| |
| |
| |
Eene scheiding.
Men kan het betwijfelen of in de goede stad Gent ooit zuiverder genegenheid een dienaar aan zijnen heer verbond, dan de wederzijdsche verkleefdheid van baron van Ankerseele en Gommaar Spit, zijn knecht en kok. Want deze verbintenis, die ze te samen hield, was rein van natuur, edel zelfs, dat ik heur bijna liefde noemen zou, indien men voor liefde zoude willen aanvaarden de hoogste uitdrukking van wederzijdschen eerbied, en dit was tijdens het leven mijner helden, en in de goede stad Gent althans, nog vrijwel aannemelijk. Indien dus de ketens, die beider zielen als in elkaar ankerden, tot springen kwamen, zoo dat die heer en zijn kok stierven beiden onverzoend, als vreemden voor elkaar, moest dit geschied door eene wederzijdsche, onherstelbare krenking in hun fijnste gevoelen, zoodat eerbied omzette in misprijzen, waartegen geene genezing. Men oordeele.
Baron van Ankerseele, de laatste die den naam droeg der oud adellijke familie, was physiek uitgeput. Zijn bloedloos vel geelde uitgedroogd, gelooid tot leer, fijn effen perkament zonder een schaarken, blinkend opgewreven op bultige uitsprongen van kaken, bonkneus en lange platte knep. De oogen, flauw grijs, keken onbestendig, vermoeid, meest scheef naar onder tusschen de oogleden, die half toeloken voor het te felle licht. Brillen wou de Baron niet, hoe zwak zijn gezicht ook was. Hij ging iets voorovergebogen, niet zoozeer als iemand wiens rug lichtjes bultte, maar als een paardrijder die vermoeid van het rennen | |
| |
terugkeert. Evenwel bezat hij in 't geheel geenen stal meer, hij was arm, als ieder echt edelman past. Daardoor bij hem eene uiterst fijne distinctie in al zijnen omgang, alle uiterlijke kenteekens eener verzorgde opvoeding, een streng op zich zelf lettende stipt-zijn, uiterst korrekte houding, waartegen vloekt de losse ongemanierdheid van den rijken edelman, die hoog van kleur, het boerenbloed verraadt in zijn dweersche gebaarde.
Uit vroegere schatten bleef den Baron nog alleen de noodige rente over, tot het onderhouden van het volstrekt noodige aantal schaliegrauwe broeken, die frisch plooien op verlakte laarzen, mitsgaders natuurlijk het daarbij hoorende aantal zijden vesten en dassen; en daarboven het maandelijks toekennen eener rijke vergoeding aan zijn knecht en kok Gommaar Spit.
De bezoldiging van den knecht was rijkelijk. Want Gommaar Spit, een felle vent, hoog diklijvig opgeschoten, met frischrood wezen, waarop zwarte haren aanplakkend neerkrulden, had bijzonder om zijn grondige kennis der kookkunst den dienst bij den Baron van Ankerseele kunnen aannemen. Zulke kennis was onontbeerlijk en niet alledaagsch.
De baron in wiens leeren vel alle genuchten reeds door zijne voorvaderen waren uitgesleten, wiens geest was saamgekrompen tot dit eene hoofdbegrip: dat hij nobel was, had alleen geërfd ééne kostelijke deugd, éene groot-heeren-eigenschap, een oud kenmerk der Godengunst: het genieten van prinselijk gerecht. Bij hem niet de minste trek naar rijkdommen, naar bezit van blinkend gerij en paarden; geen zucht naar roemrijke wapenfeiten, geen lust naar blaffende honden bij dravende hengsten op jacht; dat al was voor hem het voorbije, het voorgeslacht. Hij, had het genot der spijzen, maar zuiver en hoog adellijk als de gansch uitgelezen persoon van den Baron zelven. - Ankerseele had het genie van het eten. - Bij zulk een heer hoorde een kookkunstenaar, die kunstenaar was Gommaar Spit. De Baron was de geest, zijn kok was de handtastelijke uitwerking van dien geest, beiden één en toch gescheiden: de Heer en de knecht. Wel bestond tusschen hen eene bepaalde vertrouwelijkheid, zij uitte zich in den vorm der aanspraak, de knecht betuigde: ‘Onze | |
| |
Mijnheer’, de heer loofde: ‘Meester Gommaar.’ Evenwel, daar beiden beseften wat ze hadden aan elkaar en in welke verhouding ze stonden, kon deze niet overslaan tot familiariteit, die de ellebogen doet stooten tegen mekaar om samen te lachen in eene zelfde leute. Onze Mijnheer en Meester Gommaar stonden daarboven.
