoerig spartelend leven viel stil; de menschen kropen dieper weg in hun woonstee, met loom-luie oogen, en eindelijk gaven ze het op. Ze draaiden de lampkes uit en legden zich neer, te slapen in den donkere in hun donkere huizen. 't Viel alles roerloos verloren en de nacht was alleen, machtig, geweldig, zegevierend en sterk.
Zwart golfde hij om huizenmassa's log-oprijzend, lui tegen elkaar geleund en samen-gerijd tot droomstille straten. Hij somberde wonderlijk om purperen boomkruinen, bultig-gezwollen, wazend op fulpen hemel. Hij was, geweldig en mysterieus. Hij | |
| |
hing te heerschen met den tijd, in donkere schoonheid, vol wondere macht en geheim gebeuren, en hij duurde voort, ongemeten, zonder einde, en hij spon, onhoorbaar-mysterieus, zijn geheimenissen uit.
De wind alleen, ongrijpbaar, grillig en speelsch, hing ergens te wroetelen in 't ruim. Hij rutselde zoetekes in het verward blader-gewirrel der boomen, en sleerde langs het water der Nethe, dat zwart-rimpelend schelpte. Toen wipte hij, lenig en soepel, over de slapende huizen en loerde de straat in. Hij piepte door enkele vensters, die gelig blekten in den nacht, rukte een wijlken aan de koordekens, die zwierelend hingen aan schuin uitstekende vlaggestokken, en - daar hij niemand vond - wipte hij omhoog, met zwierigen zwaai, den hoogen toren op.
Te midden van het huizengeklomp, hoog-uit, bonkig en fel, steeg de logge Sint-Gommarustoren op, zwart lijnend op de donker-schalieblauwe lucht. De reus stond te waken en keek alom, dwars door den nacht en den tijd.
Boven in zijn hokje, eenzaam en peinzend, zat de wachter voor zich heen te kijken. Voor hem lag een boek, op zijn kleine tafelke, en daarnevens zijn koperen horen.
Hij peinsde en zinde na over de wonderverhalen, die daar te lezen stonden in zijn ouwe boek en hij stak zijn voeten naar zijn stoofken uit en liet de zoete warmte opkriewelen langs zijn braaien en streelen en omwinden heel zijn lijf.
De zotte-wind was hier boven gekomen en floot zoetekes een eentonig liedeken in het kachelbuiske, met fel-opgillende scheutjes en rukjes daartusschen. Soms wipte de grillige blazer een poosje de schouw uit om eens buiten te loeren over het wijd-zwarte land, maar hij keerde ras weer om van her aan 't fluiten te gaan, met nieuwen iever en versche blaaskracht.
De wachter luisterde naar het soezelend liedeke van den wind en het werd een aaiend stemmeke, dat grillig-gek aan 't fantazeeren ging over de vreemde histories uit het ouwe boek en over de vieze dingen, die omspookten in de nachtlucht, ongezien en wonder.
Dan kwam het reuzen uurwerk daartusschen, dat hooger in | |
| |
den toren stond, in zwaar eiken kamerke, daar ergens verborgen achter donker balkengewarrel, en zijn zware stem sprak langzaam, luid en krachtig: Tik-ke, Tak-ke, Tik-ke, Tak-ke...., met iederen harden snok, bijtend een stukske van den tijd, die altijd-aanschoof, met versche einden, zonder maat of vermoeienis, eender en zeker en vast.
De waker zijn oogen zweefden vakerig rond en haperden een poos in donkere hoeken, spinnewebachtig wegwolkend, en staarden toen starlings naar het schitterlichtend vuurmondje van 't kacheltje. En de wind spon zijn liedeken voort in rapper gepijp en korter gehijg, als moest hij zich haasten zijn vele werk nog af te krijgen dien nacht; en de klok sprak daartusschen, uit verren mond. De rosse gloed van het vuurke spreidde open, goud-glanzend op het gelaat van den wachter, leuterlichtend in zijn oogen, die maar staarden altijd-aan, vol duister geheim en wonder gebeur.
