Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Leven en kunst.Roman-literatuur.
| |
[pagina 37]
| |
een poezelig meisje doet denken en op 't uitmeten maar een ziektespeudosyndroom is), voortreffelijke, boeiende, kompakte lektuur; een kleurrijke en stevige vertelling waar pak aan is; een flink en kranig volgehouden verhaal dat deugd doet en u goedgeluimd maakt omdat het gezonde, stevige, pezige natuurkost, of zoo, is, en u niet ontstemt, u niet korzelig maakt, wél u spreekt van alkohol en liefde - alcoôôl et Flavie! - van verkiezingen, van smullen en drinken, van zoenen - en gezoend worden! - en u soms de woorden van Léon Bloy in het geheugen brengt: Ah, les cochons, les cochons, les cochons! maar toch nergens, denk ik, aanstoot geeft, ontstelt of ontwezent.... dan af en toe even door eene van juistheid treffende, recht-eigenaardige psychologische zet of trek.... Kortom, met dat stevig en krachtig boek, heeft Cyriel Buysse onze bibliotheek.... niet verrijkt: want 't Bolleken is een boek dat wij zeker véél ter lezing uit zullen leenen, en, wij vreezen het, steeds uithuizig zal zijn: en komt het soms niet terug, wij zullen den ontleener niet ophangen ‘quia librum n'a pas rendu’, wij zullen maar denken: hij kan er maar goed meê zijn!.... En zoo is tusschen de leeuwen van Vlaanderen en Cyriel Buysse, door de werking van dat waarlijk princelijk cadeautje, weêr eeuwige vrede gesloten;.... tenzij de opdracht ironisch bedoeld ware, en de heer Cyriel Buysse dit verhaal van veel vulgariteit, ons, zijne landgenooten, wilde voorhangen, als een spiegel, waar wij ons in te herkennen hebben. Maar zooiets te denken ware niet dankbaar zijn; ook is mijn laaste woord: Merci! F.T.v.B. | |
Letterkunde.
| |
[pagina 38]
| |
drogen werd; hij treedt uit dien grooten strijd met eere, en gezegend. Beseft gij wat het beteekent: Flaubert vertalen? Maupassant, die hem wel kende, vertelt aldus: ‘Obsédé par cette croyance absolue qu'il n'existe qu'une manière d'exprimer une chose, un mot pour la dire, un adjectif pour la qualifier et un verbe pour l'animer, il se livrait à un labeur surhumain pour découvrir, à chaque phrase, ce mot, cette épithète et ce verbe.’ Maar daarmeê is alles niet gezegd: Flaubert - en dat maakt het den vertaler zoo moeilijk! - was diep overtuigd, hij voelde en wist, dat de woorden, de klank en de verscheiden rythmen hunner schikking, muzikale eigenschappen hebben, die even gewichtig zijn, even goed tot de uitdrukking van het te-zeggene behooren, als de letterlijke zin. Omtrent ‘Un Coeur Simple’, - een der ‘Trois Contes,’ - schrijft Flaubert zelf in een brief van 1876: ‘Jai travaillé hier pendant 16 heures, aujourd'hui toute la journée et ce soir enfin j'ai terminé la première page.’ (Corresp. IV, 223). Een voorbeeld van eerbied voor de kunst, dat menig Vlaamsch schrijver overwegen mag. Dat de vertaler het juiste geluid niet overal zou kunnen treffen is licht begrijpelijk. Reeds de derde zin in ‘De Legende van H. Juliaan’ voldoet niet geheel: ‘en de voet der muren rustte op rots-gevaarten, die steil en gril-brokk'lig tot op den bodem der grachten afdaalden’. (et la base des murs s'appuyait sur les quartiers de rocs, qui dévalaient abruptement jusqu'au fond des douves). Het hardkantige van ‘quartiers de rocs’ zie ik niet in ‘rots-gevaarten’, en in het slot gaat de eenheid van plastiek-en-geluid wat verloren: voelt ge niet, hoe van af die brutale lettergreep ‘rocs’, die omhoog-staat, de zin, met één machtige lijn - niet met romantische ‘gril-brokk'ligheid’ - naar beneden zinkt, ons dan ineens duizelig meêtrekt in de diepte (qui dévalaient - abruptement -) om met korte en donkere woorden te vallen als een steen in het doffe water (jusqu'au fond - des douves). Het was onvermijdelijk, dat er in de vertaling van den heer Dirk Coster menige plaats zou zijn, die, zooals deze, niet bevredigen kan. Maar ik wijs liever op het talent waarmeê hij dikwijls Flaubert zeer nabij gekomen is. Men leze bij voorbeeld de laatste bladzijden van ‘Herodias’, te beginnen met den wonderen dans van Salome: Mais il arriva du fond de la salle un bourdonnement de surprise et d'admiration...: ‘Maar er kwam van achter-uit de zaal een gonzing van verrassing en bewondering gestreken...’ ... Puis elle se mit à danser. - Ses pieds passaient l'un devant l'autre, au rythme de la flûte et d'une paire de crotales: ‘Dan ving | |
