| |
| |
| |
Maandag vieren.
Maantje werd wakker.
Hij voelde hoe hij zoetekes óprees, van heel diep en ver, uit zwaren slaap, langzaam ópglijdend, zonder schok of stoot, glibberig ópduikelend uit aai-streelend water, met dat heerlijk ná-gevoel van pluim-licht vlotten, in dons-warme rust.
Zijn gedachten flodderden nog een wijl harrewarrend om en weer, over 't vermeende plezierig gebeuren; ze dwarrelden roezemoezend in zijnen kop dooreen, als een vlucht rond-zwalkende, lustig-kressende, hals-over-kop-duikelende kraaien; maar hij smakte zijn lippen opeen en proefde zijnen kleverigen mond en zijn dikke tong. Toen schoot het in-eens klaar in zijnen kop, dat hij het maar gedroomd had van dien lekkeren mosselsouper, met schuimende pinten bier en dikke boterhammen; en dat het allemaal maar bedrog was.... oei, oei!
Zijn vrouw stompte met heuren knokigen elleboog tegen zijn ribben:
- ‘'t Is half zes geslagen bij de Paters; 't is hoog tijd.’
Maantje geeuwde, zijnen muil wagenwijd-ópensperrend en hij rekte zijn stijve leden uit, zijn warme voeten tot tegen de koelkoude, krakende bedsponde, en toen wipte hij óp, zijn bed-uit, op de kille steenen.
Hij trok haastig zijn zokken en zijn vloeren broek aan, en terwijl hij, met zijn werk-kleeren onder zijnen arm, de kamer uittrok riep hij tegen zijn weer half-ingeslapen wijf:
- ‘Mijn botterammen op tijd brengen, hoorde 't?’
| |
| |
En toen de trap-af.
't Was Maandag morgen. Vóor zijnen loomen, nog half-slapenden geest zag Maantje weeral heel de doening der week voorbij schuiven, in éendere werking en éender geslaaf en hard-gewroet, zooals hij het reeds weken en maanden-lang deed, sedert hij getrouwd was, zonder nog aan Maandag-vieren of borrels-zuipen te denken, slaven als een werk-os, eten en slapen, om dan weer opnieuw van her te beginnen, altijd-eender. En 't was zoo nog maar best: metsen met truweel, mortel en steen, en passen met draad, schietlood en pasrij; en daar tusschen soms arduin lossen en laden, en porren en sleuren om 't naar omhoog te winden; logge blokken franschen steen te versjouwen, zware ijzeren poutrelles te versjollen, een héele week slavens, dag-in dag-uit, voor achttien, negentien frankskes, voor hem, zijn vrouw en zijn kind, waar ze dan tóch van leefden en mee door de wereld sukkelden.
Maantje trok de buitendeur open en ging naar de pomp. Hij pompte, zich vooróver-bukkend, beenen-wijd-uiteen. Gulp-stralend liep het water over zijnen kop, in zijnen nek en perelde neer, in smalle beekskes tot over zijn kloek-behaarde borst, wakkeropfrisschend. Hij wreef zijnen nek en zijn gezicht proper met groen zeep, en wiesch ook zijn handen en zijn armen, zooals hij het altijd bij den troep had gedaan.
Hij was kontent dat hij er van af was, van den troep. Maar tóch: Als de miserie hem soms drukte, of dat zijn wijf een zaag spande, heel avonden-aanéen of dat zijn kind, een ziekelijk bleekschijterke, 's nachts onverdraaglijk jankte, uren aan-een, dan had hij soms spijt dat hij van de soldaten weg was. Waarom had hij niet bij-geteekend en had hij dat wijf en dat kind niet laten fluiten? Helaas! 't was gebeurd, dat trouwen, met 'nen zotten kop, in de vreugde van 't los-komen van den troep! En nu stond hij er vóór, en moest maar zien hoe hij er kwam, afzien en lijden, gelijk zijn wroet-makkers, creveeren van armoe en slaven, bij tij en ontij!
Hard-werken, dat kon hij! Tegen den beste op, zoolang hij maar van den genevel af-bleef: dan was Maantje nog zoo 'ne verkeerde niet! En sterk, verdomd hij was sterk! Als een peerd. Daar wisten de lutteurs van de foor van te spreken, die hij | |
| |
properkes gevloerd had, op hun twee schouders, toen hij nog bij de soldaten was.
Maantje was heelemaal aangekleed. Met de gauwte, eerst nog een slokske kouwe koffie, voor hij wegging. Hij pakte den koffiepot van de stoof en rutselde ermee. De zware bors kwakte om en weer en poverkes klutste de koffie tegen den wand. Maantje zette den toot aan zijn gulzige lippen en smeet zijnen kop achterover. Het koude nat gulpte naar binnen en viel tot diep in zijn maag. Twee zwart-bruine koffiestraaltjes vaagde hij weg van zijn kin en dan trok hij op, haastig naar 't werk, want nu was het meer dan tijd.
Toen hij buiten op straat stond, zag hij al met-eens: de smerig-vuile lucht en regenwolken, grillig gerand en gebocheld over den parelgrijzen hemel schuiven. Wat is 't nu? 't zal regenen! Daar loopt geen weg neven! Het haantje van de Paterskerk keek naar 't Zuidwesten en de straatkeien waren uitgeslagen met nattig-glimmende plekken.... 't Zal regenen! Begod! Dat mankeert er nog aan.
Maantje trok toch naar 't werk door de slaap-stille straten. De huizen waren toe; de neergelaten gordijnen geelden in de raam-openingen en verborgen de winkel-uitstallingen. Hier en daar de klepperende stap van een werkman, luid-galmend in de stille morgenlucht. Soms ook wel het dof-roffelend rijwiel van een arbeider, die buiten werkte en voorbij snorde in haastig getrap.
En zoo beende Maantje maar voort, gelaten zich weer overgevend om een heele week te slaven en maar geenen genevel te drinken, want daar voer hij toch nog 't beste mee; en dan maar te porren en te beulen als een sterke beest, om een droge korst voor zijn wijf en zijn kind, dat dan toch het zijne was en dat hij niet kon laten loopen zonder vader!
Verdomd! Daar was het al! Het regende. De druppels tikten op zijnen neus, pletsten op zijn handen in schoone sterrekes uiteen en wemel-vlogen langs zijn gezicht.
- ‘Sakkerdomme, Maantje, 'nen dag naar den duvel!’
Rikus riep het Maantje toe, 'ne werkmakker, die uit een zijstraatje kwam en naar denzelfden bouw moest.
| |
| |
't Begon volop te regenen. De druppels dweerschten door de morgenlucht, striepten langs de witgekalkte muren in donkergestreep; ze tikkel-tokkelden op de ruiten, botsten op de vensterramen en schelpten af langs de deuren, lustig dansend en wippend op de keien. En ze vielen spottend op de klak der werklie; ze hingen rezzekes te waggelen aan hunne klep, en scheerden dan sarrend, vlák langs hunnen neus, in groote glazen droppels, neer. Het regende ferm.
