Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||||
Aischulos' Zeven op Thebe los.
|
Eteokles. |
Een afgezant tot verkennen. |
Eene rei van maagden. |
Ismene. |
Antigone. |
Een heraut. |
Kadmos' burgers, hij heeft het gelegene te zeggen, hij die over het ál-goed waakt, ten achtersteven der stad het roer voerend, de oogleden niet sussen latend door Hupnos. Want, geviel het ons góed, dan heette het: den gode is de rede; maar indien, in tegendeel, (mocht het niet geschieden!) onheil zich voordeed, Eteokles-alleen wierd, óm in de stede, door de burgers veel toegegild in kreten hem vijandig, wijd als zeestorm huilend, en in jammeren waar Zeus-behoeder, die naam verdienende wordend, voor hoede de stad der Kadmeiers.
En gij-lieden nu, ook gij wier jeugd tot vrucht niet en is nog, ook gij met der tijd der jeugd ontwandeld, nu hebt gij, elk het groeien des lichaams tot eene macht sterkend, elk in mate van jaren en 'lijk het past, te behoeden de stad, en de outers der eigene goden - opdat de eerbetuigingen nooit afgeschaft en worden -, en de kinderen, en de moeder Aarde, zeer dierbare
voedster: want, toen ge, jong, kroopt over heur goedigen grond, was zij het, de gastvrouw voor den ál-last van opvoeden, die u spijsde, inwoners die het schild voert, opdat ge éens trouw zoudt worden voor deze schuldbetaling.
En nu, tot dezen dag aan, neigt de god begunstigend naar ons: want, zóo'n tijd belegerd reeds, bleef schóon in meesten deele ons de oorlog, door de goden. Nu, echter, spreekt aldus de wichelaar, herder van vogelen, met oor en met verstand - niet met oogenGa naar voetnoot1) - bevroedend de wetens-vogelen in onfaalbare kunst; die meester van zúlke voorspellingen zegt dat een overgroot Achaïsch aanrukken voor dezen nacht beraamd wordt, en de stad bedreigt. Maar naar de schansen en de poorten van de torens schiet állen toe; snelt in gansche wapenrusting; vervult de borstweringen; en op 't balkennet der torens houdt u staande; en, op der poorten uitweg weerstand biedend, weest goed moedig, en van de indringers vreest niet te zeer het pleit: goed einde brengt een god.
Verkenners en bespieders van het leger zond ik ook uit die, 'k heb zekerheid erover, geen nutteloozen weg gaan en zullen: en deze gehoord hebbende, kan ik door list niet overvallen worden.
Eteokles, zeer machtig vorst der Kadmeiers, ik kom, klare berichten van uit gindsch leger dragend; en zélf van uit de hoogten zag ik de zaken.
Want zeven mannen, stoere bende-aanvoerders, een stier verworgend op een zwart-geriemd leêren schild, en strijkend met de handen over des stieren offerbloed, zwoeren bij Ares, en Ennô, en den vriend des bloeds Phobos, dat ze, óf - in de stad vernieling voerend - de versterking der Kadmeiers door geweld zouden leêgen, óf - ware hun de dood - deze aarde zouden weeken door hun offerlijk; en herinneringen van hen-zelven voor hun kinderen en hun huizen hingen hun handen kroonsgewijze om Adrastos' wagen, terwijl ze tranen plengden; en geen klacht en
was in hun mond: want het hart, ijzeren hart, van moed brandend, hijgde, als van leeuwen die Ares aanstaren. En deze verzekering en wordt door geen vrees verdaagd: want door het lot beslissend liet ik ze, hoe, naar zijn winnen, elk hunner ter poorten zijn bende zou leiden.
Dáarom: schik haastiglijk de hoogste helden, uitstekend in de stad, aan der poorten uitweg; want dicht reeds, vol-wapenig, is nadertredend 't leger der Argeiers, en wolkt stof op, en wit schuim striemt in vlokken de vlakten, door 't snuiven der paarden.
Maar gij, gelijk een zorgelijk scheepsroer-stuurder, verschans de stad, eer Ares' adem losrent: want een aardsche golfslag huilt uit het leger. En uit de gelegenheden kies de spoedigste; en ik, het trouwe dag-waakzaam oog dáarheen wend ik, en door de wisheid van het woord wetend dát van daarbuiten, zult ge ongeschonden zijn.
o Zeus en Gè en stede-leidende goden, en Ara, vader's machtgroote Erinus, verdelgt me niet een stad, tot in den wortel vol gevaren zoo haar de oorlog nam, zij die Hellas' taal laat vlieten, - noch huizen met U-gewijde heerden; dees vrije grond en Kadmos' stad, drijft ze nooit onder slaafsche jukken: en wordt de hulp. Van gemeenschappelijke belangen meen ik te spreken: want een stad goed-bejegend de godheden waardeert.
