Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Victor dela Montagne.Ga naar voetnoot1)Willens of niet willens, geweten of ongeweten, men behoort tegenwoordig tot een ‘geslacht’: men is van 't geslacht van '80, van dat van '90, enzoovoorts.... Dit is nu een uitdrukking der literair-historische vaktaal geworden, die, naar blijkt, handzaam in 't gebruik is. Met eenig voorbehoud is de overeengekomen uitdrukking overigens wel te aanvaarden. Het voorbehoud moet dan hierin bestaan, dat het globale, samenvattende, dat door dit woord eenigszins wordt aangeduid, niet noodwendig een groepmatig optreden onderstelt, zooals dit bijv. met de Nieuwe Gids in Noord-Nederland, met de Jeune Belgique in België en met Van Nu en Straks in Vlaanderen wèl 't geval was. Victor Dela Montagne behoort tot zulk een minder scherpafgeteekend geslacht, tot dàt welk ongeveer onmiddellijk aan de Van Nu en Straks-generatie voorafging: in hetzelfde tijdperk toen in Noord-Nederland een jonge schaar van dichters en schrijvers onder de warmende wieken van Dr. Willem Doorenbos opwies, begon ook hier in 't Zuiden een daarboven minder opgemerkt, maar toch eigen literair leven te roeren, dat zich om de jaren '80 tot '85 wezenlijk openbaarde. Maar tot een eigenlijke, bewuste groepeering bracht dit geslacht het niet: hij die in zulke beweging dan de stuwende kracht zou geweest zijn, stierf te jong, al had hij gelegenheid gevonden op duurzame bladzijdenGa naar voetnoot2) zijn | |
[pagina 109]
| |
denkbeelden vast te leggen. Maar na het verscheiden van Albrecht Rodenbach, bleek het duidelijk, dat een gemeenschappelijk trachten, een wil om klaar post te vatten tegenover of naast vorigen en volgenden, het gezamenlijke bewustzijn in éen woord, ontbrak. Maar de beteekenis der enkelingen die toen tot uiting kwamen was niet gering: het waren Albrecht Rodenbach, Pol de Mont, Victor Dela Montagne, waar naderhand de idyllische Arnold Sauwen, de prachtig debuteerende Prosper van Langendonck en Helene Swarth zich bij aansloten, of althans tot gerekend mogen worden. Onder de prozaschrijvers waren de nieuwe mannen: Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck, terwijl de oudere Wazenaar, die zich eerst laat heeft betuigd, ook toen zijn beste krachten ontwikkelde. Uit dien tijd zijn ongetwijfeld nog andere namen te vermelden: als Theophiel Coopman, Gentilis Antheunis, Hendrik Baelden, Hilda Ram, J.M. Brans en anderen wellicht, maar hun werk is feitelijk naar opvatting en vorm veeleer terug te brengen tot een ouder geslacht van letterkundigen, die, met bepaalde uitzonderingen en sporadische blijken van oorspronkelijk talent, minder beteekenis hadden als vorm-vernieuwers, als brengers van een nieuwen toon, in éen woord: als werkzame, als kenmerkende arbeiders aan de geleidelijke ontwikkeling van onzen literairen schat. Albrecht Rodenbach was de voorman, de echte, onbetwistbare, ook door een later geslacht als zoodanig erkend of liever uitgeroepen. Hij was de geniaal aangelegde, de klassiek gevormde, veelzijdig begaafde, de ‘Goethiaansche jongeling’. Hadden de heerlijke beloften van zijn schitterende jeugd zich tot werkelijkheid mogen verwezenlijken, had het wreede noodlot hem niet vóor zijn vier-en-twintigste jaar aan Vlaanderen ontrukt, wij zouden thans waarschijnlijk een groot dichter, misschien wel een groot drama-dichter in hem bezeten hebben. Rodenbach was de jonge Westvlaming, gedijd onder de vaderlijke hoede van Hugo Verriest, die 't eerst de kern van Guido Gezelle's en van Verriest's vruchtbaar taalvoelen en wijdstrekkenden geest in zijn werk tot levende eenheid wist te brengen; jaren nog vóor de late en onvolprezen bloeisels, waar de grijze dichter ons naderhand heeft | |
[pagina 110]
| |
