| |
| |
| |
Kroniek.
In de Nieuwe Gids van Februari verscheen ik voor Willem Kloos, met mijn ‘Tweede Bundel Verzamelde Opstellen’. En ik zat op het banksken tusschen den hooggeleerden heer Jonckbloet zaliger, en mijn vriend Ahasverus. Ik was er niet op mijn gemak. Want terwijl Willem Kloos, achteroverliggend in zijn leunstoel, gemoedelijk als een aartsvader tot ons sprak, zakte die zware schim van Jonckbloet maar altijd tegen mijn schouder. En van den anderen kant trok Ahasverus heimelijk aan mijn mouw, de cynische kerel, om er maar vandoor te sluipen. Hij was daar niets in zijn element, die Wandelaar, die 't buiten de open lucht niet lang kan uithouden. ‘Dat zal u leeren, Gust,’ gromde hij al loerend naar Jonckbloet, ‘een paar maal in de week trekt gij ook zulk een lange-zwarte-jas aan.’ Zelfs toen Willem Kloos, bij 't afscheid, - des Professor's kadaver had ik eindelijk een stootje durven geven, - Ahasverus vriendelijk de hand drukte met een aanmoedigend woord, meende ik te merken dat de ruigerd moeite moest doen om nog te luisteren, al kan hij, onder ons gezegd, van een minzame bejegening en een genegen blik plezier hebben als een klein kind. Maar ik zag wel, dat zijn verleden van zeer betrekkelijk belang voor hem geworden was, hij droomde reeds van wat anders. ‘Wat gedaan is, is gedaan, 'k Denk liever aan 'tgeen ik nog te doen heb.’ En dan, een dag of een jaar is wat anders voor hem dan voor ons, moet ge wel begrijpen. ‘Wat zal er in een kwarteeuw overblijven van den lof van den een, de blaam van den ander, het om-de-pot-draaiend gepraat | |
| |
van een derde? Wat zal er wellicht overblijven van mezelf, in een kwarteeuw? Dus...’
'k Liet Ahasverus loopen, - maar ik, helaas, voelde wel dat ik Willem Kloos een antwoord schuldig was, - dat ik hem dezen keer moest tegenspreken. En dat kom ik nu doen.
Want ik mag hem toch niet langer op den openbaren weg laten vertellen, dat ik de Hollanders niet lijden kan, en maar gestadig tegen hen te velde trek. Er zijn gelukkig, daar ginder boven, enkele menschen die wel beter weten, al eischen ze natuurlijk niet dat ik altijd ‘ja’ zou knikken op al wat ze zingen of zeggen. En dan, - dit is een sentimenteele reden tot tegenspreken, - ik voel te veel voor Willem Kloos zelf, en laat niet gaarne 't vermoeden bestaan, dat ik hem met alle mogelijke dichters, halve dichters en kwart-dichtertjes, die op den Hollandschen Parnassus verzen uitgalmen of elkaar de les spellen, zoo maar in eenzelfden zak zou stoppen. Hèm kan 't waarschijnlijk niet schelen, - maar 'k vind het niet prettig voor mij: er zijn al zoo weinig menschen waar men van houden kan, en als die enkelen u dan nog misverstaan, en meenen dat ge ze ‘niet zoo heel goed zetten kunt’!....
Wat is 't geval? In mijn eersten bundel opstellen staat er eigenlijk maar één literair-kritisch artikel, en dan nog, minder kritisch dan literair....: een ontboezeming over ‘Starkadd’, dat ik terloops tegenover een zeker soort van ‘Byzantijnsche’ poëzie stel, die in Holland beter dan ten onzent gedijt, en die me als een leugen voorkomt. Ik had ook gezegd ('t was in 1898) dat de Hollandsche poëzie bijna uitsluitend lyrisch gebleven was (zelfs in het drama). Niets schijnt, in dien eersten bundel, Willem Kloos meer te hebben getroffen dan dát.... In mijn tweeden bundel zijn er weer een paar plaatsen, waar ik op het verschil wijs tusschen typische Vlaamsche dichters, die geheel naar onzen smaak zijn, en Hollandsche, wie we toch ook, gelukkig voor ons! onze bewondering niet ontzeggen, - en 'k zei dat sommige kwaliteiten van die Vlamen wel opwegen tegen àndere kwaliteiten van die Hollanders. Weer is het alsof Willem KIoos weinig meer in mijn tweeden bundel gezien heeft. En weer kan hij die | |
| |
bedaarde, geheel onpartijdige uitdrukking van hetgeen ik eerlijk voel niet zonder ietwat zenuwachtig protest laten doorgaan. Zenuwachtig, meen ik, omdat hij toch, zonder het zelf te merken, zich tot schromelijke overdrijving laat verleiden, en het zoogezegd anti-Hollandsche van mijn kritiek danig aandikt. Die prikkelbaarheid mag wel bevreemden bij iemand, wiens stem zoo geheel van uit helder-rustige hoogten schijnt te komen.