Kletsnat plekte hunne werkbroek koud tegen hun beenen en hun blauwe kieltje kleefde zwart-zwaar op hun schouders en armen. Het goot. En de hemel sloot zich toe, heelemaal-toe, éen grijze, néerwolkende regenlucht.
Zoo kwamen z'aan den bouw, dien z'aan 't zetten waren in de Nieuwstraat: Een handelshuis met bureelen daarnevens.
Hoe triestig stond het werk daar te kijken onder de vlaag!
Om-end-om de houten afschutting, ruw aaneengeslagen, met een breede inrij-poort; te midden-in en daar boven-uit, langs alle zijden, de half-opgetrokken muren tot boven de eerste roostering. De regen viel altijd-aan en kletterde tegen de planken beschutting en verfde de steenen muren vuurrood. De arduinen plinten en dorpels en cordons sloegen zwart-blauw uit; en boven de bureelen, de ijzeren poutrelles, rood-geménied, gloeiden van 't nat; de withouten joeffers van 't woonhuis waren bruin-geel geregend; en van af de grauwe ladders, die hier en daar schuin-tegenleunden, en van af de bemortelde en beklodderde stellingplanken sprenkelden de droppels neer; en het regende in de kelderingen, waar kalk en steenbrokken en mortelkladden, kleurig-bont dooreengemengeld, papperig-ruw aanéenkoekten.
Maantje en Rikus trokken binnen. Achter den bouw, onder een afdak, nevens de machien van den broyeur, stond Jan, de dikke, breed-geschouderde meestergast, handen in de zakken, op zijn stevige pooten, breed-opengeschoord, zijnen rug te warmen, met Prins, den stoker, en met Jefke, de Pijp en den Schieter, twee metsers en een diender.
- ‘Kunnen we niet beginnen, Jan?’
Jan haalde zijn schouders op, en zijn gezicht zei genoeg:
| |
| |
- ‘Hoe wilde dat vragen? Ziede dat ook niet?’
De Schieter stak zijnen kop onder 't afdak uit en kreeg de lekkende druppels van de pannen in zijnen nek. Hij keek rap de lucht-in, en rechts en links.
- ‘'t Kan 'nen heelen tijd duren. Is me dat een miserie!’
Ze stonden elkander hulpeloos aan te kijken en inwendig te grommel-sakkeren tegen dien dommen regen, die 't werken belette en heel het spel verbrodde.
- ‘Is de kalkschuur goed dicht, Schieter?’
- ‘Ja, Jan, daar liggen overal zakken op den ongebluschten; 'k ben nog is gaan kijken, daarzjust.’
- ‘Wachten tot schofttijd, besloot Jan, daar zit niks anders op; daarbij daar is maar een diender hier.... ga maar terug naar huis!’
De mannen bekeken malkaar. Terug naar huis gaan. 't Was te stom.
- ‘Gade mee naar 't Schaddekot, Pijp? Ge kunt toch niet terug in uw bed kruipen, of thuis zitten geeloogen in 'nen hoek, gelijk 'nen hond op een zieke koe?’
Jefke, de metser, kwam er mee voor den dag; gisteren had hij een zwakke pint gepakt, en hij had hoofdpijn en na-dorst. Hij was content op een manier, een uitvlucht te vinden, om opnieuw te gaan drinken en niet te werken.
- ‘Ik trek mee!’
De Schieter was seffens gereed en telde eens na, in zijn zakken, hoeveel centen hij nog over had, van gisteren.
- ‘Maantje zal wel terug bij zijn wijf kruipen,’ spotlachte de Pijp, 't is nog nief kermis bij hem; de speleman zit nog op 't dak!’
- ‘Als ekik e wijf had, lachte de Schieter, goddomie!... en hij wreef in zijn handen; maar wij liggen alleen te koekeloeren in onzen nest; op ons vingers te tellen, hoeveel duimen da' w' hebben! Maantje, mag 'k in a plaats gaan?’
- ‘Smeerlap, lachte er een, 't is ommes weeral mis bij Maantje; ze wijf heeft het zelf gezee: Ne zwakke soldaat, onze Mane!’
- ‘Stoeffers!’ lachte de Prins, en hij trok de oven-deur van zijn machien open en smeet kolen in 't vuur.
| |
| |
- ‘'t Is tóch nog zoo vruug,’ pruttelde Maantje tegen, zonder overtuiging.
Langs alle kanten klonk het over-en-weer:
- ‘Maantje is braaf!’
- ‘Maantje ligt thuis onder den pantoeffel!’
- ‘Hij gaat 's Zondags naar 't lof, met zijn sukkel!’
- ‘Hij heeft het retret meegedaan bij de Paters, met vastenavond!’
- ‘Maantje mag geenen snaps meer.... Laat hem binnenkomen!’
Maantje zei niks; hij greemelde maar wat tusschen zijn tanden; hij haalde een vuil stuk bruin papier uit zijnen broekzak en rolde 't open. Een rolleke zwarte sjiktabak kwam eruit en Maantje beet er een endeken af en foefelde 't achter zijn tanden, dat zijn kaak ópbochelde. Hij speekte 'nen grooten plas op den grond en beslist trok hij voorop; de anderen kwamen achterna, sjauwelend en trutend. Maantje had zich zelven wijs gemaakt dat hij maar een pintje, éen enkel potteken bier zou pakken. Dat kon geen kwaad.
In 't Schaddekot zat er al een heele troep werklie, rond de platte leuvensche stoof geschoold, met genevelglazen, groote borrels in hun handen, onder hunnen stoel of op 'nen tafelhoek. Smerige tabakrook steeg krulwervelend uit hun pijpen en dreef rond in grijze wolklaagjes en dun-blauwe slingeringen; op den vloer lagen slijkplekken van hun vuile modderschoenen en breed-ronde, opengetrapte speekselkladden van sjikkers en smoorders. Stemmengeraas uit schor-rauwe kelen raspte door 't herbergske en in een hoek ziegezaagde een metser, nog drie kwart tut van gisteren, een dom zeever-vooiske, dat z'in al de danszalen afgedraaid hadden, met de laatste kermis.
Buiten regende het dat het goot. De ruiten waren grijsbedompt met doffe vingerstreepen erover van mannen die eens buitengeloerd hadden of 't nog niet ophield.
't Was kwart na den zessen.
Maantje en de Pijp kropen op een smal-houten bankske, tegen den muur, achter een tafel. De Schieter en Jefke zaten langs den overkant.
| |
| |
- ‘Wat drinkte, mannen?’
De bazin stond daar seffens en, met een natte schotelvod, wreef ze de smerige genevelplakken van de tafel.
- ‘Ge staat daar zoo gauw, Mie, om te gerieven,’ lachte de Pijp; ‘de fijn teef! ze weet da'we er nog hebben, van gisteren. Poefte niet, Mie?’