mede verheugd, zich ontplooiden. Albrecht Rodenbach was ‘de vrije man in 't vrije leven staande’ die de geniale priester niet heeft kunnen zijn. Diep wortelend in eigen grond, eenvoudig en rijk opgegroeid en onder vroede leiding jong vertrouwd geworden met wat de dichtkunst en het geestesleven aller tijden aan de hedendaagsche cultuur hebben nagelaten, was hij de aangewezen heros die, naar in- en uitwendige en naar zijn eerste klanken te oordeelen, een groot werk tot stand ging brengen. Es hat nicht sollen sein.... Ondertusschen had zich onder den Vlaamschen letter-hemel reeds roemruchtig aangemeld de jonge schitterende, echt Zuid-Brabantsche zanger, die zich de ‘Brabantsche leeuwerik’ heeft genoemd, de luchthartige, jolige, vernuftige en ook wel eens ermaar-op-los dreunende Pol de Mont. Aanvankelijk ten halve gevangen nog in Duitsch-romantische vormen, later de bedreven vakman der Fladderende Vlinders, die met sierlijk werktuig zijn vers wist te ciseleeren, te vijlen en te polijsten, een der eersten die ten onzent ‘de kunst voor de kunst’ pleegden, de eerste Vlaamsche letterkundige wellicht die wat men noemt: een ‘artiest’ was, in een land waar de literatoren vaak niet meer dan taai-taaie, schoon ijvervol liefhebberende rederijkers waren, en men dit genre heelemaal niet kende; de handige virtuoos, altijd op den uitkijk en nieuwsgierig naar wat over alle grenzen in ons nog nuchtere letterwereld kon binnengesmokkeld worden, bezield met de eerzucht om het elders met geestdrift vernomen lied in eigen land in eigen taal te doen weergalmen; de begaafde ‘improvisator’, de bij uitstek opborrelende en licht overloopende, schuimvlokken-spattende, maar ook vaak vonken-schietende lichte geest, dat was Pol de Mont. Met aanstekelijke geestdrift wist hij jongeren op te wekken, en hij genoot een luidruchtige, maar niet bestendige faam van groot dichter. Bij de verscheidenheid, de beweeglijkheid van dezen allerzuidelijksten onder de Zuidelijke Nederlanders, kwam ook een element van dartele vlotheid, iets.... Fransch, zich voegen. Een levenspetterende bode van blijde boodschap, een aanstuwer en een vormvernieuwer is Pol de Mont in ieder geval geweest, en het zal zijn roemglans blijven denk ik, bij meer dan een geslacht nog. | |
[pagina 111]
| |
De stem van Victor Dela Montagne klinkt in dien tijd slechts voor het oor van weinigen. Zeer geoefend moet het gehoor zijn van wie zijn teeren schalmeizang vermochten te vernemen.... Hij was een stille in den lande, en zong voor stillen in den lande.... Victor Dela Montagne is de intiemste onzer dichters van het vorige geslacht - en zou ik mij erg vergissen, als ik er bijvoeg, dat hij dit gebleven is tot dezen dag? Hij dicht voor zich zelf, deze, eenzelvig als iemand die niets verlangt, niets vraagt aan de wereld dan dat zij hem toelate in stilte voor zich zelf zijn liedeken te neuren. Het lied van zijn innige ervaringen, zijn ernstige en zijn kiesche voeling van dit leven. Wat in later tijd menigeen zal treffen is de reine en teere klank van zijn vers, en hoe hij, als door de omringende drukte nog meer tot ingetogenheid genoopt, zijn stem als 't ware befloersde, om zoo weinig mogelijk gehoord te worden. Wat in hem opwelde aan teederheid en innigheid, het werd in het sierlijke lied of het teere gedicht, liefdevol, vast en bevallig uitgesproken. Wat men er vóoral in voelt is: oprechtheid. Zeldzame gave, in een tijd toen voorgewende, opgeschroefde bombarie zoo vaak voor hartstocht en ‘minnegloed’ werd aanvaard door de goê gemeente. Dat is de stem van een vertrouwbaar mensch, wiens gebaar niets meer en niets anders zegt dan wat hij voelt; die een dichter is, dichter door zijn gave om eigen schoonheid in welluidenden toon uit te beelden, dichter om zijn menschelijkheid, om zijn eenvoudig en diep doorvoelen van wat in een sterk bewogen, maar ingetogen stil-gehouden levensepisode hem geviel....
