Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
[Nummer 4]Leven en kunst.Roman-literatuur.
| |
[pagina 125]
| |
gegeven: niet een nauwkeurig en trouw verslag - maar eene levende, diepgaande en hoogstaande studie, die oorzaak en gevolg tot één intiem geheel zou hebben samengesmolten en in één scheppingsadem omvat! Verbeelding van het leven in héél zijn omvang, laat staan van het geestes-leven in zijn oorzakelijkheid en finaliteit, - en een roman dus - is Quia Absurdum niet: wijl hier slechts de eene helft van een onscheidbaar geheel ons wordt vertoond - de gevolgen - terwijl wij in onzekerheid blijven omtrent het wezen en den aard (en zelfs het bestaan!) van de andere helft: de oorzaken. Immers, bij elke schrede, heffen wij de oogen van onze aandacht, en vragen: waarom? Ja, waarom is zóó en niet anders b.v. de Profeet? Waarom pleegt die Albertus b.v. zelfmoord? Waarom bemint b.v. Minka Arthur en niet Odo? Ja, waarom moet heel dit avontuur treurig en niet b.v. blij-eindend sluiten? Wij weten het niet, en niets, eigenlijk, in den roman geeft ons gelegenheid tot die wetenschap te komen of te naderen. Want wij voelen dat de gedachten, die b.v. Odo schijnen tot een vermeend handelend optreden aan te zetten, in den grond en in werkelijkheid alle opwekkingskracht missen, en eerder futloos stemmings-getheoriseer dan uitingen van eenige geestesaandoening zijn. Zeker, het hoeft niet dat hij handelt; handelen is een levensbewijs, maar ìs niet het leven; zijn niet-handelen is ten andere door zijn onmachtig denken genoegzaam verklaard: maar ik wil de oorzaak van die onmacht in het denken kennen, wijl ik volledig weten of genieten wil; ik wil het lichaam zien waar zooveel geestes-onmacht huist, wijl ik vermoed dat aan het lichaam de oorzaak van die anders onverklaarde onmacht moet liggen; dat de lichamelijke gesteldheid, nu geen andere oorzaak wordt aangegeven, aan den geest heeft aangewezen: de richting waarin deze zich bewegen, en, gezien zijn zwakte, te loor gaan zou. Nu, lezende den roman, beken ik ‘ja, ik zie wel dat zij, die zieke stumpers, met den dag zwakker worden, en hoe zij kapot gaan’ - maar vraag me toch af: ‘hoe en waarom heeft hen nu juist díe ziekte en in díen graad, aangegrepen?’ Want dàn alleen, wanneer ik ook dàt te weten kom, ken ik de zaak: niet slechts in haar verloop, ‘zooals het is gebeurd,’ maar in hare volle beteekenis, tevens in oorzaak en gevolg: wat mij aanbelangt, wat mij ook toelaat het gebeurde als een volledig, afgerond en on-oplosbaar beeld in mij op te nemen en te onthouden. Nu geschiedt dit niet. Nu zit ik in een boomgaard, waar vele ooftbeladen kruinen rond mij zijn, hangend, God weet hoe, in de lucht: want stammen zie ik geene! Die kruinen, die prachtige kruinen zeggen mij niets: omdat ééne gedachte mij uitsluitend bezighoudt: ‘hoe komen die kruinen daar zóo, stamloos, te hangen, als wolken, in de lucht?’ Het komt me vóor dat indien een deel, nl. de onderlegging van den roman, is achterwege gebleven, dit aan zeer speciale omstandigheden | |
[pagina 126]
| |
te wijten is. Zoo vermeen ik dat de kolonie X..., den romanschrijver Nico van Suchtelen tot modèl heeft gediend. En reeds had hij, vermoed ik, als nieuwsgierige of als sociologisch denker, of hoe ook, maar niet als romanschrijver, die inrichting en haar personeel bestudeerd, toen hij er aan dacht dat het waargenomen leven tot een roman kon worden gebracht; maar toen reeds wist de nieuwsgierige, de socioloog of wat ook in hem, wat hij er van te denken had, van de kolonie en van hare bewoners: waarom zij zóo is, de kolonie, waarom zij zóo zijn en zóo denken en zóo handelen (betrekkelijk), de kolonisten. Maar dit was eene afzonderlijke, geen voorbereidende studie. Dan is de kunstenaar aan het werk gegaan, maar de nieuwsgierige of wat ook bleef thuis, wou niet meer buiten: voor hem was de zaak afgehandeld; hij had wat hem lustte; de rest kon hem niet meer schelen. En de kunstenaar had niet zóoveel invloed op den nieuwsgierige dat hij hem toch bewegen kon, hem zijne ondervindingen te laten gebruiken tot een gemeenschappelijk doel! In Quia Absurdum hebben wij dan ook slechts datgene wat de kunstenaar nog op het veld der onderzoeking heeft gevonden, nadat reeds het daarop staande koren door den nieuwsgierige of den denker was gemaaid en voorgoed onder dak gebracht.... Beide werken, de ongeschreven sociologische studie en de geschreven roman, zouden elkaar completeeren; zij vormen vast in den geest des schrijvers één geheel - dat in Quia Absurdum dan zou zijn gekonkretiseerd - maar van het ongeschrevene hebben wij geen kennis, en in den ons aangeboden roman kunnen wij den invloed ervan, de nagelaten moeten, zelfs niet intuïtief waarnemen, omdat wij niet weten onder welken vorm en hoedanig zich die invloed zou kunnen vertoonen - evenmin als wij in een droge weide, de sporen van een paard zouden ontdekken, wanneer de vorm en het