- ‘Wa! Poeffen! Da's goed as z'op zijn; en dan nog!’
De Pijp, de Schieter en Jefke vroegen 'nen dikkop; Maantje bestelde bier.
- ‘Genevel smaakt zoo vruug niet.’
- ‘En ik kan 's morgens geen bier verdragen; ze zuipen allemaal kwak,’ riep de Schieter; ‘daar krijgde warm van, man, als ge natgeregend zijt. Pak 'nen dikkop!’
- ‘Ik drink bier.’
- ‘Willen w'er voor spelen,’ stelde de Pijp voor; ‘w' hebben toch 'nen heelen tijd te wachten. - Mie, breng de kaarten mee, en een schalieke, en krijt.’
Ze zetten hun glazen op-zij en namen af om te zien, met wien ze stonden. Maantje en de Pijp vielen samen, de twee strafste speelders. D' ander pruttelden tegen, maar daar was niets aan te doen en ze pakten hun plaatsen kruiselings over malkaar.
De Schieter moest deelen. Neem af!
De vuile, omgekrulde, vettige kaarten spreidden zich waaiervormig open, in hun vereelte, knokige pooten; ze hielden ze tegen hun borst geborgen en keken geheimzinnig vóor zich uit, of loerden naar 't plafond en cijferden uit eer ze een kaart neerbonkten op tafel. Ze deden teekens en mistrouwden elkaar, en maakten ruzie voor een pruts. Maantje en de Pijp wonnen den eersten boom. De anderen hadden hun borrels bijna leeggelebberd en Maantje, plezierig-tevreden, hief nu ook zijn pint op.
- ‘Ze zal naar 't koper toch niet smaken!’
Maar nauw had hij een slokske binnen of hij riep:
- ‘Pouah! Wa' smeerlapperij! Mie, wat hedde me na gegeven? 't Eerste van 't vat zeker?’.
Zijn makkers hadden er deugd van, dat hij bedrogen viel met zijn pint.
| |
| |
- ‘Da zuip ik niet uit, zulke spouwdrank! Goed voor uw verken!....
- ‘Zuip 'nen borrel, gelijk wij!’
- ‘Begod! Geef m' er dan maar eenen; 't kan maar erg zijn!’
En zij speelden voor 'nen tweeden ronde dikkoppen.
Schuppes was troef en Maantje zat op de voorhand. Hij bekeek zijn kaarten en dacht na, gewichtig.
- ‘Riskeeren is kans! Die niet waagt, die niet wint! 'k Wil zien hoe dat het zit. Troevezot!’
- ‘Troevezot! Volgen, zulle! Allemaal!’
Ze volgden allemaal.
- ‘Troevenegen!’
Daar vielen nog twee troeven bij. De laatste bleef bij hem zitten. Zijn maat kondigde ruiten aan. Maantje kon ze brengen.
- ‘En na, e klein ruiteke!’
Maantje liet het zachtekes neertikken; maar ge zaagt seffens aan zijnen maat zijn gezicht dat hij het aas had.
D'ander schreeuwden en keelden dat ze teekens deden en de kaarten verraadden.
- ‘Da's goed spelen!’ riep de Pijp.
- ‘'k Wist ze zitten, zei Maantje; onthoudt de kaarten ook gelijk wij.’
Ze vaagden twee meetjes in-eens, van den verschen boom.
Buiten in de straat stroomde de regen neer en de druppels pletsten lustig in de plaskes en groote brobbel-blazen spatten overal vroolijk omhoog. Met plaatsen gudste 't water in dikke stralen van uit verstropte dakgoten en stroelde neer, schuimklaterend op de keien. 't Regende geweldig.
Maantje had drie borrels binnen; zijn oogen straalden van 't plezier. Nog nooit was hij zoo content geweest of had hij zoo'n deugd gehad als op dien lekkeren Maandagmorgen. Juist zooals vroeger, in zijnen plezanten tijd. Hij werd rumoerig, haantje vooruit, en mild, en rijk.
- ‘We doen nog een, hé, mannen? Maar, als we weer winnen.... alla! Ik wil laten zien dat we geen afzuipers of aarzakken zijn, dan scheer ekik, mee e rondeke!’
| |
| |
En ze troefden op tafel en raasden wijd-keels dat de bazin van achter heuren toog angstvallig naar de spelers loerde. Ze kende al 't werkvolk op heur duimke. Ze wist wie ze kon vertrouwen, en wie niet; wie er koekemoppen had en wie in de krot zat. En ze kende ze als ze gedronken hadden; ze wist hoe ze den eene met fijn-schoon woordekes aan de deur kon trommelen, en hoe ze den andere gerust bij zijnen kraag kon pakken en hem met geweld, met klikken en klakken de deur uit mocht smijten. Ze kende de ruziezoekers, de zatte zangers, de zeevereers, de slapers, de plezante en de triestige, ieders eigenaardigheid en karakter. Want ze waren allen verschillend, als ze dronken.
- ‘Maantje, jongen, 't regent bijkanst niet meer; 'k zou der maar uitscheiden. G'hebt al genoeg. 't Zou somtijds maar aardig kunnen uitmeten vandaag!’
- ‘Mie, 'k heb alles gewonnen.... 'k ben geen beest, dat weet ge. Ik scheer. Een rondeke. Voor dees mannen. Voor ons gevieren. Dan gaan w' eten. En dan is alles weer zjust, als we geëten hebben.’
Daar vielen nog enkele druppelkes, maar 't klaarde terug op en de werklie gingen schoven, want het was bij acht uren. Ze plonsten door 't slijk naar den bouw, en daar kwamen z' aan, half in den wind, warm en plezant. De koffie met boterhammen, waar Maantje's wijf mee stond te wachten, kwam best van pas; maar Trees zag wel dat er iets haperde aan heuren vent. Ze rook aan zijnen asem dat hij genevel gedronken had.
- ‘Mane, Mane!’ zei ze, hoofdschuddend. Ze dierf niet veel zeggen, want ze kende Maantje al langer als van vandaag; en ze herinnerde zich wat er soms voorviel, vroeger, nog vóor ze getrouwd waren, als hij aan 't drinken ging. En inderdaad barsch-stemmig beet hij heur al toe:
- ‘Wat, begod! Opspelen! voor eenen borrel.... Kost ik naar huis loopen door zulk een weer? Of moest ik hier twee uren in de kou liggen schilderen, terwijl dat gij thuis met uw lui kont in uw bed laagt?’
Trees zei niets; ze wist dat er niets aan te zeggen was; dat het hem allemaal maar zou ophitsen; en ze hoopte dat de warme | |
| |
koffie en de boterhammen het allemaal weer goed op zijn plooi zouden brengen. Hij had hem nu toch al zooveel weken koes gehouden.