Ik klaag vreeselijk-groote droefheden uit. Losgelaten is het leger: de legerplaats verlatend vloeit talrijk dit volk voort-rennend te paarde: het in de lucht verschenen stof verzekert het mij: stomme, doch klare ware afgezant.
- Het lijf vooruit, in 't gekletter der wapenen door de vlakte, komt het nader, vliegt, en dreunt naar wijze van een niet-te-weren stroom, berg-af bonzend.
- Oh, oh! Goden, en Godinnen, wendt af het wassend kwaad.
- Men schreeuwt boven de muren: wit-schildig rukt áan het volk met gereede voeten op de stad los.
- Wie dan zal tot zich nemen, wie dan zal helpen, der Goden en Godinnen?
- Voor dewelke zal ik knielen, der beelden van de Godheden?
- Oh! wel-zalige schoon-gezetenen; het dringt van de beelden te houden. Waarom wijlen wij, veel-stenend?
- Hoort ge, of hoort ge niet, der schilden gebons? Met sluiers en met kransen, zoo niet nu, wanneer dan met gebeden zullen we bezig zijn?
- Een bons zag ik: gerucht niet van éene lans!
- Wat zult ge doen, zult ge verraden, oud-landsche Ares, deze uwe aarde? o Goud-gehelmde godheid, zie aan, zie aan de stad die ge vroeger voor zoo lief hield!
Goden, stede-hoeders van dezen grond, komt gezamen; ziet der maagden bende smeekende wegens slavernij.
Een orkaan, rond de stad óm, van schuin-vedergeboste mannen kookt, door den adem van Ares ópgeduwd.
- Maar, o Zeus, vader ál-volmakend, behoed ganschelijk de inname door de vijanden!
En de Argeiers de stad van Kadmos omringen, en de vrees voor Ares' wapenen. En, dwarsend ja de bekken der paarden, knarsen ter slachterij de gebitten. En zeven verwaanden, uit-stekend in het leger, lansen-zwaaiend, in den zadel naast de zeven poorten staan, door het teerling-gooien uitgeloot.
- Gij ook, o Zeus-geborene, gevechten-minnende macht: wordt stede-bevrijdend, Pallas.
Paarden-voerend vorst, zeeën-regeerend met het visschen-harpoenende wapen: Poseidôn, verlossing onzer vrees, schenk ons verlossing.
Gij ook, Ares, - helaas, helaas! - de Kadmos' naam-voerende stad, behoed en bewaak ze klarelijk.
En Kupris, onzer afkomst oer-moeder, weer ons: want uit úw bloed zijn wij geboren; met gebeden goden-aanroepend, huilend naderen wij.
En gij, wolven-verdelgend vorst, wolven-verdelgend wórd voor 't leger des vijands, bij 't stenen van onze snikken.
En ook gij, o Lato-geborene maagd, maak uw bogen wel gereed.
Oh, oh! 't Geratel van gespannen, de stad óm, hoor ik.
o Eer-rijke Hera! de naven der assen, zwaar-beladen, hebben gekraakt.
- Geliefde Artemis! de van lansen doordaverde lucht beeft verwoed.
Wat gaat ons de stad lijden, wat geworden? en naar welk een einde geleidt nog een god?
- Oh, oh! van uit-der-hoogte-gooiende kanteelen tuimelen steenen, o geliefde Apollôn!
't Gedreun aan de poorten der brons-riemige schilden!
- o Gij, door Zeus oorlog-regeerende, reine-uitspraken-voerende in den krijg, gij, wel-zalige vorstin: Onka die vóoraan de stad huist, verlos de zeven-gepoortte stad.
- Oh! ál-behoedende goden, oh! volmaakten en volmaakte en dezer aarde toren-wachters, en verraadt der lansen-verdelging niet aan een ander-sprakig leger. Hoort van de maagden, hoort de handen-reikende gebeden.
- Oh! vrienden-godheên, bevrijders tredend de stad om, toont u als stede-vrienden, en zorgt om de heilige vergader-huizen; en, zorgend, verdedigt: zoo weest me, ja, der stad vaak-offerende gode-feesten indachtig.
U vraag ik, vee niet uit-te-staan, is dit behoeden en de stad
bevrijden, en vertrouwen in dit leger binnen zijn torens bestormd, gij vóor de beelden knielend der stede-hebbende goden?!
Roepen, schreeuwen, door wie wijs-zijn gehaatte!
Noch in rampen, noch in bemind welzijn, en worde ik samenwonend met het vrouwelijk geslacht!
Want, beheerschende, is niet gezellig haar boosheid; en, vreezende, is voor huis en stad nog grooter het kwaad!