Al met eens vielen zijn oogschelen toe, maar hij trok ze weer op, langzaam en moeilijk; en de zotte wind gichelde spottend en de klok begon te spreken, als een verre stem, streelend: slaap-wel! slaap-wel! wegdeinend, altijd verder en zoeter: slaap-wel!
Het deurke ging open en daar stond, in het zwarte vierkant, een groote vent, een klokkeluier, met lange regenjas en een lederen klak over zijn ooren getrokken, tot diep in zijn oogen; hij wenkte met zijn hoofd en lei zijnen vinger op zijnen mond; dan wenkte hij weer.
Toen de wachter buiten stond om den viezen vent te volgen, zag hij niemand meer.
Zwart vlokte de dikke duisternis alom; hier en daar schemerden vaag-streepende balken, en door vierkant-opene muurgaten purperde de lucht daarbuiten.
Daar gaapte de trapmond, wijd openmuilend, voor zijn voeten, en zweef-zacht zakte de wachter de gekende treden af, die zoetekes piep-kraakten; de kreuntonen scherpten bijtend tegen de zwarte muren en wekten de kouwkes, och arme, die sliepen op hun groote takken-nest.
De wachter ging twee trappen af en kijk! een zijdeur stond | |
| |
open, die de kerk in leidde, hoog boven het ingangsportaal.
Hij ging binnen en de kerklucht waaide in zijn gelaat. Hij maakte een kruis, breed-trekkend zijn hand van zijn hoofd naar zijn borst en naar links en naar rechts. Toen klonk er, al met eens, een fluitje schel-schetterend door het duistere kerkschip en het roode lichtje, dat ginder ver, vóór het koor te knip-oogen hing, ging uit! De schrik sloeg koud in den waker zijn hart. Wat of er nu gaande was? Hij zag geen steek voor zijn oogen. Weer schetterde het fluitje, scherp-schril, en na een poos steeg op, uit donkere holte, een slepende zang van raspende, roestige stemmen, schor-schartend tegen de muren, krassend tegen de groote ramen, die doezelig begonnen te schemeren. Daar kwamen uit de sacristij twee roten monniken, rechts het koor op, in lange bruine pijen, diep over hun koppen, puntig opspitsend; in hun slierende armen zwaaiden brandende kaarsen, die dobberflikkerden met groote vlindervlam en rosse schaduw-schijnen waggelend springen deden in bultig en grappig gedwarrel. De monniken kringden rond en hieven hun kaarsen op: toen zag de wachter, midden-in, een katafalk, zwart-geel opspokend tusschen de zangers.
Daar viel een oogenblik zware stilte in.
Fluitjesgeschetter helmde nijdiger op, botsend langs de muren, afslierend langs de pijlers, en het deksel der doodkist vloog open: rechtop rees een geraamte, met twee gloeistralende oogen, die genster-schietend priemden door de kerk, naar den wachter toe. Daar vielen de punt-kappen der monniken neer, en het waren zoovele wit-glimmende schedels en gloeioogen, die priemden door de lucht. Wild gaggelend sprongen de monniken op en hun rokken zwierel-zwaaiden dooreen en hun beenderen kraakten en klepperden rammelend tegen den hard-blauwen vloer.
Weer schetterde het tooverfluitje, oproepend tot nieuw gebeuren. Daar begonnen waarachtig de Heiligen te roeren, de steenen beelden die stonden op hun hooge voetstuk, tegen de pijlers. Sinte Pieter gaf het teeken en wipte neer van zijn verheven plaats, breed-uitslaand een krachtig vleugelenpaar en zoetekes neerstrijkend op den grond. Zijn sleutels zwierelden rinkelend in | |
| |
zijn hand en met stramme leden, stijf van het danig lange roerloos staan, trok hij het koor op. Sint Rochus volgde en zijn lange reisstaf tokkelde op den hard-klinkenden vloer; zijn krompootige dakshond nagelschartte nevens den Heilige zijn bloedende been. De heilige Donatus steeg neer, met zijn bundel slangende bliksems in de gesloten vuist. Dan vlerkte Sinte Katharina neer, met heur gebroken wiel in de hand en de heilige Cecilia volgde met den degen, dwars-borend door heur wonderkeel. Ze trokken op naar het koor en schaarden zich rond den vreemden gebieder.