Maantje stond op de stelling, van waar hij heel de streek kon overkijken: een deel der stad met heuvelende daken en golvende boomkruinen daartusschen; blauw-geschaliede torenspitsen en ronde, zwart-gepluimde fabriekschouwen; langs den anderen kant, leege najaars-akkers met verslenst loof of effenzwart; en ginder, rechts van hem, het kerkhof, met zijn armuitreikende kruisen en zijn marmeren en arduinen praalgraven. Bóven hem, de grillig-getinte lucht, waarin nog gezwollen bultwolken liepen, de stad-over, 't Oosten-in, met den wind mee, die de boomkruinen wiegewagend deed buigen en groeten.
Maantje stond maar pas op de stelling, nevens zijn kuip, op steen en mortel te wachten, en daar kwam de baas aangereden, de Nieuwstraat-in, per velo.
Van beneden klonk het bevel, op-helmend langs de schuinleunende ladders, door den leegen bouw heen:
- Maantje, arduin lossen, met Rikus, den Scheeve en Sipske! Seffens; de camion staat al in de statie te wachten!’
Maantje liet zijn truweel vallen en vloekte.
- ‘Twee wellen meepakken, en latten, en den handboom!’ Maantje sakkerde weer: voor zwaar werk hadden ze hém altijd noodig. Waarom lieten z' hem vandaag niet gerust op zijn stelling?
Ze trokken lui-beenig met hun gevieren naar de statie, door vuile modder-straten; onderweg, nadat ze geloerd hadden of ze niets verdachts zagen, schoten ze gauw 't Fonteintje binnen, om er eentje te snappen.
En 't was Maantje-zelf, ditmaal, die 't voorstel deed! Want het brandde daarbinnen in zijn lijf.
Ze schaarden er eentje, rechtstaand aan den toog, en hij liep er zoo lekkerkes-in, tot in hun schoenen, lachte Maantje. En daar ze nog niets in de straat zagen afkomen, van baas of overheid, pakten ze gauw nog een tweede: het prikkel-nat klokte parelend neer in de borreltjes, en licht-sprankeltjes lonk-streelden zoo aardig in 't helder-lachend vocht.
- ‘Alla, jongens, couragie nu, en naar den arduin!’
| |
| |
Toen Maantje, die de laatste uitging, de deur toetrok, was de baas daar, per velo, en het donderde, ruw-stemmig:
- ‘Sakker-hier-en-daar! Gade maken dat ge voortkomt?’
Maar Maantje, onbeschaamd-weg, met radde tong:
- ‘W'hebben dezen morgen al zooveel moeten verletten, baas!’
- ‘Reden te meer! Ge zijt betaald om te werken, niet om te zuipen! Op weg! En rap, of 't loopt slecht af met u!’
Maantje ging wat vlugger, d'ander achterna-sporend. Inwendig mopperde hij nog wel wat tegen, maar hij was nog te vroolijk gestemd door den drank: Hij kwam er goed van af, vond hij. De baas was toch 'ne goeie vent om mee om te gaan. Bulderend en razend, maar seffens vergeten. Maantje zag hem geerne! Hij zou nu eens gaan werken, dat de stukken eraf vlogen. Dat zoudt ge gaan zien. Arduin lossen, daar had hij verstand van. Dat kon niemand zoo goed als hij, in heel de stad.
En Maantje, handen in de zakken, begon een vriendelijk liedeke te fluiten.
't Was een kort-struisch kereltje, met vierkant grof-gehouwen kop, stijf borstel-haar, 'nen kleinen neus over zijnen breed-gekloven mond. Zijn korte spier-nek zat stijf tusschen zijn breede, dikke schouders, en zijn korte gekromde beenen kapten beslist, bonk en bout, over de baan.
In de statie stond de camion tegen den platten waggon te wachten op het werkvolk.
- ‘Zie, mannen,’ beval Maantje, ‘we trekken er direkt aan; naar mij luisteren, dan werken we rap en goed.’
De mannen wisten dat Maantje het kende; daarbij hij was gast en zij eenvoudige dienders; ze zouden dus gewillig luisteren om rap en goed te werken.
De baas steeg de trap-af, uit de bureelen van de marchandise; de mannen hadden zijnen velo van verre wel herkend! Nu kwam hij spectie houden of er geen stukken gemaakt waren op den wagen, eer ze mochten lossen.
- ‘Maantje, oppassen, hoorde 't! En als er iets mankeert, dat kapot gesprongen is, of zoo.... laten liggen, zulle, voor de reclamaties!’
| |
| |
- ‘Ja, ja, baas,’ knip-oogde Maantje vertrouwelijk, ‘dat weette wel, ge meugt op mij betrouwd zijn; zij gerust.’
- ‘Eerst dees platte stukken, raamdorpels.’
Maantje stond boven op het blauw gedoen, door goud-gele strooi, bussel-harig uitstekend, van elkander gescheiden; en hij regelde hoe de blokken het profijtigst op den camion zouden liggen.
- ‘Den handboom hier. Ik zal óplichten. Scheeve, steek er een latje onder. Ge begrijpt wel, voor de vingers er onder te krijgen.’
Maantje stak het plat-scherpe uiteinde van den ronden handboom onder een raamdorpel en lichtte hem rezzekes op.
- ‘C'est ça! Bien travaillé!’ riep Maantje tot den Scheeve, toen hij het dunne latje er onder geschoven had.
- ‘Nu met de hand eronder; twee man! hooger oplichten; voorzichtig voor vingers en voeten. Altijd op de voeten passen! Ik zal er een welleke onder steken. Zijd'er? Un, deux.... heup.’
De ruggen kromden zich samen, in sterke spanning en de zware dorpel rees een beetje omhoog langs een uiteinde.
- ‘Houwen da' g' hebt!’
Maantje stak er vlug een houten wel onder.
- ‘Zakken.... opgepast!... Bien fait. Bons soldats!’
Maantje was content, en dan lapte hij er al het fransch uit, dat hij kende.
- ‘Nu wellen we 't stuk voorzichtig op den camion; het tweede welleke aan den kop, dan rollen we daarop voort; en nu 't achterste weer vooruit! C'est ça!... Rikus, twee korte latjes op den camion, van voren; om 't stuk op te laten rusten, aan d' uiteinden. Zij'de gereed?’
En ze welden voort van den waggon op den camion met stooten en horten, en zoo kwam het stuk arduin op zijn plaats.
- ‘De eerste wel eronder-uit! Voorzichtig voor de vingers. Ligt de lat goed?... Dompen van achter op den dorpel. Dompen!’
De voorkant lichtte zich een beetje op. De Scheeve trok de eerste wel weg, en nu rees het stuk omlaag, op 't dunne latje waar 't op rusten moest aan den eenen kant.
- ‘De tweede wel er uit! Nu moet ge weer lichten met de | |
| |
handen. Ne sterke man! Wacht! Ik zal 't zélf doen. Rap de wel er onder weg, als 'k oplicht. Hoorde 't, Scheeve?’