Ik schrijf bijv.: ‘De meeste goede Hollandsche gedichten zijn de trouwe weerspiegeling van een gevoel: de emotie en het beeld zijn evenwijdig. In de goede gedichten van Rodenbach, die nevens Gezelle een ónzer meesters is, zijn emotie en beeld één; de rythmus, die onder geluiden en beelden leeft, is geen teeken der zielebeweging, hij is die zielebeweging zelve.’
Dit nu kan onjuist zijn, want wie is er onfeilbaar? Doch beschouwt gij den aangeklaagden volzin niet afzonderlijk; stelt gij, aandáchtig lezend, hem in verband met hetgeen voorafgaat en volgt (2e Bundel, blz. 157-159), dan merkt ge licht: 1⁰ dat hij geen onbezonnen ‘oratorische stijlwending is’, en 2⁰ dat hij niet door blinden haat werd ingegeven; want zeg ik niet vlak daarna:
‘Nu is het echter de leelijke kant eener niet-zeer-individualistische kunst als de Vlaamsche, dat ze zich dikwijls tevreden stelt met een massale uitdrukking der emotie, zonder elk harer schakeeringen zuiver uit te werken. Haar ontbreekt de breede intellektueele omgeving die den geest drilt, haar ontbreekt zelfs dikwijls het zekere bezit van haar taal.... Van 't Hollandsche werk moet het gros onzer schrijvers koncentratie gaan leeren, rake vastzetting der gedachte, vastere plastiek, fijnere ontleding aller onderdeelen van een aandoening, gepastheid van woord en klank....’
Men vergeve mij die aanhaling: ze is er noodig om te doen inzien, hoezeer Willem Kloos buiten de objektieve waarheid verdwaalt, als hij meent dat we de Hollanders ‘niet zoo heel goed kunnen zetten,’ en van mij getuigt: ‘tegen Holland vliegt hij wel eens in, als een stier tegen een rooden lap.’ Het staat er! Och kom!....
Nu begrijp ik best, dat Willem Kloos een beetje kregel wordt, | |
| |
als ik zeg: in de meeste Hollandsche gedichten, hoe schoon ook, mis ik te dikwijls iets van de beste gedichten van Albr. Rodenbach, (en tusschen haakjes: hééft Willem Kloos die nu gelezen?) iets, zeg ik, wat ons Albrecht Rodenbach zoo sympathiek maakt: nl. het ‘rechtstreeksche’ van zijn uiting, het bloedwarme van het woord dat zóó uit het hart gudst, den sprong van den hartstocht, de organische kracht die ge door den rythmus ondergaat, eer zelfs dat de letterlijke zin van ieder vers u duidelijk wordt, - het uitstorten van gevoel en geluid in-eens, omdat zij vanzelf één zijn, zoodat het gedicht u nog geeft, onmiddellijk, bijna lichamelijk, ‘de trillende of rustig-stralende warmte van 't gevoel dat het schiep’.... Ja, het is heel natuurlijk dat Willem Kloos dan bedenkelijk de wenkbrauwen optrekt: want dat essentieele, dat direkte, dat dadelijke van den levenden Zang, ik vind het wel gewoonlijk niet bij Van Eeden, noch bij Verwey, noch bij Boeken, noch bij Boutens, noch bij den lateren Gorter, noch bij Henriëtte Roland Holst, maar ik vind het wel bij den hartstochtelijken Kloos die ‘Het Boek van Kind en God’, mirakel! uit zijn wezenlijkste vleesch-en-ziel liet losbreken.
Moet men dan zoo zorgvuldig op ieder i haar puntje zetten, om niet misverstaan te worden? Misverstaan door Kloos? Heb ik er aanleiding toe gegeven, mea culpa, dan! Maar nu Willem Kloos zich inbeelden gaat dat, buiten dien jongen heer, dien hij, zoo 'k me niet vergis, Jan van Nijlen noemt, die ‘nationalisten’ van Vlamingen zich zoo ongemanierd stierachtig tegenover de Hollandsche poëzie gedragen, nu ben ik gelukkig hem te verzekeren, dat voor mijn Vlaamsch publiek die puntjes op de i's niet noodig waren: dat publiek weet heel goed te onderscheiden tusschen Willem Kloos en de Hollandsche poëten in 't algemeen.