Nieuwe roepen helmden door de kerk, die nu volvloeide met zilveren licht.
Daar roerde geheimzinnig leven in den zijbeuk, links van het koor en de wachter hoorde het mystieke drieluik, dat daar hing, krakend openpiepen en zijn kleurenschatten kregen leven en tastbaren vorm.
De heilige Maagd kwam daarvan, pluimlicht zwevend op onzichtbare voeten; heur bleeke wondergelaat straalde van heilig genot, en zij dreef daarheen, met heur mystiek half-gesloten oogen vol diepen eerbied en heiligen deemoed. Wazig wolkte heur teere vool neer van heuren fijnen punthoed, omvloeiend heur smalle schouders en heur gouden haar, fladderend om heur prachtgewaad, vol kostelijk geschitter en wemelende glanzen, groen en blauw, roodpurper. Heur heilige Bruidegom ging mee, gelukzalig, verrukt, en de heilige Zacharius, met zijn kostelijken mijter, vol schitterend gestraal van steenen en zacht parelengeglans, met zijn bruinen golfmantel, goud bestikt, leidde het goddelijke echtpaar ten altaar. O wonder! Daar sprongen de aap en de beer uit de lijst, opstaand uit eeuwenlange wonderrust; ze wipten achteraan, wiggelde-waggel op hun achterpooten, en droegen den sleep van het langgolvende kleed der heilige Vrouw. Van de zijluiken stegen dan, in levenden lijve, de Ridder Colibrant en zijn twee zonen, geharnast in schitterend staal, en zijn eegade met bei heur dochters, eerbiedig in stijf-lange plooigewaden, simpellijk vouwend hun langgevingerde handen over hun platte borst. Ten slotte, wazig wolkend en den stoet beloerend, met welgevallen, een wondere schim, met palet en borstels | |
| |
in de hand, de schepper van die groepen, die nu bewonderend gadesloeg zijn vleeschgeworden meesterwerk.
Van achter den preekstoel kwam de heilige Franciscus uit zijn lijst en de heilige Clara en hen volgde de Zaligmaker, opgestaan van het laatste Avondmaal, met zijn Apostelen, Judas komend achteraan, met zwarte geldbeurs. Ze traden het koor op, zich scharend rond de dansende monniken en den vreemd-machtigen Gebieder, en zetten zich neer op dik-fluweelen kussenstoelen.
Dan stegen uit zijbeuk en uit hoog schemerende vensterramen heelder stoeten plechtige heiligen in kleurig gewaad, vlerkende engelen, wreed-gespierde soldaten van den Kruisweg, rijk gedoste hoogepriesters en deemoedige Maagden, in bont gewirrel. Binstdien ging de Christus, die hoog in de kerk hing, aan zijn breed uit-armend Missiekruis, aan het leven en aan 't roeren. Hij schudde zijn moede hoofd om, naar rechts, en de wonden van zijn doornenkroon gingen aan 't bloeden en zijn breede hartewond. Het roode bloed streepte neer over zijn naakte leden, druppelend op den heiligen stoet, die voortzweefde onder hen.
Het geraamte in de kist bracht zijn knokige vingers aan zijnen grijnzenden mond en het fluitjesgeschetter sidder-trilde door de kerk met wondere macht.
Toen gingen de graven open, die liggen in midden-beuk, rond het koor en in de zij-kapellen. De steenen deksels scharnierden open, zonder een piep, en de moegelegen, stramme geraamten kropen op en sloten met voorzichtige handen hun donkere woonsten toe; ze krabbelden pootelend met hun harde beenderen ovor den vloer en kwamen met stoelen af en schaarden zich, breed open-kringend rond den preekstoel.