Maantje bukte zich; met zijn sterke armen hief hij het stuk op; zijn hals-aders koordden uit, vingerdik; heel zijn gezicht werd rood. De wel vloog weg met een ruk en de dorpel zakte langzaam en lag pal-vast op zijn twee rustpunten.
- ‘Strooi tusschen de wagensponde en den dorpel! C'est ça! Eerste klas! Da's éen!’
Maantje wreef zijn handen, van plezier.
- ‘Ge ziet wel, als ge goed luistert, hé, mannen?’
Ze lieten alle vier hun armen een oogenblik moe-loom hangen langs hun lijf en ze bliezen een poos van 't zware gebeul. Ze welden een tweeden dorpel op den camion, een derden eveneens en een vierden. En ze vonden dat het erg dorstig weer was; en de baas was weg!
Maantje kwam er mee voor de pinnen:
- ‘Ploegen, mannen? Zeg, Kobe,’ riep hij tegen den voerman, ‘ploegde mee? Ieder vijf cens. Dan hebben w' een goei flesch beste. 't Zal ons ouw knoken deugd doen!’
Ze legden hun centen bijeen in Maantje's hand en de voerman liep om een flesch. Terwijl rolden de jongens met verschen moed, een nieuw stuk op den camion.
Maantje stond boven op den wagen, met de groene flesch in zijn hand en schonk 'nen druppel in. Zijn grove werkhand beefde van den zwaren arbeid.
- ‘Eerst voor oomke!’ lachte Maantje, en hij sloeg den borrel in zijn kastke.
- ‘Bon schnick!’ smakte hij. De anderen voelden 't water om hun tanden loopen.
Hij schonk weer in.
- ‘En na voor oomkes kinderen.... Alla, Kobe, op de gezondheid van den nieuwen deken!’
Ieder kreeg zijnen toer, uit hetzelfde glazeke. Dan borgen ze flesch en borrel weg onder 't stroo.
- ‘Nu pakken we dezen zwaren sluitsteen aan,’ commandeerde Maantje; en hij pletste met zijn platte hand op een loggen hardsteenen teerling.
| |
| |
‘Laat zien. We zullen hem laten overtoppen. Maar eerst een latje eronder, om te kunnen heffen.’
Met den handboom kregen zij er een latje onder en dan moesten z' allen samen helpen: twee heffen en twee voorover trekken, zooveel ze maar konden.
- ‘Samen beginnen! Anders kort het niks. Un, deux... heup!’ Ze krochten van 't geweld en 't logge stuk kwam op.
- ‘Houwen da' g' hebt. Pas op de voeten! Ho!....’
Het stuk stond omhoog op eenen kant.
- ‘Stillekes laten voorover komen. Ne second! Kobe, steek er eerst eens een latje onder.’
Kobe kruifelde rap den wagen op, brak een lat in twee en tusschen de mannen hun gekromde en verward-dooreen-geschoorde beenen, stak hij het eindeke lat en lei het neer op zijn plaats.
- ‘Stillekes rijzen! Tegenhouden, Rikus! Stillekes!....’ Met een zwaren plofdreun viel het blok neer, op de lat en Maantje riep nog:
- ‘Voeten weg!’
Rikus trok zenuwachtig geweldig zijnen poot terug.
- ‘Hebben z' u? 'k zeg het u nog, met handen en tanden!’
- ‘Bijkanst!... op den tip afgeschampt... een geluk nog!’
- ‘Rikus, jongen, 'k zie genoeg dat g' er niet veel verstand van hebt, 'k Roep het alle minuten! Handen en voeten! 't Is erg als z' u vast hebben! Verleje week....’
- ‘Den bruur van den baas! Smoel-toe.’
Ze zwegen en werkten voort.
- ‘Avanceer' het, mannen?’
- ‘Nog twee stukken, en dan heeft hij zijn vracht.’
De voerman was nu seffens klaar. Hij trok den camion weg en plaatste er eenen anderen tegen den waggon: zoo konden ze voortlossen, terwijl hij wegreed.
Ze kregen een pint. Dat was het gebruik als ze arduin moesten lossen.
Ze stonden vóor den toog, bij den dikken Hollander met den bruur van den baas, en ze lebberden bravekes aan hun potteken bier, als snullen, die niets te zeggen weten. Maantje voelde hoe | |
| |
het in zijnen kop begost te werken, al dat gezuip en gezwadder van bier en genevel dooreen; hij moest gaan eten krijgen of 't was met hem naar den bliksem. Waarachtig, hij voelde dat hij een stuk in zijn botten kreeg. En hij wou aan 't vertellen gaan en hij moest gaan lachen en zingen; maar hij hield zich in: 't was beter dat ze 't niet zagen, want ze kunnen begod! niet verdragen dat 'ne werkman hem een oogenbliksken amuseert en plezant is. En hij kreeg goesting om op schok te gaan, op tralalieren en om dezen namiddag de pijp aan Merten te geven en zijn pollevieën te vagen aan den baas en aan 't werk. Daar rolden allerlei plezant-gekke gedachten door zijnen zotten bol.... 't Was nog Severdonck-kermis. Dat was 't katje. De Pijp zou wel mee gaan, ook 'ne vieze klepper. Maar sakker-de-sakker, daar voelde hij bescheelijk dat zijn centen op waren. Nog éen nikkeltje had hij en 't was ál! Eén pover nikkeltje.
- ‘Jongens, drink uit, en haast u wat, dat ge vóor den middag nog klaar komt met den arduin.’
De baas betaalde. Hij liet een schoon vijffrankstuk wisselen. Verdomd! Dat blonk heerlijk in Maantje's oogen! Zijn drie makkers waren al voorop; hij bleef staan drentelen en treuzelen en hield de deur open voor den baas. Zou hij durven? Dat hij ne frank vroeg, om op 't einde van de week af te houden van zijn pree? Een frankske! De gedachte aaide zoo liefelijk, in zilveren gestreel. Maantje dierf niet goed en bleef staan trullen en talmen, met de vraag gereed-gezegd in zijnen mond. Maar 't was al te laat: De baas sprong op zijnen velo en trapte weg, den hoek-om.
- ‘Nondedjasche stomme beest,’ sakkerde Maantje tegen zijn eigen en onwillig trok hij de statie terug in. Nu begon het hem al met-eens tegen te steken en zijn keel uit te hangen, nog 'nen heelen dag te moeten slaaf-beulen als een peerd. Regenen zou 't niet meer doen. En hij had maar éen nikkeltje! Van zijn wijf was niks los te maken, z'had zelf niks, de sloor.
En hij herbegon met tegenzin te heffen, te wellen, te dompen, te schuiven, te schaffelen en te laten overtoppen, de verschillende stukken, die op den camion kwamen, op latjes, nevens elkaar, | |
| |
door harige bussels strooi van elkander gescheiden om de schokken te vermijden en 't afspringen van schilfers.
De flesch werd geleegd, als de voerman terugkwam; z'hadden eerlijk op hem gewacht.