Willem Kloos mag soms, in de laatste jaren, gelijk de goede Homeros een beetje gesluimerd hebben, en zijn oordeel over sommige Vlaamsche dichters mag ons onrechtvaardig schijnen, hij zou 't al heel bont moeten maken om voor ons, groepje der ‘nu-en-straksers’, dien stralenkrans van schoon-menschelijk dichter te verliezen, waarmeê wij hem omgeven hebben, van in dien tijd toen we, schrapzittende studentjes voor wie Hollandsche tijd- | |
| |
schriften te duur waren, in de Bibliotheek zijn verzen gingen afschrijven, om die thuis te bezitten, als een schat. Ik ken er nog vele van buiten....
En als Willem Kloos ons verzekert, dat zijn ‘jeugdige broeders’ de Vlamen hem wél ‘aan het hart liggen’, dan mag hem nadrukkelijk gezegd worden, dat de ‘innerlijke antipathie tegen Holland en de Hollanders’, die hij me toedicht, alleen en uitsluitend in zijn verbeelding bestaat.
Maar ik geef hem dit ter bedenking: is het niet heel natuurlijk, dat jonge Vlamingen, - die zich zelf nog eenigszins op hun verbasterde omgeving moeten veroveren, - juist dóordát ze hun inniger verwantschap met de Nederlanders uit het Noorden beseffen, meer beteekenis gaan hechten aan de schakeeringen die hen van die andere Nederlanders onderscheiden?
En hij moge verder toch inzien, dat als ik Vlaamsche dichters tegenover sommige Hollandsche stel, dit niet gebeurt uit neiging tot kleinzielig aanrandend gekritizeer, maar wel uit bewondering voor verongelijkte grooten, die ons - ons allen, zonder uitzondering, - zeer dierbaar zijn.
Zooals al wie eerlijk schrijven wil over eens anders werk, tracht ik zoo ‘objektief’ mogelijk te blijven; en, zooals al wie met eenige persoonlijkheid bedeeld is, slaag ik daarin, naar ik veronderstellen mag, slechts gedeeltelijk. Maar 't weze dan mijn verontschuldiging, dat ik uit liefde zondig, en niet uit schoolmeesterlijk-peuterende afgunst.
Wat ik voel - en laat me nog zeggen: wat wij allen hier voelen - voor het werk van mannen als Albrecht Rodenbach, Alfred Hegenscheidt, Prosper van Langendonck, dat heb ik nader aan 't verstand van 't Hollandsche publiek willen brengen, - want ik wist uit ervaring dat er menigmaal, in de Hollandsche kritiek, een geest van superieure infatuatie heerscht, die geen moeite wil doen om zich in het tot-gedicht-geworden gemoedsleven van de ‘jongere broertjes’ in te leven, en dan eenvoudig afwijst, na een vluchtig kijkje, wat niet op de Hollandsche poëzie van dezen tijd gelijkt.
Heeft die Hollandsche kritiek dan wel altijd, van hetgeen ons | |
| |
lief is, gesproken, o 'k zeg niet met toegevendheid, die is er overbodig, maar met den ‘takt’, die men eischen mag van al wie niet voor een parvenu wenscht door te gaan? Is de tóón van haar oordeelvellingen nooit onverstandig- en noodeloos-kwetsend geweest?
En om tot Willem Kloos terug te keeren: hoe pijnlijk moet het ons treffen, dat hij, die sedert eenige jaren tegenover allerlei produktie van toch tamelijk geringe beteekenis, toegevende knikjes en glimlachjes en zalvende woordjes te over heeft, nu terloops Van Langendonck afmaakt in een paar regels. Wat zou men eenige notitie van dien Van Langendonck gaan nemen, al hebben de jonge Vlamen zulk een eerbied voor hem! Wat heeft hij wel uitgegeven? Och, 't volstaat dat we hem in de bloemlezing ‘Vlaamsche Oogst’ leeren kennen: en zie, daar doet hij, ‘in zijn niet bepaald gevoelig, maar redenaarsachtig en zwaarwoordig karakter,’ denken aan ‘de opgewonden-verstandelijke Vlaamsche dichtkunst van het vorige geslacht.’ Punctum. Het eenig goede wat van hem kan getuigd worden: ‘hij lijkt aan het Vlaamsche vers wat stevigheid te willen geven’....
Maar is Van Langendonck, - in wiens fijn-krachtige ‘Verzen’ wij zoo vermetel zijn het edele en trouw-juiste beeld van een ziel te zien, - is hij dan, - om zedig te blijven! - zooveel minder dan een Winkler-Prins, of een Helene Swarth, zooveel minder zelfs dan Jeannette Nijhuis of Frans Bastiaanse, ‘waarachtige dichters bij Gods genâ,’ of dan J.B. Schepers, of J.H. de Veer, of E.B. Koster, of C.S. Adama van Scheltema, die allen iets van Kloos' wierook hebben mogen opsnuiven? Mogelijk dat wij ons hier vergissen, allemaal, die Van Langendonck zoo hoog in onze waardeering stellen, maar hij zal toch meer aandacht verdienen, dan Kloos, koel voorbijstappend, hem thans in de Nieuwe Gids ten deele laat vallen?