Zacht tingelend belgerinkel klonk door de kerk, en daar midden in, verschenen ze met hun tweeën, de suisse voorop, breed-geschouderd, met zijn hoogen bolstaf in de hand, zich een weg banend door openschuivende geraamten; daarachter een reuzenpad, hinkepinkend op kromme zwierelbeenen, zijn vliespooten bij iederen tred, toetrekkend en weer open-pletsend op harden vloer. Zijn eene voorpootje plooide hij profijtig over zijnen dik bollenden kwabbelbuik en in zijn andere, breed omzwaaiend | |
| |
naar de bidders toe, links en rechts, hield hij een offerschaal, waar de nikkeltjes in nedertikkelden, helder en luid. Fier stak hij op, zijn spits-platte kop, breed-gemuild, met boven op de twee uitpuilende, bloederige oogen. Zoo deed hij zijn ronde, nikkeltjes inzamelend, tot vlak voor den preekstoel.
Maar toen, al met eens!
Een sidder-schok doortrilde heel de wondere doening in de kerk en snokte vieze schrik alom:
Boven den wachter zijn hoofd knerste, vreemd-storend, met krissend gesnerp, verroest ijzerwerk, rammelend dooreengesmeten, en seffens daarop begon de beiaard te spelen, zijn liedeken van ieder uur.
Met een snok vluchtte heel de wondere doening weg in wazige verte, en wolkte uiteen, wegdunnend, ver-ijlend in 't niet. De wachter kreeg een dwazen schok door heel zijn lijf en sprong recht. Hij wreef in zijn oogen en zag rezzekes nog, in nevelige verte, de wegijlende spoken, verwaterend en wegsmeltend, ongrijpbaar en hij voelde bescheelijk zijn zotte droomgedachten vluchten al verder en verder; en het was hem onmogelijk zijn vieze vizioenen aan een te knoopen, 't viel alles in 't niet en het slipte weg, mysterieus, den nacht in, waaruit het was geboren. En hij hoorde, luide nu, de schoone beiaard, die aan 't zingen was, daarboven in den toren.
De lollige wind floot weer zijn tergend vooisken in het kachelbuiske, met aardig gegil, in jagend gehijg, en boven was altijd aan de beiaard aan den gang.
De tonen trippelden door de zwarte galmgaten uit, alover de heuvelende daken der slapende huizen en de zwaar-zwarte boomkruinen, die slaperig stonden te wiegewagen op nachtelijk fluweelen hemel. Ze wipten achter en over elkaar, gichelend ondereen, ver-weg, over de stad tot in de bosschen, en ze pletsten open als kristal-heldere waterdroppels, ze regenden neer in de straten als vlinderend zingende klankbloemen, onzichtbaar in de donkere lucht.
De wachter greep zijn horen; hij stond op, zijn stijve beenen uitstrekkend en zijn armen wringend om den slaap geheel weg te jagen. Nog altijd zong de beiaard zijn luchtig tokkellied over | |
| |
de stille stad, terwijl de vent, horen in de hand, zijn ronde deed, en zoekend blikte door den zwarten nacht, of alles rustig lag.
De laatste beiaardtonen vlogen weg en barstten knetterend open, neerfladderend, wegstervend in den nacht, ginder ver, achter de boomenrij der vestingen, die zwartstreepten om de stad.
Nu helmden, een voor een, traag en plechtig, de uurslagen door de lucht, en met eendere breede golvingen cirkelden ze open en kringden breed alom, tot ver het land in en verkondigden galmend den stillen tijd, die voortkroop, zeker en vast....
Ze vlerkten breed open en vleugelden weg tot ginder heel ver, waar de rosse maan, die ergens verscholen hing, de wolken en boomkruinen aan het verkoperen was.
Ginder kroop een rosse gloed over de purperen velden, nu eens zichtbaar, dan plots wegduikend achter somberstreepende boomenlijn of huizengeklomp om daarna weer voort te bliksemen over het land, met dof gedreun en gulpend gewolk, bultachtig dampend boven het rosse gestraal. 't Was een late trein die heenvlood in den nacht.
De wachter zette zijn horen aan den mond en klaroenend helmden de metalen tonen helder uiteen, alover de slapende huizen en luide riep het den menschen toe: Slaapt gerust!...
Nu zat de nachtelijke vent weer te soezebollen, met zijn wonderboekje in de hand, nevens zijn zingende vuurke.
Boven den toren, hoog in de lucht, alom hing de Nacht te heerschen, ongeteld en ongemeten, vol wondere geheimen, in eendere zwartheid, over de slapende stad.
Lier.
F. Verschoren.
|
|