| |
| |
| |
[Nummer 3]
De zang der zee.
De zee rolt ruischend aan in rustelooze rust,
met krommend opgekuif der gladgerugde baren,
en wijkt dan, als ze zacht de oever heeft gekust,
weer naar de oneindigheid waaruit ze kwam gevaren.
En altijd is 't een gaan en komen, éeuwig voort,
een worde’ en weer verworden van gebroken krachten.
En eeuwig zucht ze zwaar het vér-verweenend woord,
naar welks verklaren stoer de zwijgende einders wachten.
Nu zijgt weer de avond traag uit log-bewolkten boog,
en niemand heeft weer 't durend, doffe lied begrepen.
't Is donker, stille. En lúider weent heur wee omhoog
als laatste hulpgeschrei op halfverzonken schepen.
Ik hoor in mij ook steeds die verre, lange kreet,
een roepen op úw roep, een klagen op úw smeeken,
o zee, ik draag in mij uw droef-gesproken leed,
en voel uw golven brusk op bonzend harte breken.
O, 't eindelooze en tóch dat eng-begrensde! In 't klein,
wild-kloppend hart uw machtig-trotsche grootheid voelen,
en álles zijn, en niets dan weer, naar staag gedein
van vloed en ebbe die naar verre stranden woelen.
| |
| |
En toch... Nu spreekt zoo'n wondre zoetheid in uw taal...
Zóó hoorde ik nóoit uw stem... Ze is donder-grootsch, en tevens
toch trillend teer als zuivre zang van nachtegaal,
die bij het volle nest de hymne zingt des levens.
O, de avond nu, de avond!... Ongekende vree
suist op het golfgeruisch door tempel-heilig zwijgen.
En 'k hoor... Heel innig bidt in mij de ziele mee...
'k Voel kalmende avondrust op hijgend harte zijgen.
Heyst-aan-Zee, 13 Augustus 1906.
| |
| |
| |
Avondbidden.
'k Voel 't leven lijk een zee geweldig in me golven,
en grollend rollen naar het onbewogen strand
van wereld, waarop woest heur breede baren botsen.
Ik voel ze heftig breken en weer forscher klotsen
dat stoere rotsen rillen op 't verlaten land.
Het wijflend manelicht van wee-bevruchten avond
trilt vluchte schemervlekken op het golfgekam.
Weg, weg! De wolken! Komt uit zwarte verten jagen,
en stikt dat licht, en spuwt uit rampenzwoele lagen
de roode bliksems met hun prachtig doodsgevlam.
Het leven? Zie! Het woelt en wringt in kolkend diepe,
en schuim van drieste drift bebroest het zwoegend vlak.
Op, tegen dijken óp! De warrelwinden hollen,
en alles wat onmachtig in 't verleden brak
is nu, met kracht doorstriemd, tot grootsch gedreig gezwollen.
O God, die alles weet, o God, wien ik in 't droeve
der leege nachten steeds met kinder-hope bad,
O God, die al het leven door uw wil kunt stuiten,
maar uit het dorre niet ook zomerbloei doet spruiten,
ontferm U over 't groote, in 't kleine hart bevat.
| |
| |
Heer, zie 't oneindig pleinen. Zie het trotsch en heerlijk
opwelven naar den hemel, naar de zon, naar 't licht.
Hoor, hoor hoe alles bidt in machtig-zware zangen
om 't schoon te baren, 't schoon uit úwe pracht ontvangen,
en U heel weer te zien in 't lang-gedragen wicht.
Ik voel 't zoo sidderen, 'k voel 't zoo schokken in de diepte.
Wat Gij ter troosting gaaft brengt me in den bangsten nood.
Ik zal 't niet kunnen dwingen, 'k zal 't niet kunnen dammen,
't Zal breken, álles, wen ze op zwakke dijken rammen,
het zegegillen sijflend van almachtge dood.
Ik krom als weeke worm voor 't sleurend stormewoeven.
Ik krom voor U en klamp aan 't plomp-opkruisend hout,
vanwaar Ge droef naar 't werelddragend schepsel schouwt.
En, wijl 'k de kou des grafs me strammend voel doorbeven,
schrei 'k angstig naar U óp: God, leven, leven.... leven!
| |
| |
| |
Verzen. I
Zwart schuiven uren langs gezakte luchtebogen
waarover 't rouwen floerst van opgedrongen leed.
Zwart schuiven ze uit de verte, zonder snik of kreet,
door rustelooze smart naar donker niet bewogen.
Geen rille regen ruiselt droef-meewarig neere.
Geen wind weent weeïg-scherp om wat hij woelend weet.
Geen takken knakken dor en droog het miserere.
't Is stille, huivrend stille om 't huiverende leed.
En altijd stijgen uren, schuiven aan, verglijden.
En altijd zijn ze zwarter van vergrauwend leed.
En zwaarder wordt de lucht waarin 't getraante zeet,
geweend, hokkend geweend in langgestorven tijden.
'k Voel me zoo een met heel dat sprakelooze lijden,
'k Voel me zoo een met heel dat ongeweten leed,
met alles wat onmachtig tegen stormen streed,
met al de armen die in vunze holen schreiden.
En 'k buig, als grauwe lucht om aarde, naar me zelven,
en zie het schamel hart, dat iedereen versmeet,
gekrompen door de kou van 't ijzig kleumend leed,
en 'k hoor er traag gestaag aan diepe groeve delven.
Is 't dag nu? Morgend? Wordt het avond? Weeft het nachten
nu zware zwachtels om de wond die 't rampen reet?
De uren worden, wentlen, wijken zonder klacht, en
in opgezwoegde borst woelt zwijgend 't scheurend leed.
| |
| |
| |
II
Soms wordt ge in gulden droom voor moe-gesloten oogen,
en zie ik u terug als vroeger, lief en goed,
zoo lief en goed dat stoere boome' als ruischend bogen,
en broze bloemen kozend bukten naar uw voet.
Dan voel 'k de zoele lucht weer streelend-teer bewogen
door 't hijgen dat uw borst zacht-rustig deinen doet;
en 'k zie weer in uw blik het branden van den gloed
die glom toen wij naar 't land der zomerweelde togen.
O droom, o schoone droom, die met uw weeke zoenen
de ziel in ruste kust bij zwijgend avonddalen,
als 't matte dagenlicht in grauwig waas vervloeit.
O droom, o schoone droom, waarin de knoppen groenen,
en openbotten door 't gestreel der zonnestralen
tot purpre hope-bloemen, binst den nacht volgroeid....
|
|