Voor den Baron was de dag een aangroeiend genot in het verwachten van het noenmaal. Dat was het geluk dat verborgen aanwies, tot het stralend uitschitteren zou op vonkelwit glansen. In den nanoen droomde het teere gevoel van het feest dat voorbij is en verglaast in 't gedenken.
Alleen de dagen waar hij uit den huize at, waren voor hem als gaten in 't effen blauw van zijn leven. Tusschen vreemden verwrong het maal tot een karikatuur, een zwetsend gepraat, ijl gepraal met geestigheid, die de sausen lillend verstijft, een eten meer door de naastzittende dame dan 't begeesteren in zich zelf weervinden. Daar verwaterde het genot, verflauwde, straalde uit over alle de gasten voor wie de schotels voorbijschoven; daar had hij het gevoel van zich zelf kleineeren, een artist in soldatenlivrei. De overprikkeling der scherp gekruide gerechten, in miezerige dwang-porsietjes afgedeeld, de schotels opgesmukt met dwaze kunstmiddeltjes, ijdel en futloos als een geblankette vrouwbij-nacht, dat weggoochelen der waarheid, heel dat bedrog voor leeken, waar hij, de Baron, als gast in deelde, hinderde hem, griefde hem als een opgelegde verplichting, die hij evenwel kunstig wist uit te voeren als een schilder die doet aan boekenversiering.
Alleen aanzittend voor zijnen disch kon hij vrij bewonderen, genieten en droomen. Hij vatte zijne kunst hoog op en heilig. Wanneer hij tegen den middag op het noodige morgenkuiertje het nabije huis voelde, vertraagde zijn stap langzamerhand. Het door de wandeling wat opgejaagde bloed, dat soms hitte in hoofd en nek, koelde af, tot de onbelemmerde gedachte, luchtig en zuiver mocht zweven gaan alom de middagspijs die ze wist. Want in den morgen na de warming van de geurige koffie, had hij het bevel gegeven aan Meester Gommaar. De blik schemerde | |
| |
vaal in de verte en de rechterhand boog zacht opwaarts, de wijsvinger strakker en hooger teekende den wil: ‘Wild, Meester Gommaar’ zooals 't genie van Onzen Mijnheer tot het heerlijke werk de stof schiep. Dit werk, waar heel zijn vernuft den morgen aan wroette, of lichtjes om speelde, fijn en vindingrijk in rake trekken als de toetsen eener etsplaat, dat heele baringswerk vergaarde hij tegen den middag, tot het voldragen en gedwee ging rythmen als een lied. Soms lichtten dan in mystieke extazen de geuren als zon beschenen kleurvlekken, de scherp-roode van vleeschrook die saampakt en nijpt in de keel, de teer-gele van uitheemsche spijzen die den neus als doorwasemen, de hel-blauwe zacht aan 't verhemelte, de streeling van dampende soepen, de groene die koud pikken als mostaard en de scharlaken roode, de blijheid der nagerechten.