* * *
Hoe verhielden deze drie persoonlijkheden, de belangrijkste van hun tijd in Vlaanderen, zich tot elkaar? Waarom is het deze drie begaafde geesten niet vergund geweest het eerste bewuste literaire geslacht van Vlaanderen te zijn, zooals hun Noordnederlandsche tijdgenooten, Willem Kloos, Albert Verwey, L. van Deyssel, Jac. van Looy, Frederik van Eeden, Herman Gorter en anderen 't waren? Wat heeft dien lentebloei verstikt, en waar- | |
[pagina 112]
| |
om is de beteekenis van dit geslacht eerder ‘inleidend’ dan waarlijk ‘brengend’ geweest? Daar is vooreerst het noodlottige verloop der gebeurtenissen: Rodenbach's vroege dood, vervolgens, in de omringende roerloosheid, weinig tot aandrift opporrende, de algemeene schuwheid om in desnoods heftig critisch optreden den toestand onder de oogen te zien, de zeer uiteenloopende temperamenten der jonge mannen, die weinig tot samenwerken verlokten....: de tijden waren niet rijp. Nu leefde ieder voor zich, afgezonderd, zonder onderlinge voeling. Na een tijdelijk kameraadschap met Rodenbach, vertrok Pol de Mont als leeraar naar Doornik, en Dela Montagne wiegelde toen reeds dag aan dag tusschen de ministerieele kantorenstad Brussel en zijn vaderhuis te Antwerpen: éens in zijn leven slechts heeft hij Rodenbach ontmoet. Ieder voor zich, verdoken in zijn hoekje, had zich rekenschap gegeven van wat hem te doen stond. In de eigen literatuur vond bijna geen van hen aanrakingspunten. De invloeden die op Rodenbach gewerkt hebben waren hoofdzakelijk Germaansche: Goethe en Schiller, ja Wagner voor de verbeelding, en bij den dienst dier goden sloot zich die van Shakespeare natuurlijk aan. Pol de Mont onderging cosmopolitische invloeden: uit vele windstreken waaide het op hem aan, en hem besproeiden diverse stroomingen; zijn verbazend vlugge geest snapte spoedig het meest uiteenloopende en zelfs tegenstrijdige, en in eigen sprake deunde hij spoedig na wat tot hem had gesproken. Dela Montagne - wie weet welke verre oor-sprongen gehoorzamend? - luisterde het graagst naar de Fransche pleïade die juist in dien tijd tot rijpheid en roem was gekomen: hij hield innig van de Parnassiens, met de namen: Sully Prudhomme, Léon Dierx, Leconte de Lisle, François Coppée (in zijn eersten tijd) en ook van Jean Richepin. Aandachtig speurend zou men evenwel ook in eigen letterkunde hier en daar een vage verwantschap kunnen ontwaren: in Rodenbach's stem klonk zoowaar even een toon die aan Julius Vuylsteke herinnert, eerder dan aan Gezelle; Pol de Mont, wiens virtuositeit zich geducht oefende in de school van den be- | |
[pagina 113]
| |
kwamen meester Jan van Droogenbroeck, had vluchtige overeenkomsten met Frans de Cort en Emanuel Hiel, en Dela Montagne zou misschien in enkele verzen van den fijnen Dodd een familietoon erkennen.... Maar de voornaamste genegenheid, het opwekkende voorbeeld voor deze uit minder veien grond opgerezen jongeren, lag elders, ver buiten hun dagelijksche omgeving, die een korst van ruwheid en onverschilligheid omsloot, waar zij zich van afwenden moesten. Zij waren de zoekenden om zich zelf te ontdekken. Hun geslacht werd voorbarig verstrooid door Rodenbach's heengaan. Als dát niet gebeurd was, veel ware in Vlaanderen wellicht ánders geworden. Vanwege zijn persoonlijk overwicht zou Rodenbach zeer waarschijnlijk machtigen invloed op zijn gezellen hebben gehad. Bezield door diens machtig voorbeeld, wie weet welke de ontwikkelingsgang van Pol de Mont zou geweest zijn? Misschien had Rodenbach's vroede en grootsch-stellige geest remmend gewerkt op de dartele, middelpuntvliedende fantasie van den Brabantschen zanger, wiens jeugdig talent in Lentesotternijen zoo frisch was ontloken. En Victor Dela Montagne, de kieskeurige en sensitieve, de naar-binnen-levende, had zijn voelhorens niet schuw ingetrokken: bezield ook hij door den adem van Albrecht, had hem de ijzige dampkring of 't bonte geschetter rondom niet tot een ietwat mismoedig stilzwijgen verlokt. De warmte van binnen en de aandrang van buiten hadden elkaar ontmoet, en toen reeds ware het gemeenschappelijke bewustzijn - waar alleen een sterke literaire strooming uit ontstaan kan - geboren geworden.... Maar het trachten naar zelfstandigheid was nog te jong. Te welig ook was de akker overwoekerd door onkruid, en te zwak de armen van hen die dezen akker schoonmaken, wieden en bevruchten moesten. Toch waren zij, schoon slechts half-bewust, baanbrekers, voorbereiders van een ruimer en sterker leven. Albrecht Rodenbach blijft als een jonge god stralen in de vereering van al wie na hem kwamen: hij immers was tevens de echte, naïeve, trouwe en de bewuste, helderziende, geestelijk superieure; hij bezat dat éene, wat buiten hem niemand bij ons | |
[pagina 114]
| |
nog bezeten heeft: in zijn begeesterd hoofd scheen hij ‘het ideaal van onzen stam’ te dragen. Hij was ‘de dichter’, niet alleen de fijnvoelende, pijnlijk-ware, menschelijke dichter die zijn persoonlijke ervaringen in bekorende melodie uitzingt, ook niet eerst en vooral de genietende verbeelder der rake werkelijkheid, maar hij vatte in schoone eenheid het hoogste streven van den Vlaamschen mensch samen: naar ‘volledigheid’ zocht hij, ‘ter waarheid’ streefde hij ‘uit al zijn krachten’.... En lijk Goethe van Schiller getuigde, mocht van hem, den aristocratischen, heerlijk eenvoudigen jongen man, worden gezegd: Und hinter ihm in wesenlosem Scheine
Lag was uns Alle bändigt das Gemeine....