't Was bij den middag en ze trokken allemaal samen terug met den laatsten camion naar den bouw. Van coleire zoop Maantje in 't Fonteintje zijn laatste nikkeltje op en slecht gezind kwam hij in de Nieuwstraat aan.
Maantje had zijn eten seffens binnen, 's middags: hij had razenden honger en als hij zijnen buik vol patatten gestompt had en dat zijn wijf weg was, zonder dat ze twee woorden gesproken hadden, kroop hij in een hoekske, achter den bouw, in 't lekker najaarszonneken en hij viel seffens weg, in zwaren slaap.
Tegen half twee vond Jan, de meestergast, hem liggen, ineengerold, ronkend lijk een verken; en hij schudde hem wakker met geweld.
- ‘Hé, Maantje! Zijde niet goed? Hedde 't niet hooren fluiten om éen uur, dat g'hier zoo godsjeugdig ligt te snorken? Of worde gij betaald om te slapen?’
Maantje wreef zijn oogen open en wist niet waar hij was. Met stukskes en brokskes kwam 't weer allemaal bijeen, in zijnen verwarden geest, al het gebeurde van 's morgens en dat zuipen.... Oei, oei!... 't Was Maandag-middag, en hij was op 't werk:
De broyeur dreunde schok-daverend rond, gedreven door den vettig-glimmenden band, die van 't machienwiel áfgedraaid kwam, naar den grooten mortelbak toe, die rond-wentelde in klits-kletsend geratel en waar kalk, zavel en water in ómwoelde en krinkelkronkelde tot dikke, papperige mortelspijs, die de diender er uit troefelde, naarmate ze gereed was om ze óp te stapelen in vaalgrijzen hoop, dik-rimpelig inéengezakt. De broyeur schok-dreunde, de machien hijgde en heel de bouw leefde ervan. Boven klonk het vroolijk geklop van schallend-metalen truweelen, die trommelden op de steenen of er lustig hoekstukken afkapten; áchter den bouw waren het helmende hamerslagen op zingend ijzeren poutrelles of op dof-ploffende houten joeffers. Dienders liepen voorbij met pakken steen of zware mortelbakken op de schouders en stegen | |
| |
ladders-op, of kwamen ladders-af, met een zwierend plankje in de hand. Daar krioelde 't vol-bedrijvig leven en Maantje's kop woog zóó zwaar en zijn mond plakte van den dorst. En zijn laatste nikkeltje was óp, in 't Fonteintje opgezopen, en nu moest hij werken of creveeren. Maantje zwierebeende naar boven, de ladder-op; hij hield zich stijf en kloek en wreef eens ferm door zijn haar. Zoo ging hij naar zijn plaats. Werken! Werken! En hij had dorst.
Hij pakte zijn truweel en plofte 't neer in de mortelkuip; hij spreidde een golf-laag mortel open op den muur en taste de steenen erop, en klopte ze effen; hij wreef de uitbortelende spijs van de voeg op zijn truweel en smeerde ze open op de bovenste laag; hij wreef en klopte, en kapte en keek na of hij in 't verband bleef, met draad en lood, en deed zijn werk als in een vagen droom. Hij had dorst.
De heele streek lag vóór hem open: heuvelende boomen tot aan het kerkhof ginder verre; daken-wemeling in de stad; en hier, vlak bij zijnen neus, de hof van madame De Ruiter, en al die schoone fruitboomen, met rijp-malsche peren. O! Een zoetsmeltend peerke voor zijnen dorst. Maantje wist wel wat er op stond, om een peerke te pikken. Maar hij had schrikkelijken dorst. Hij loerde - Jan was langs vóór - en hij hing zijn truweel aan den rand van zijn kuip. Hij trok er op uit, vastbesloten, de ladder-af. Achter den bouw moest hij op den afsluitingsmuur kruipen en dan kon hij eraan, aan de schoonrijpe peren.
Daar stond een leerke dichtenbij en Maantje zat in een omzien, schrijlings te paard, op den muur, lustig peren te knauwen, met gulzig-geweld, en zijn zakken te vullen. Al hadden z' hem van den muur geschoten, hij moest peren hebben voor zijnen dorst. Want hij had geen centen meer om op de lappen te gaan en om genevel te zuipen. En hij vaagde zijn kas aan madame De Ruiter en heuren flierefluiter van 'nen zoon. Hij zat daar zoo lekkerkes, en Jan, en de baas, heel de wereld hing aan zijn hielen!
Opbulderend stormde 't los in-eens, zoodat Maantje van 't muurken áfduikelde, zonder aan 't leerke te denken:
- ‘Godfersche schobbejak! Gade maken dat ge voort komt! | |
| |
Wacht tot de baas hier is en gij vliegt met uw kloonen op straat! Da's van dezen morgen-af dat ge mij den duvel aandoet!’
Maantje werd in-eens bleek van woede; dan golfde het allemaal naar zijnen kop, in éen driftbui, kokende gramschap, opgehitst door gistenden alcool en het moest een uitweg vinden.
Van zijn schuimende beef-lippen trilde het, in hortend stootend.
- ‘Gij, smerige, valsche judas.... ikke op straat! ikke, door a.... ikke!’
Maantje vond geen woorden, maar van binnen groeide het tot een vaste gedachte: Dan zulde vandaag nog ander dingen zien gebeuren.... Ik maak hem kapot!
En het kreeg een vorm en geraakte los:
- ‘Als gij mij overdraagt.... god-hier-en-daar! dan ligde gij ginder, eer dat het drij dagen van hier is!’
En met wreed-dreiggebaar wees Maantje naar 't kerkhof.
- ‘Gij, schandalige buffel, de werkman zijn brood afnemen, leelijke bullebak, dan zal ekik a vinden. Dan zulde gij er niet lang meer springen!’
- ‘Houd uw bakkes maar schoonekes toe, zei Jan, kalm-weg, of ge geraakt nog waar uw broer zoo lang gezeten heeft.’
Toen liet hij Maantje uitrazen en tieren en ging naar de kalkschuur, waar Tistje aan 't blusschen was; en wachtte geduldig af wat straks toch komen moest.
Maantje liep terug naar boven, knarsetandend van woede en met beef-handen ging hij opnieuw aan het truweelen aan.
't Was of de duivel er mee speelde vandaag! Maantje had pas zijn truweel vast of luid helmde het kort bevel door den leegen bouw, uit den mond van den baas, die daar juist van zijn rijwiel sprong.
- ‘Den balkon ophalen! Maantje en Rikus aan den kabestreng; Lens en Dolf aan de topzeelen; Sips aan 't achterzeel.
Met een vloek smeet Maantje zijn truweel neer. Zouden z'hem, sakkerdoeme, den heelen dag dan koejonneeren? En hij trok naar den kabestreng, die beneden in den bouw stond, en hij leunde tegen den ruw-blooten muur, verder-bevelen afwachtend voor 't zware werk, dat beginnen moest.
| |
| |
Boven de gapende ingangdeur, op den vóórmuur, stond de baas het komende werk te regelen en na te zien.