Thuis gekomen liep hij recht naar zijne toiletkamer en berekend en bedaard, ijverde hij aan zijnen opschik. Hij wisselde den rok tegen een binnenhuis-veston en stak het zijden zakdoekje luchtig uit den borstzak. Daarom waarde een zachte geur van oud keulsch-water, een witte roos haast reukeloos ontlook krulbladig in 't knoopsgat en rondom elk trage beweeg van den Baron, roerde gedwee de weeke stof van het veston. De onontbeerlijke blom in het knoopsgat was eene uit den ruiker, die de tafel moest sieren. De Baron fantazeerde naar zijn persoonlijken smaak tusschen melk-waterige odontoglossums, paars-vleugelige cathleas en bont-kleurige rozen; alleen den muskaatreuk van witte anjers in asperge-groen, verlangde hij wanneer hij wild at. Als hij zijn toilet mooi vond daalde hij naar de eetzaal en opende traag de dubbele deur. Midden in de kamer, glinster-spikkelde het kristal op het soepel neerhangende wit van het tafellaken en bleeke rozen losten hun groene stelen op, in 't helle water van een smal-fijn glas. Hij boog over de bloemen heen, die geurden, schoof ze wat achterwaarts en bracht toen behoorlijk op afstand zijn hoog-leuningden stoel, waarop hij recht zitten ging. Zijne handen strekten hunne lange vingeren op tafel, de rechter rustte op het zilver van het couvert, dat zwaar was en een schild droeg. Genietend gleed zijn blik over al dat blanken en blinken rondom | |
| |
hem, en rustte een poos in de glazig-witte dieping van zijn bord.
Wijd vloog de deur open en in 't vierkante gat, dat nu donkerde op den gang, verscheen, grootsch en heel in 't wit meester Gommaar Spit. Hij hief met gebogen armen de porseleinen soepkom tot op de hoogte zijner borst, een wispelturig dampken kronkelde er uit verloren, en daarboven, onder de witte barretmuts, gloeide het roode wezen van den kok, als een vuur dat goed doorbrandt. Geruischeloos zacht, zette hij de kom op tafel neer, lichtte in eenen dwarreldamp het deksel op, en sierlijk met den lepel strijkend over den teljoor, goot hij dezen handig vol. 't Glom in zijn oogen, hij glimlachte en feestelijk gestemd groette hij: ‘Onze Mijnheer is gediend!’ Op het oppervlak van het roerlooze vocht dat voor hem dampte, zag de Baron gele glinstertjes als in amberkorrels. Hij dan, begeesterd en ontroerd, gaf zich over aan zijn genot.
Op tafel kwamen slechts weinige gerechten, een vleesch met groenten, een toespijsje, maar alles keurig voorbereid, stipt uitgevoerd, opperbest. 't Vatten van het gebraad, dat bruin korstte en glom als korduaansch leer, 't inwendige precies gaar, zachtsappig onder den tand, was de kunst van Meester Gommaar. Hij draaide zijne vleezen, zeker en behendig naar 't vuur toe, goot los weg de saus, die er langs heen zijpelde, haalde uit roekeloos, zonder letten op uur, zeker van zijn stuk. 't Opschikken op de vlekkelooze schotels vraagde meer zorg. Zuiver ging 't gebraad ros blinken tusschen 't groene van veldkers, de boorden als een versch gestreken kraag daar rondom. Al dat werk van Meester Gommaar, zelf 't wijnroode, parelglansen der geleien rondom lillende crême, had een uitzicht van stevig gezond en van waarheid, zoodat het geluk van den Baron vol was en breed.
Zoolang straalde het op zijn feestlijken disch tot Meester Gommaar, Paul Fradèl ontmoette, de eerste kok uit het hotel ‘de Posthoorn’. Paul Fradèl was middelmatig van gestalte, zijn gezicht effen bleek, schuinde vlak naar den scherpen neus af, recht en wel gevormd, de mond daaronder fijn gelijnd, en boven de hooge dunne wenkbrauwen bolde het voorhoofd waarop als gereten schaduwrimpels.
| |
| |
‘Wat praalt ge zoo zeer met uw kunst, mijn goede vriend Gommaar, zoo sprak hij, - kunst! Och Heere, kunst!.... Maar mijn beste, denk er eens even over na, zoudt gij bij voorbeeld mijne plaats in den Posthoorn willen aannemen.... zoudt gij willen?
- Neen, voor geen geld, ik zou ik niet willen. 'k Zou er moeilijk kunnen aan wennen, Paul jongen, ik die kook voor zoo'n edel Heer als onze Baron, - een fijnproever, Paul, een eerste fijnproever. 't Minste verkeerd smaakje, Paul, hij vat het. Ik alleen kan hem zijn hamelbout braden, ik alleen, malsch als boter, en toch gaar tot in 't midden. Maar ook, ik ken mijn fornuis. Ik weet hoe hij 't opgediend wil, een fijne, een fijne.