Nu weer! den burgers dit voorbij-ijlend vluchten onder oogen brengend, bepraat ge ze weer tot ziellooze lafheid, en de zaken van die buiten de poorten ten beste begunstigt ge: en wij-zelf door ons-zelf hierbinnen worden vernield!
Zoo zal het u, met vrouwen samen-wonend, gaan!
- Nu, zoo iemand naar mijn gezag niet luistert, man en vrouw en tusschen beidenGa naar voetnoot1): een stemming zal, hem-aangaande, ter dood veroordeelend uitgebracht worden, en van de steenen des volks en ontgaat niemand de zekerheid!
Want het gaat den mánnen aan; niet de vróuw en beraadslage over wat buiten omgaat.
En gij, bínnen-huis, en verricht geen kwaad.
Hebt ge gehoord, of hebt ge niet gehoord, of was 't tot een dóove dat ik sprak?
1e Gang.
O Lieve Oidipous' zoon, ik vreesde, gehoord hebbende het gespannen-schokkend gerucht-gerucht, en als de naven schrilden die de raderen doen draaien, en der paarden niet-slapende roeren dwars door hun mond: de vuur-geborene gebitten....
Wát dus? Heeft de matroos, ten voorsteven vluchtend van uit de achtersteven, gevonden een middel ter redding, het schip doorwrocht zijnde van der zee golven?
1e Tegen-gang.
Maar voortrennend tot der godheden oude beelden kwam ik, in de goden vertrouwend, wanneer als van een sneeuw-jacht verderfelijk ging het geruisch sneeuwend tegen de poorten. - Voorwaar dan rees ik van schrik naar der wel-zaligen gebeden, opdat ze over de stad hoog-hielden de hulp.
Bid dat de toren dekke de vijandelijke lans: of dit zal zeker wezen door de goden? - Want voorwaar van de goden-zelf is eene ingenomen stad verlaten.
2e Gang.
Nimmer in mijn levens-tijd en verlate déze der goden vergadering, noch zie ik lansen-bestormd deze stad, en het leger haar aantastend door vuur van den vijand.
En denk me, de goden aanroepend, niet het slechte: want de gehoorzaamheid is van 't welslagen moeder en red-vrouw: aldus luidt de rede.
2e Tegen-gang.
Zoo is het: maar der godheid is eene kracht nog hooger: en vaak, in de ongelukken, beurt ze den hulpelooze, zelfs in de lastige ellende, tot boven de over-de-oogen-hangende wolken, op.
Der mannen hoort het, bloed-offers en orakelen aan de goden op te dragen, van de strijders om-drongen: u echter, integendeel, te zwijgen, en te blijven binnen de huizen.
3e Gang.
Door de goden: eene stad bewonen we van staal, en der vijanden drukte weert de toren. Om wat kan u verontwaardiging ergeren?
Voorwaar ik ontzeg u niet der goden te eeren het geslacht; maar, opdat ge de burgers niet lafhartig maken en zoudt, blijf vredig, en wees niet over-bang.
3e Tegen-gang.
Een nieuw gedruis hoorend, onder eene schrik-volle vrees, in deze versterking, hoog-waard verblijf, ben ik gekomen.
En nu, zoo ge van stervenden en gekwetsten verneemt, en grijpt niet haastiglijk naar tranen; want Ares graast in die slachterij van stervelingen.
En toch, ik hoor ja der paarden gehinnik.
Nu, hoorend, hoor het niet te zichtbaar.
De stad steent tot in der aarde, als omsingelend....
Voorwaar, het volstaat dat ik omtrent deze zaken raad schaffe.
Ik vrees, en 't gedreun aan de poorten groeit.
- Geen stilte? en zult ge dit aangaande niet ophouden te spreken dóor de stad?
o Hoog-raad, en verraad onze torens niet!
En zult ge, in de verdelging, die niet zwijgend verdragen?
Goden der stad, dat ik de slavernij niet en ontmoete!
Gij-zelf verslaaft én u én de gansche stad.
o Al-machtige Zeus, wend ten vijande uwe spies.
o Zeus, welk een geslacht van vrouwen kunt ge aanschouwen!
Rampzalige, hóe de mannen, wierd ingenomen hunne stad!
Spreekt ge nóg onheil, rakend aan de gode-beelden?
.... Want, door harteloosheid, haakt de schrik mijne tong vast.
Indien ge, ik het vragend, me eens toestond een eind-gunst?
Spreek ten spoedigst, en spoedig zal ik weten.
Zwijg dan, o ongelukkige: en verschrik geen vrienden.
Ik zwijg: met anderen zal 'k lijden 't noodlots-vonnis.