Vlak vóor hem verhief zich de v-vormige bok, zijn spitsen top hoog op-stekend, over de muren uit; en boven hing de ijzeren katrol, waarover de metalen kabel liep, die de logge stukken op moest tillen.
De bevelen klonken kort-afgebeten, achter elkaar:
- ‘Sips, maak het achterzeel vast, aan de roostering, niet te straf!’
Terwijl sleurden Lens en Dolf, langs voor, de kopzeelen over den straatweg, het zwart akkerland-op, dat zich uitbreidde vóór den bouw en waar boomen groeiden.
- ‘Kopzeelen vast, aan de boomen. Lens, aanhalen! Dolf, vieren!...’
De bok stond hoekig de lucht-in geplant, ietwat voorover gebogen, naar den bouw toe,
- ‘Lens en Dolf, goed toestroppen!’
Onderwijl zaten twee dienders beneden op het stuk witte steen, dat moest bovengehaald worden en maakten de ijzeren loef vast, met zavel en water in de spleten van 't loefgat te duwen, met een klein truweel, tot de aansluiting pot-dicht was. Ze haakten den ijzeren kabel vast aan de loef.
En toen, Maantje en Rikus wakker-schuddend, klonk het bevel:
- ‘Halen aan den kabestreng.... langzaam halen!’
Maantje en Rikus draaiden het ijzeren handvat rond en de metalen kabel wond zich om de as, spande zich straf en gleed over de katrol; het witte steenen blok rees zoetekes op.
- ‘Ho!’ riep de baas, ‘klep toe!...’
Twee strengen werden aan het stuk vastgesnoerd, waarmee de dienders, van onder, het zwaaien van den steen konden bedwingen, en voorkomen dat hij ergens tegenbotste of beschadigd werd.
- ‘Halen aan den kabestreng!’
Ze draaiden werktuigelijk, niet wetend welk gevaarlijk werk ze verrichtten, windend den kabel om de as, kijkend zonder zien naar de vettig-zwart gesmeerde tanden, die in elkander klampten, altijd-aan rugge-bukkend, arme-wringend, trekkend, stootend, op en af en om....
| |
| |
Het zware stuk hing zoetekes te schommel-wiegelen in de lucht en rees omhoog, zonder slag of stoot....
- ‘De schooren gereed!’ beval de baas.
En dan weer, half-omgekeerd, naar binnen-toe:
- ‘Ho! Klep toe!..’
De schoorplanken werden aangebracht en gemeten; ze pasten juist.
- ‘Klep af.... stillekes vieren.... nog strijken.... ho!’
Er werd gemeten en gepast of het eerste stuk goed lag en terwijl maakten de dienders beneden het tweede onderstuk van den balkon gereed.
Maantje stond te blazen van vermoeienis, want de drank deed zijn uitwerksel; en hij sakker-vloekte tusschen zijn tanden, afwachtend wat er gebeuren ging met hem. En hij herhaalde het altijdaan, stillekes in zijn eigen, vasthamerend zijn gedacht: Ik doe ongelukken, als hij het zegt. Daar wil ik voor op 't prison komen, gelijk mijn bruur. 'k Heb anders nog nooit gezeten. Maar toch: ik doe malheuren. En mijn bruur, die beest, die heeft ook nog een eike met mij te pellen, Dat hij onder mijn pooten uitblijft, want da van kermis zal ik zoo rap niet vergeten. Da's 'ne wrok! Hier zie! en hij sloeg op zijn hert, hier zit dat vast. Want ze kennen Maantje nog niet! Ongelukken moeten er gebeuren! Dat voel ik....
En, met plots andere gedachten-wending:
- ‘Wild'een peer, Rikus?’
- ‘Halen aan den kabestreng!’ beet de baas daartusschen.
- ‘Foert!’ zei Maantje, maar hij zette toch in gang. ‘God! wat is 't straf. Dat halen we niet met ons twee.’ Ze krochten van 't danig geweld en 't wreed-straffe spieren-gewring.
- ‘Ik hou het niet,’ zuchtte Rikus, ‘klep toe.... rap!’
De klep klikte af en de kabel viel stil.
- ‘Halen, sakkerdju!’
- ‘Da krijgen we niet getweeën!’
't Was inderdaad het zware midden-stuk.
- ‘Sooi Vermeyen, helpen aan den kabestreng! Laat maar liggen.... Halen!’....
Nu wonden ze met hun drieën het over-groote balkon-blok op, | |
| |
dat topzeelen en kabel tot barstens-toe spannen deed. De bok piepkraakte onder den zwaren last; 't achterzeel hing slap. En bij 't harde wringen en beulen voelde Maantje zoo'n vagen lust opkrievelen om 't handvat los te laten en heel den boel te zien in stukken springen....
- ‘'t Is goed dat het gedaan is,’ zei Maantje, toen alles op zijn plaats en vast lag; ‘daar mogen z' in 't vervolg ander mannen aanzetten!’
En hij trok terug naar boven, op zijn stelling.
Verdomd! Jan stond bij den baas te klappen. Maantje had het seffens in de mot, en hij voelde 't in zijn beenen slaan en zijnen kop ijl worden.... Nu gold het hém! Daar ging het toch gebeuren!
- ‘Maantje!’ riep de baas.
Maantje kwam beneden. De baas keek hem vlak in zijn oogen...
- ‘'t Is vier uren. Ge kunt uw gerief oppakken en naar den bureau gaan. Hier is een briefje. Ze zullen u zeven uren betalen. G'hebt gedaan.’
Maantje stond daar, met zijn armen nevens zijn lijf en zijnen mond viel open.
- ‘Baas!....’
- ‘G'hebt hier gedaan. Ge wist ons afspraak.’ De baas duwde hem het briefje in de hand. En ze lieten hem staan.
Maantje zat in 't Fonteintje en hij wist niet hoe hij er geraakt was. Drie borrels achtereen had hij binnengelapt om zijn alteratie weg te drinken.
- ‘Nog éentje, bazin, op den poef! Maar ik kom seffens betalen.... 'k Heb mijnen ‘kazzer’ gekregen. Hier is mijn briefke. Seffens heb ik centen. Daarbij ge kent ommes Maantje wel.... 'ne goeie jongen, 'ne plezante soldaat.... maar vandaag zulder nog van hooren, of Maantje blijft Maantje niet meer!’