- Ja m'n beste, een fijne, een fijne! Maar kom daar eens mee voor 't publiek. Gij kent het publiek niet. 't Publiek dat wil heerlijk bedot worden... heerlijk en eerlijk gefopt worden. Daarin zit de kunst. Kunst is schijn. Ik schep vleeschsoep zonder vleesch, konijn uit katten, eiers uit aardappels. Kunt ge dat m'n beste? Dat is kunst, en de menschen vinden dat fijn, ze likken hun vingers af, ha, ha.... Ze vinden 't beter dan 't ware.... Moest ge hun 't ware voorzetten ze zouden 't uitspuwen, zeggen dat 't vuiligheid is.... Weet ge wat everzwijn voor mij is, m'n beste.... een hondenbil, een vette hondenbil.
- Och kom Paul, da's al goed voor uw publiek.... 't grof publiek. Maar bij iemand als onze Baron van Ankerseele, zoudt ge 't niet heel ver brengen met uw hondenbil.... Da's immers keukenfopperij, knoeierij!
- Wat, zou ik?... 'k Zou hem foppen nog beter en dieper dan al de anderen.... maar ík kan dat m'n beste, daar hoort kunst toe, versta-de-wel, dat noem ík kunst?
- Kunst is dat niet, Paul, dat is bedrog alleen. Gij hebt kunde, dat geef ik toe.... veel kunde. Uw kennis houdt gij voor u natuurlijk, zooals gij gelijk hebt, want daardoor denkt gij onze meester te zijn. Kunde evenwel kan men leeren, 't is eender waar, uit boeken, van anderen, van u.... Maar kunst is eene gaaf. Zeg iemand twintig maal hoe hij een hazenrug moet braden, zal het hem lukken, zeg, zal het?
| |
| |
- Zoo, m'n beste, ge denkt dat, indien ik u zegde hoe men een hondenbil behandelt om er everzwijn uit te tooveren, gij 't me nadoen zoudt, zoo maar subiet?
- Ik denk dat niet, ik weet dat zeker.
- En ik wed wel, neen!
- En ik wed, ja!
Tusschen beiden werden nu de voorwaarden der weddenschap vastgesteld. Maar seffens had Gommaar hevig spijt over zijne roekeloosheid. Nu hij Paul verlaten had wervelde het in zijn hoofd als in een draaikolk van treffende argumenten, gepaste antwoorden, die hij hem had kunnen toeslingeren om heel zijn dwaas beweren stuk te slaan. Want dat die bewering dwaas was voelde hij, o zoo goed!
Gommaar werd oprecht rampzalig. Maar had hij ook noodig zich met knoeiwerk in te laten? 't Martelde hem want hij was overtuigd dat 't niet gaan zou, hij vermoedde den treurigen uitslag. Hij leed, want in zijn herte kon hij niet aannemen dat de Baron zich vergissen zou en niet proeven dat van de hondenbil. Zulke minachting voor ‘Onze Mijnheer,’ was de veroordeeling van heel zijn heerlijk gedoe. Dat was kunst immers, dat met hun beiden, echte, zuivere, breedsche kunst.
Hij beleefde dagen van wanhoop, waar alleen de stoïeke overtuiging van het: ‘en toch kunstenaar’ hem den wil ijzerde tot het meesterlijk uitvoeren zijner taak. Eens, in zijn droom, stond de Baron heel in 't zwart en zonder bloem in 't knoopsgat bij zijn bed en keek naar hem toe, streng en verwijtend. Hij vluchtte van dan af den blik van zijn Heer, hij had er bepaald schrik voor. Meester Gommaar Spit had schrik voor Baron van Ankerseele. Daags nadien moest de wedding volbracht worden.