Na de fatale verstrooiïng van dit geslacht, is echter het diepe en vruchtdragende dat deze mannen hadden meegebracht of bekend niet verloren gegaan. Na jaren van scharrelen en ‘op verloren wegen zijn God zoeken’ ontstond nieuw leven en nieuwe ijver wrochtte weder op het verlaten veld. In pijnlijke schermutseling moest men eerst vóor zich de baan zuiveren, moest men klaarheid voor zich zelf veroveren. De tijd die alles terecht brengt zal uitwijzen in hoeverre ook de latergekomenen werkelijkheid of illusie zullen heeten. Maar de dampkring is algelijk zuiverder geworden, zou men zeggen, in onze Vlaamsche gewesten, er is een gemeenschappelijk voelen dat heel een geslacht, zonder druk of dwang, als 't zijne herkent, en ongetwijfeld er zijn nog schoone dagen in 't Oosten te verwachten. Tot onze voorgangers zien wij ondertusschen met genegen eerbied op en met bewondering, waar zij in eenzaamheid den stillen kamp voor 't schoone strijden moesten. Ook zij weten de waarheid van 't woord: alles komt terecht, maar 't blijft de plicht van wie eenmaal misschien tegenover hen, zelfs al zwijgend, onbillijk konden schijnen in de hitte van den eersten strijd, te toonen dat zij waardeeren en liefhebben het blijvende werk.
* * * | |
[pagina 115]
| |
Victor Dela Montagne, helaas, verviel tot zwijgen. Of liever, na eenige bundels - waarvan hier de beste in nogmaals gekastijden vorm, met eenige door den dichter zelf uitgeweerde stukken en met andere door hem toegevoegde, tot mijn groote verheuging eindelijk opnieuw verschijnt - na deze verzen uit de jaren '80 a '85 liet Victor Dela Montagne niets meer tot de buitenwereld doordringen.... Hij verlangde niets meer, dan rustig ‘buiten de literatuur’ gelaten te worden.... alleen met zijn oude boeken en rariteiten, in een hoekje waar niemand haast hem nog vinden kon.... Hoevele jaren heb ik, met taaie volharding, als de steen-doorborende droppel, steeds en steeds weder bij den literator aangedrongen, geloterd aan het oude slot waar al het schoons dat ik weet achter verscholen zit, opdat aan den dag kome wat deze echte, in Groot-Nederland nog zoo goed als onbekende dichter in jonger jaren van meer opflakkerende levenslust, van opgewekter uitensdrang heeft geschreven.... Dat deze bundel verzen van Victor Dela Montagne weder aan 't licht en een breeder publiek onder de oogen komt, is in des dichters oogen een misdaad waarvoor ik alleen verantwoordelijk ben.... En hoe gaarne! - De dichter van een Zonnigen Zomernamiddag, de rake schalksche schilder van de Hebe uit onze Taveerne, zoo gemoedelijk in het gedicht Aan Moeder, die Een oudt Liedeken naar Jean Richepin tot een oud-Vlaamsch meesterstukje omschiep, maar die vooral zoo wáar en eenvoudig-roerend zong, of liever: neurde, in dat uitgelezen zestal Kleine Liederen -, hèm weder te voeren tot bij de fijnvoelende Nederlanders, die houden van het werk onzer hedendaagsche Vlaamsche dichters en schrijvers, en die ook van dézen houden zullen, het is een door mij hoog gewaardeerd voorrecht. Feb. 1907. Emmanuel de Bom. |
|