uitzicht van een hoefijzer ons onbekend waren. Voor ons, oningewijden, is Quia Absurdum onvolledig, onverklaard, en dus tendeele ongenietbaar; maar wél zullen er zijn die van Van Suchtelen's werk volle vreugde zullen hebben: zij die het voor-gebeuren, de on-literaire premissen van het verhaal kennen, den grond waarop het steunt en zich waarlijk mooi verheft; zij die zóo bekend zijn met de beelden, die de schrijver ons in zijn tooverlantaarn vertoont, die ze zóo goed, van zien en hooren, kennen, dat zij ze werkelijk vóór zich wanen en ze meenen te zien, zoodra de vertooner ze, in eene (laat het mij herhalen) zeer mooie en sierlijke taal noemt en paraphraseert - schoon hij vergat het licht der lantaarn aan te steken. Maar wij kunnen maar niet vergeten dat wij zijn gekomen niet enkel om te luisteren, maar ook om wat te zien.... F. Toussaint van Boelaere. | |
[pagina 127]
| |
Tijdschriften.Buiten de Literaire Kroniek van De Nieuwe Gids, op een andere plaats van dit nr. besproken, en, in Elsevier's, een waardeerende beoordeeling van Teirlinck's jongste werken, zijn er in de Februaritijdschriften nog een paar opstellen aan te stippen, die wellicht van bizonder belang voor den Vlaamschen lezer kunnen zijn: De Gids brengt een artikel van den heer W.H. Hasselbach over De Spellingkwestie, waarin hij zeer gelukkig aantoont hoe het ‘onvoldragen’ stelsel, door de ‘Vereniging voor Vereenvoudigde Spelling’ voorgestaan, wel veel goeds bevat, maar toch minder ‘vereenvoudigt’ dan ge eerst denken zoudt, en in zijn geheel bijna even onlogisch mag heeten als de spelling van De Vries en Te Winkel. De heer Hasselbach komt met nieuwe voorstellen voor den dag; en drukt verder den wensch uit, dat de regeering zich met de zaak bemoeien zou, een kommissie benoemen, enz. De heer A.G. van Hall springt er bij, om in een ‘Aanteekening’ die meening te steunen. Al weet ik hoe onvoorzichtig het is, zich in die onderwijzers-kwesties te mengen, toch waag ik het bescheidenlijk, ook het woord voor een enkel oogenblikje te vragen: Het is wel zeker dat de wanhopige strijd tegen een verbetering en een vereenvoudiging der spelling op voorhand verloren is: al wat leeft beweegt en verandert. Maar ik vraag me af of een kommissie, hoe schrander ook samengesteld, ooit tot een door-en-door ‘wetenschappelijke’ of ‘logische’ spelling zou kunnen geraken? En of het dan wel wenschelijk is, dat we 't gezag van den Staat gaan inroepen, die ons 't een of ander ‘stelsel’, misschien heden het een en morgen het ander, met al de kracht van den wereldlijken arm zal opdringen, alsof hij in zulk een zaak waarlijk te gebieden had? En of, om nog een beetje verder te gaan, de eenheid van spelling (een kwestie van ‘uniform’, zegt terecht de heer Van Hall) wel zóó noodzakelijk is? Vóór de 19de eeuw konden het de menschen, niet alleen hier maar zelfs in het gecentralizeerde Frankrijk, ook zonder die eenheid zeer goed doen. Wat scheelt het ons, in den grond, dat de eene zoo en de andere zo schrijft, als er maar voor zuivere uitspraak gezorgd wordt? In steê van over spellingstelsels elkaar te verscheuren, ware 't niet beter als men 't geloof aan de noodzakelijkheid eener in alle kleinigheden streng bepaalde spelling nu eens een duchtigen schok gaf? En van de regeeringen alleen een edikt van tolerancie eischte? En algemeen aannam, dat ‘spelfouten’, die niet te zeer tegen de logica der taal indruischen, géén fouten zijn? En als men de kinderen niet afbeulde met o en oo, e en ee? Zou dan niet, na eenige jaren, heel natuurlijk, door wrijving en onderlinge overeenstemming, vastgesteld zijn, binnen | |
[pagina 128]
| |
welke grenzen ge u naar het gebruik moet voegen, als ge niet te raar wilt doen, terwijl men u buiten die grenzen de vrijheid niet zuur maken zou? Ik lees daar juist, in de Revue des Deux-Mondes van 15 Februari, een lange studie van Marcelin Berthelot, over ‘La Réforme de la Langue française’, onder dit motto: ‘Les perfectionnements de l'orthographe doivent être opérés par le litre consentement de l'usage et non par la contrainte de systèmes a priori imposés réglementairement.’ Dat een zoo geëerd lid der Fransche ‘Académie’, in zulk een deftig tijdschrift, ons nog lesjes van gezonde anarchie geven moet! In de zeer verspreide Revue bleue (nr. van 23 Febr.) schrijft L. Dumont-Wilden over ‘La Culture française en Belgique et le Mouvement flamand.’ Natuurlijk vinden we daar de versleten clichés over het Fransch, die ‘Europeesche taal bij uitnemendheid,’ maar van belang is het toch, ook met het oog op ons Belgisch publiek, dat in een groot Parijsch tijdschrift het goed recht der Vlaamsche Beweging erkend wordt. ‘Ni Allemagne, ni France, la Flandre veut être Flandre: c'est là le secret de toute son histoire... Un pays qui a produit van Maerlant, Ruysbroeck, les van Eyck, Memling, Breughel et Rubens doit revendiquer pour sa culture propre le droit à la durée.’ A.V. |
|