Daar was de ellendige dag reeds. Meester Gommaar had nu de studie omtrent 't bereiden van 't hondenvleesch in heur kleinste bijzonderheden doorgrond. 't Was echt maakwerk, hij vond er niet 't minste spoor van vernuft in, noch fijnheid van gevoel; 't vergde alleen eene immer zich zelf beheerschende oplettendheid. Gommaar was zeker dat hij slagen kon, zoo hij wilde. En hij moest willen, wanhopig moest hij willen. Hij stelde zijn eer boven | |
| |
zijn geluk, en moedig, vermand, pakte hij 't hachelijke werk aan. Toch kon hij 't niet beletten, zoo de walg hem meermaals mond en keel vulde en hij moest koortsig ijveren opdat het nu af zou zijn, eene gedane zaak. Zijn hoofd ging er hem van pijnen.
Vroeger dan hij verwacht had kwam de Baron thuis. Gommaar hoorde zijn tragen stap op de trappen en 't piepen der deur boven. Nu was hij omkleed en steeg de trap af naar de eetzaal. De Baron was voor de tafel gezeten. Opspringend, met een plotsche beweging van den stoel waarop hij was neergevallen, greep Gommaar krampachtig de soepkom en trok er mee naar boven. Hij zweette bovenmate en hij kwam brusk de eetzaal binnen. De Baron, die naar het zilverwerk keek, richtte den blik verwonderd, lang en doordringend op Gommaar. Deze stapte snel door, hij voelde, dat indien hij onder dien indruk bleef hij reddeloos verloren was. In zijne lenden zijpelden kil enkele zweetdroppels. Hij goot de soep uit. ‘Onze Mijnheer is gediend!’ sprak hij beslist. Hij verschoot, dat zijne stem zoo schor klonk en zijne lippen zoo stijf waren. Snel ging hij heen en de Baron zag naast zijn teljoor, dat Meester Gommaar een vlek had gestort op 't zuiver witte tafelkleed. De Baron keek naar die vlek, rond groenig, met een randeken als nat zout daar rondom. Twee plooien rimpelden op zijn voorhoofd tusschen de wenkbrauwen, die lager kwamen, dichter bij elkaar en hij prevelde: ‘Wat heeft Meester Gommaar vandaag?’
Middelerwijl stond de kok voor den oven en bij het uithalen van het vleesch overkwam hem weer die walg, die afkeer voor zijn werk waartegen hij in den morgen zoo duchtig had moeten inwerken. Mat tilde hij het vleesch op den schotel, goot er gauw de saus over heen en toog moedig aan 't opdragen. Bij 't openen der deur viel het hem plots in, misschien op het laatst toch iets vergeten te zijn, ja hij was zeker iets vergeten! Zijn vel bobbelde over heel zijn lijf. Hoe stond hij nu in de deur, hij moest bleek zien! Plots roerde hij niet meer, pal, versteend.
De Baron rechtte zich, zijne oogen donkerden en zijne knep kwam wat vooruit. Hij keek naar dien schotel zonder het minste siergroen en met sausspatten op de boorden en vervolgens naar het bleeke, roodgevlekte gelaat van den kok.
| |
| |
‘Mijnheer Gommaar,’ snauwde hij hem toe, ‘Mijnheer Gommaar, 't is schande zoo'n opdienen, is het dan hondenvleesch wat ge me daar opbrengt?’ Alles duizelde om Gommaar, hij kon nog juist bijtijds, dat ellendige vleesch op een nabij afdektafeltje schuiven en de hand drukken op zijn brekend herte, hij zakte door op de slappe knieën.
‘Vergiffenis, Heer Baron, vergiffenis. Ik wist dat gij het weten zoudt, ik wist dat ik u niet bedriegen kon, vergiffenis!.... 't Was mijn hoogmoed, mijn dwaze hoogmoed om dien Paul Fradèl.... vergiffenis!’
Maar niets hielp. Toen de Baron het gebeurde begrepen had joeg hij Gommaar Spit schandelijk weg, hem voor eeuwig ban nend uit zijnen blik.
Velen hebben zijne strengheid gelaakt en beweerd dat hij wreed had gehandeld jegens zoo'n verdienstelijken, trouwen knecht; men bedenke dat die knecht hem gedurig moest herinneren, hoe hij, de reine eet-kunstenaar, de beruchte Baron Van Ankerseele, de laatste van het geslacht, eens op het punt stond hondenvleesch te eten, en men oordeele niet te snel.
Brussel, Nov. 1906.
Hugo van Walden.
|
|