| |
| |
| |
[Nummer 2]
De vijf zinnen.
I. Proloog. Krankzinnigen.
Gods oordeels-dag, wel-eer door elk gevreesd,
(Loon duchtend elk voor wat in dit onzekere
Leven en lot hij deed, leêgend de bekeren
Van lust en leed, daad doend met lust van beest
Of englen-vreugd, in zwoegend zwijgen meest,
Als heerschren enklen maar, - zij zien de wrekeren
Met op-gespalkten muil en vreezen zekeren
Val en verdoem'nis voor wat is geweest, -)
Is, dunkt me, nu vervroegd, reeds in voltrekking.
'k Zie menschen, niet meer doend, maar in herdenking
Van vroeg're leed en daad, in handen-strekking
En tanden-knersing, want zóó drukt de krenking
Hen van hun zinnen, bindend blik en oog
Niet aan wat is, maar wat weleer hen toog.
| |
| |
| |
II. Gezicht.
Licht! 't Scheppings-wonder elken dag gebeurend,
Nacht wordend dag - o hebt ge 't wèl verstaan?
Zwart was het al - verdwenen is die waan,
Geboren 't licht, die donkre wâ verscheurend,
Het somber rijk van onverstand versteurend.
Ziet, ziet, gij meugt het verst verschiet verstaan,
Op, op, gij kunt ten hoogsten heemlen gaan,
Heemlen en al, tot alle kleur zich kleurend,
Nu liefsten blik uit liefst' gestalte ontmoeten,
Uit oogen zien en liefst gezicht verstaan,
Zoeken, waarmee gij 't leven moogt verzoeten,
Van wie gij mint, wie, ziet, rondom u staan,
Gelijkenis van 't al in 't al ontmoeten,
Gerust de rust van nieuwen nacht ingaan.
| |
| |
| |
III. Gehoor.
Het krijt, het wicht, mèt dat het werd geboren,
Mèt dat het moeder-kermen werd gestuit,
Met dat het werd gestooten, plotseling, uit
De donkre warmte in 't kille licht naar voren.
Gij zult het aanstonds staam'ren, babb'len, hooren,
Totdat het komt, het volle mensch-geluid,
Jongling of maagd, die frisch de klanken uit,
Vertrouwlijk pratend of geschaard tot koren.
Dan zult gij gaan op hooge klanken-stroomen,
Geholpen soms door orgeltoon of fluit,
Op danspas, waar de licht' gestalte op treedt,
Of bouwen zien het trotsch gebouw van droomen,
Ziel-zichtbre toovering van 't zoet geluid,
Luchtst hulsel, dat de naakte ziel omkleedt.
| |
| |
| |
IV. Reuk.
Ik snuif, - de morgen komt mij aadmend tegen,
Ik ruik, het leven komt ten neus mij in,
Ik voel 't, ik voel 't: dit is het eerst gewin:
Lucht in de longen met één haal verkregen.
Wat dan, wanneer de geuren te aller wegen,
Onzichtbaar heir, in dienst der bloemen-min,
Bedwelmend streden dien bescheiden zin,
Die speurt de geestjens uit de bloem gestegen?
Ze volgen snuffelend den snof der hinden,
De honden op het weerloos aas gericht,
De hengst volgt snuivend de begeerde gade;
Den mensch komt hulprijk deze zin te stade,
Gevaar verrâend, onmerkbaar voor 't gezicht,
En fijnste essens hem gunnend der beminde.
| |
| |
| |
V. Smaak.
Hoe lokt ons 't leven en de zoetigheid
Der melk, door 't kind uit moeders borst gezogen.
Honger en dorst, zij eischen nieuwe togen
En beten, door des ganschen levens tijd.
Smaak keurt het al, kieskeurig en ze lijdt
Geen wansmaak, hoe ook verwen lokken de oogen,
Of hoe ook dorst ons prangen moog het droge
Keel-gat te lesschen met vochts frisschigheid.
't Ooft ligt geplukt of prijkt aan volle boomen,
In kleurge schaduw dromt de vrool'ke schaar;
Hen noodt de disch, hen noodt uit frissche stroomen
De dronk in kelk, die fonkelt hel en klaar;
Hen lokt 't geneucht van zoeter g'neucht' te droomen,
Daar zij dees kost genieten, paar bij paar.
| |
| |
| |
VI. Tast.
't Al bleef een droom, als het niet tasten kon
De mensch, die ziet, hoort, ruikt en proeft dit leven,
Tot nog maar om 't van ver te râen gegeven,
Al wat hem lokt, onder dit licht der zon.
Zóó vlood de veege vrouw, die was hem bron
Van leed en teerste vreugd, toen hij maar even
Haar zien wou, hoe zij kwam weer 't licht inzweven,
Den zanger, die door zang en snaar haar won.
Tast-zin, doet 't kind de borst der moeder grijpen,
Met handjen, teederst voor 't gevoel der vrouw,
Daar 't haar geluk als werklijkheid doet voelen;
Tast-zin den man al wat de tijd doet rijpen,
Dat hij 't met handen, armen, grijpen zou,
Leven, najagend altijd nieuwe doelen.
| |
| |
| |
VII. Epiloog.
Dit zijn de poorten, voorhoven en gangen
En zuilen-rijen, die het trotsch paleis
Omgeven. Maar wie is er die ons wijz'
Den ingang, naar vanwaar de wondre zangen
Ons tegenklinken, waairende voorhangen
Ons inzicht gunnen, bijkans, telken reiz'
Tot waar in 't diepst, naar vorste' of goden-wijs,
De onzichtbre troont, wien gelden onze zangen?
O dat hij plots verscheen! Wij kennen niet
Zijn aanschijn, noch zijn oorsprong. 't Is maar raden
Of hij een ander oord voor dit verliet
Of òpkwam uit des eeuwgen levens zaden,
Of hij, onkrenkbaar in het krenkbre staande,
Afschijn of oorbeeld zij mids al 't vergaande.
|
|