Dít woord, in plaats van géne, verkies ik van u. En ja, búiten dit, verwijderd zijnde van de gode-beelden, vraag het bétere: dat méde-strijders wezen de goden; en, gehoord hebbende mijne beden, hef gíj daarna een geroep, heilig, weldadig aan: Helleensch gebruik der offer-behoorende kreten, bevrediging voor de vrienden, ontbindend vijandigen schrik.
Ik dan, tot de lande-hoedende goden, én veld-bewoners én ter openbare-plaats over-zichters, en tot de Dirke-bronnen, en tot de wateren van den Ismenos spreek ik, en - góed de voor-vallen, en de stad gered - met schapen bebloedend de heerden der goden, ossen-slachtend den goden, zoo doe ik belofte: wij zullen brandofferen tropeeën en der vijanden kleederen, de buit kroonen, lansengekaapt, in de Zuivere Huizen.
Bid aldus, zonder plezier-in-klagen, de goden, en zonder onnoodig en wild zuchten, want niet meerder en ontvlucht ge er het lots-besluit om.
- En ik, eparchen zes, met mij zevende, tegenstrevers voor de vijanden, naar groote wijze, aan der zeven-poorten uitweg plaats ik, er heen gaande vóor nieuws-brengers haastig, en golfsnel loopende woorden, óm-gaan en branden, gewoonte-wijs.
1e Gang.
Ik denk er om; maar, in schrik, zal niet slapen mijn hart; en de ziele-lijkende zorgen stoken den angst om het muren-omringende volk: zóo, om een slang ten neste onheil-inbrengend, voor haren zoon vreest een gansch-sidderende duif.
Want naar de torens, gansch-volkig, al-samen, komen zij nader. Wat zal ik geworden?
En dan, op de alom-begooide burgers smijten zij keien, puntig...
- Op alle wijze, Zeus-geborene goden, verlost de stad en het leger, Kadmos-geboren.
En welke streek zult ge in ruil nemen, beter dan deze aarde, den vijand overgelaten dit diep-grondig land, en 't water van Dirkê, de meest-voedende der dranken, van alle die zenden Poseidôn de aarde-omdrager en Têthus-kinderen?
- En hiertoe, o stede-hoedende goden, bij die búiten de torens het mannen-vernielende wapenen-neêrsmijtende onheil ingooiend, vergroot de glorie van de burgers, en verblijft der stad geleiders, en wel-gezetenen door de scherp-gillende smeek-gebeden.
Want meêlijden-waard ware een stad zóo OgugiaanschGa naar voetnoot1), in Aides voort-gestuwd, der lans slaafsche jacht, in kneedbare asch, door een man uit Achaië geboeid, verwoest smadelijk; - en, onderworpene, meêgevoerd, oh, oh! jonge en oude, als paarden bij de haar-vlechten, verscheurd de vrouwe-kleêren!
- En de leêg-wordende stad loeit, de buit verloren bij het gehuil!
Voorwaar, zware lots-schikkingen vrees ik op voorhand...
En weenens-waard bij nog zuiver-zedige [meisjes], vóor den groen-plukkenden echt te wisselen hunne huizen tegen een hatelijken weg! - Wat? want den bezwekenen, zet ik vooruit, gaat het beter dan aan deze.
- Want vele kwalen, als een stad is getemd, oh, oh, en ongelukken ondergaat zij: de eene den andere voort-stuwt, ver-
moordt, en sticht brand: van rook is beschilderd de stad, ganschelijk.
- Verwoed blaast de volken-verwinner, bezoedelend de vroomheid: Ares!
En ingewand-gerommeldommel wassend in de stad; en náar de stad, een omsluiting van torens!
En dan, door den man wordt de man lansen-vermoord; - en 't blaten bloedig, der aan-de-borst-liggenden, pas-geborenen die sidderen; - en de schakingen, der vluchten bloed-genooten!
- En de dragende ontmoet den dragenden, en de ontlastte den ontlastten roept, een samen-deeler verlangend te hebben, noch minder, noch even-veel hebben willend...
Wáar, uit zulks, vindt de rede haar beeld?
En allerhande vrucht, ter aarde gevallen, bedroeft, dáar-gevonden; en bitter is de aanblik der huishoudster; vele saêmgetast zijn der aarde gaven, in nietig golf-gehuil meêgedragen.
- En dienst-maagden, nieuwelijk-ongelukkig, jong, onderworpen in het bed, krijg-gekaapt van een man, lot-begenadigd, lots-deel van een sterkeren vijand...
- De hoop is dat nachtelijk einde moog komen, der al-tranige pijnen bevrijdster...
(Vert) K. van de Woestijne.
- voetnoot1)
- Tiresias, die blind is, wordt hier bedoeld.
- voetnoot1)
- Kinderen, onvolwassenen.
- voetnoot1)
- Heel oud; uit de dagen van Ogugês, koning in Attika.