Van Langendonck komt er ter sprake, naar aanleiding van mijn onschuldig artikeltje: ‘Frans Netscher en de Vlaamsche ontwaking’. Willem Kloos vindt het noodig, in anderhalve bladzij dat afgedane polemiekje nog eens op te warmen.
Ik had tegenover Netscher eenvoudig vastgesteld, en bewezen, | |
| |
dat de hernieuwing onzer letteren, die eigenlijk met Guido Gezelle begon, niet aan een overwegenden invloed van De Nieuwe Gids te danken is. Zulk een bewering nu schijnt W. Kloos me nogal euvel te duiden, al is hij natuurlijk veel voorzichtiger dan Netscher, en mogen we zíjne opvatting gereedelijk onderschrijven: ‘dat de Vlaamsche literatuur van heden geenszins zou geworden zijn wat zij thans, gelukkig is, indien de Noord-Nederlandsche literaire herleving haar niet zoo krachtig ware voorafgegaan.’
Maar waarom stelt hij weer mijn houding in een heel ander licht dan ik van een ‘objektief’ kriticus verwachten zou: ‘Vermeylen, die niets dan een aparte Vlaming wil wezen...’ Terwijl ik er toch op wees, hoe van mezelf wellicht beweerd mocht worden, dat ik ‘vooral door de lezing van Nieuwe-Gids-proza [mijn] taalgevoel [had] gevormd.’
Van de feiten die 'k tot staving van mijn zienswijze aanhaalde, bespreekt Willem Kloos er slechts één. Ik had geschreven dat Van Langendonck, wiens verzen soms aan die van Kloos herinneren, de motieven zijner kunst toch niet uit Holland had, en dat hij ‘ietwat-Kloos'sche sonnetten dichtte, lang voor hij Kloos te lezen kwam, ja zelfs voordat Kloos verzen had uitgegeven.’ Ik bedoelde enkele stukken, van 1883-85, die voor onze lyrische beweging dezelfde beteekenis hadden als in Noord-Nederland die sonnetten van Kloos, welke in zijn ‘Verzen’ vooraan staan, en die eerst in De Nieuwe Gids van Okt. '85 verschenen. (De gedichten die Kloos vroeger had uitgegeven, en in zijn bundel niet opgenomen heeft, zijn ons helaas onbekend). Ik wenschte alleen uit te leggen dat Van Langendonck geen dekadent der Hollanders is: dat moest toen gezegd worden. Of mocht het niet? Maar waarom léést de prikkelbare kriticus niet eenvoudig wat er stáát, waarom laat hij zich door inbeelding vervoeren, en aarzelt hij niet te schrijven: Vermeylen ‘insinueert zelfs met halve woorden’ dat Kloos wel iets aan Van Langendonck zou kunnen te danken hebben!! Maar ik ‘insinueer’ toch niemendal; dat is overigens mijn gewoonte niet, men acht wel-eens dat ik al te direkt uitspreek wat me op het hart ligt... Genus irritabile...!
Ik haal dit nogal krasse staaltje van onverdraagzaamheid aan, | |
| |
om te toonen hoe verdachtmaking dadelijk uw deel wordt, als ge, zonder de Hollandsche poëzie een strooitje in den weg te willen leggen, eenvoudig tegenover haar het goed recht van de Vlaamsche bepleit.
Het ware, bij de Hollanders, - dit wordt voor meer dan één gezegd, - een blijk van vertrouwen in de grootheid en de schoonheid hunner kunst, als ze niet zuur of toornig keken, zoodra een onzer zich de minste kritiek veroorlooft. Die toestand zou weldra op het hyper-komische uitloopen. De geheele Hollandsche poëzie is toch niet taboe, noch een arke waarvoor wij met diep gebogen voorhoofd in het stof moeten gaan liggen. Onze literatuur is, gelukkig voor Noord-Nederland ook, eenigszins anders dan de Hollandsche. Het is dus natuurlijk, dat we dikwijls een eenigszins ander standpunt innemen. En 't spreekt vanzelf dat we zoo maar kalmpjes zullen voortgaan, en, gebruikend al wat ons aan gave des onderscheids werd beschoren, van de produktie onzer Hollandsche broeders getrouw zullen zeggen hetgeen wij, zooals we zijn, er van voelen. Dan zal er wellicht een oogenblik komen, dat alle dichters van hunne lichtgeraaktheid genezen zijn, en elkaar beter leeren begrijpen. De tijd geve 't!
Aug. Vermeylen.
|
|