Hij wiegewaagde strompelbeenend naar het bureel van den baas. Dus was hij aan de deur gezet! Voor een peer! Da's waar, de baas had het voorzegd: d'eerste die zijn pooten nog uitstak naar de peren.... Affin.... De baas was geene kwaje vent. Maar Jan, die judas, die sjanfoeter, die zal ik vinden, straks sla ik hem dood.... maar eerst moet ik mijn centen hebben en dan maak ik hem kapot....
| |
| |
Zingend zwaaide Maantje langs de straat, botsend tegen de muren en de voorbijgangers. De menschen oogden hem na. Hij kwam een troepke makkers tegen, die op de lappen waren, arm aan arm voorbijwiegend, met zeur-zagend gebral en beenengezwalk. Ze schaarden Maantje mee en sleurden hem voort, en hij begon lach-lallend te vertellen, met doddel-stem:
- ‘Jongens, jongens, 'k lig met mijn kloonen op straat. Maar, zegeens, laat mij eerst mijn centen halen.’ En hij wilde zich losrukken uit hun klauwen. ‘We zuipen z'op, samen.... en dan, dan moet er eenen aan!’
Maantje trok zijnen lierenaar uit zijnen broekzak en cirkelde er dreigend mee rond en keerde zich naar ginder, waar Jan aan 't werken was.
- ‘Sakkerdoeme, ze kennen Maantje nog niet.... Jamais peur.... 't Zal er nog spitsen vandaag. Daar doen ik geern prison voor... 'K heb anders nog niet gezeten gelijk mijn bruur... En dat die leelijke sloeber ook maar mijn oogen uitblijft.... Want hier zit het, zie! 'nen eeuwigen wrok!’
En hij beukte op zijn borst, hamerend met felle vuist, dat zijn ribben kraakten.
Ze sleurden hem mee in den Tamboer.
Daar zat een heele hoop Maandagvierders, te zuipen, te rumoeren en te kaarten in rook en stanklucht.
En Maantje zijn broer zat daar, Jaak, de cigaremaker, met zijn makkers, te tuischen aan een smerig tafelken.
Jaak was een eerste vlegel, vechtersbaas, leurzer en wildstrooper, met twee, drie litteekens dweers-lijnend over zijn gezicht, en zijn handen en armen vol zwart-blauw gebrande tatoueeringen. Een schoelie, pas losgekomen uit het kot.
Maantje en zijn makkers kwamen d'herberg binnen geborteld, met lallend schreeuw-geraas en wild getrappel. Ze troppelden samen rond den toog, in waggelend gewarrel en gestamp.
En in-eens herkende Maantje, die rond-dwarrelde met de bende, zijn broer die daar zat te kaarten.
En heel de herbergkamer, die hobbel-sobbelend vóor Maantje's oogen danste, in slinger-slangende kronkelingen, met rookdampen, | |
| |
die wervelden óm rood-gezopen smoelen en opgeheven armen, heel de zaal viel stil en Maantje werd plotseling nuchter van den schok.
In zijn hart werd levendig-wakker de wrok, die weken-lang daar lag te wroeten, diep van-binnen. Vermoorden zou hij hem niet, 't was toch zijn bruur; maar vechten moest hij en hij zou hem afrossen, dat hij het onthouden zou, zijn leven-lang.
En Maantje herleefde en herzag in éen oogwenk, wat er met kermis voorgevallen was, nu acht weken geleden.
Jaak was losgekomen, toen na twee jaar prison, en Maantje was zijn bruur gaan afhalen, met een goed hert. En zoude 't gelooven? Jaak had hem niet willen kennen of aanspreken, hem, Maantje, zijn bruur! Toen Jaak 's avonds in 't Zwert Lammeke binnen kwam, zat Maantje daar, met een troep vrienden, gerust een pintje te pakken. En Jaak was er tusschengekomen en hij had voor alleman getrakteerd, uitgenomen voor Maantje. Twee rondes had hij gegeven, en voor Maantje niks, niemendalle! En dat kon hij niet kroppen in zijn hert. Dat was zijn wrok! En daarom zou hij vechten met zijn broer en hem aframmelen met geweld... En dan moest Jan eraan!
- ‘Bazin,’ schreeuwde Maantje over de wemel-koppen heen, met uitgestoken arm, ‘een ronde, voor alleman! genevel! Maar daar, voor den dië niet, zulle, dië ken ik niet! Da's Jaak Vercammen, hé! da's m'n bruur, hé? Da's m'n bruur nie.... Foert! voor dien smeerlap!
Maantje was door 't bedarend gewoel dichterbij gezwijmeld en spuwde den Foert! met verachting in Jaak zijn gezicht.
Maar eer er aan tusschenkomen of tegenhouden viel te denken was Jaak rechtgesprongen en zijn stoel zwaaide cirkelend rond boven zijn hoofd, sloeg een lamp aan stukken, die rinkelend neerscherfde, op verward-opspringende drinkers en hij bonsde ploffend neer op Maantje, die den slag afweerde, maar op zij neerstortte. Geschreeuw en vloekend gejoel kreschten door 't vertrek. Z' hadden elkaar vast in razend, schuim-bekkend geweld; vuisten beukten neer op dof-krakende ruggen; stoelen en tafels sloegen weg en omver, pooten omhoog.
| |
| |
- ‘Sleur ze vaneen!... Laat ze doen!... Sakkerdoeme!...’
- ‘Te buiten!’ De baas sprong bij door den warrelendwiegelenden troep, brak boks-stompend door en rolde met helsch geweld, de vechters vooruit, die blazend en hijgend naar buiten bortelden, spartel-beenend met grof-geschoende pooten, krampvuist-hamerend op schedel en rug.
Ze stonden op de stoep, een moment gescheiden. Weer bonsden ze tegen-een, en hobbelden over de keien, tegen de beenen der verschrikt achteruitspringende omstanders.
- ‘Schei uit.... Trek ze toch vaneen,’ huilde een vrouw.
- ‘Laat ze sakkerdoeme doen,’ lach-brulde men daar.
Kinderen vluchtten krijschend in hun moeders rokken en wijven jammerden:
- ‘Bloed! Niks as bloed! Ze vermoorden malkaar. Twee bruurs! Jaak heeft een mes vast.... ai, ai, ai!’
De vechters kruifelden maar voort over de keien, bonzend en slaand, om leven en dood! Alles draai-wervelde stuiptrekkend dooreen; ze bonkten op en neer, en Maantje of Jaak voelden niet dat slijm en bloed hun uit neus en mond en wonden gudste.
Al-met-eens, uit de toeschouwers, die reik-halzend den strijd stonden aan te gapen, steeg een kreet, klaroenend op:
- ‘Police! Police!....’
Maantje kreeg een laatsten boksslag van harde vuist op zijnen muil en rollebolde achterover....
En eer hij tot bezinnens kwam, bloederig besmeurd en beklodderd, hadden z' hem vastgegrepen en de ijzeren boeikes aan zijn polsen toegeklonken. Zwierel-beenend, ontzenuwd, met hangende slier-armen, zonder klak, bebloed en bemodderd, voerden ze Maantje mee, door de straten, met een troep joelende kinderen vlerkend er-rond. Ze staken hem onder 't stadhuis, in den bak, en daar smeten z' hem op een bank, waar hij áfviel; en hij zakte inéén, als een lodder-vod, op den steenen vloer, smoordronken, onbewust van al 't gebeurde....
Lier.
F. Verschoren.
|
|