[pagina 39]
| |
zij te dansen aan. - Haar voetjes schuifelden elkanderen na, op den rythmus van fluit-geluid en klapper-paar.’ ... Elle se renversait de tous les côtés, pareille à une fleur que la tempête agite: ‘Zij stortte zich over naar alle kanten, gelijk een bloeme storm-bewogen.’ Het slot is prachtig weergegeven, met zijn innig-feestelijken, grootschen eenvoud: A l'instant où se levait le soleil... enz. ‘Ter stonde dat de zonne verrees, kwamen de twee mannen, eertijds uitgezonden door Iaokanann, aanzetten met het zoolang verbeidde antwoord. Zij vertrouwden het aan Phanuël toe, die er door in verrukking geraakte. Dan wees hij hun het sombre voorwerp, op den schotel, tusschen de overblijfselen van het feestmaal in. Een der mannen zeide hem: “Troost u! Hij is de dooden gaan verkondigen Christus' komst!” En de Esseeër begreep nu die woorden: “Ik moet dalen, opdat hij stijge.” En zij gedrieĕn, hebbende genomen het hoofd van Iaokanann, gingen op naar Galilea. Daar het zeer-zwaar was, droegen zij het om beurt.’ Hier vind ik slechts te vitten op ‘sombre’ voor ‘lugubre’ (il leur montra l'objet lugubre) en op het kort-neervallende van den slot-zin. Flaubert heeft zelf eens gezegd - zoo vertelde Zola, - dat hij lang naar het bijwoord heeft gezocht, waar het stuk op eindigt: Comme elle était très lourde, ils la portaient alternativement. En met dat ‘alternativement’ was hij zeer ingenomen: het was een laatst, breed akkoord, en gaf den rythmus weer van den zwaren gang. Bij al het mooie dat deze vertaling den lezer biedt, die niet grondig genoeg Fransch kent om van 't oorspronkelijke naar behooren te genieten, en bij al den liefderijken ernst, waarmeê de heer Dirk Coster zijn werk volvoerd heeft, wil ik hem niet lastig vallen met eenige vergissingen die er in geslopen zijn (bijv. blz. 5 is ‘rendait la justice’ niet ‘bewees recht’, blz. 12 is ‘malice’ niet ‘boos bedrijf’, blz. 13 is ‘déduit’ niet ‘kronkel-verloop’, blz. 14 is ‘sonore’ niet ‘welluidend’, blz. 15 is ‘motte de gazon’ niet ‘grasveld’...) Maar wel heb ik eenige principieele bezwaren tegen zijn vertalings-trant: Het is al zeer bevreemdend, dat de verdeeling in alinea's bijna op elke bladzijde gewijzigd wordt. Flaubert wist toch wel, waarom hij hier vele zinnen tot één blok samenbracht, en verder weer één zinnetje afzonderlijk liet staan. Hij wist waarom hij achter een woord, dat zijn vollen klank moest geven, een anderen regel begon. Waarom heeft de heer Dirk Coster zoo dikwijls die schikking eigenmachtig veranderd, zonder dat we één oogenblik de reden daarvoor kunnen gissen? Integen- | |
[pagina 40]
| |
deel: als bijv. Herodes Antipas zich het bevel heeft laten ontrukken, om Iaokanann te onthoofden, dan komen in den oorspronkelijken tekst vijf kort-afgesloten, alleen-staande zinnetjes, waarin men de spanning voelt, de beklemde stilte: waarom scholen die in de vertaling tot drie volzinnen bijeen? Terwijl wat verder de beschrijving van het hoofd, één alinea, door den vertaler in drieën gekapt wordt? Ik weet er niet veel over te zeggen, omdat ik het eenvoudig niet begrijp. Maar de essentieele fout van Dirk Coster's proza, - ik bedoel: als vertaling van Flaubert, - die ligt hierin, dat er meer in getracht wordt naar het nauwkeurig weergeven van elk detail, dan naar de klassieke zuiverheid van Flaubert's taal, die bij hem het geheel streng beheerscht. Het is een gewoon geval, dat Noord-Nederlandsche schrijvers en critici meer letten op de bizonderheden, waar men afzonderlijk van genieten kan, dan op de pure schoonheid van den bouw, - pure schoonheid die, overigens, in elken zin terug te vinden is. Maar daarvoor óók moeten ze een open oog hebben, als ze naar den grooten Flaubert kijken. En zoo ik het gebrek aan soberheid in het gebruik der stijl-middelen als een zwakheid onzer tegenwoordige Nederlandsche letteren aanzie, dan vind ik het bepaald hinderlijk, dat die reus van Flaubert hier soms aangetast schijnt door die ziekte van het fragmentarisch sensitivisme. Ik doorblader weer zijn briefwisseling, en daar treft me een merkwaardige uiting, die me in deze kritiek juist te pas kan komen, en zoo gelukkig klopt met hetgeen ik zelf voel. Want ik zal nooit vergeten, hoe, op de Atheensche Akropolis, de schoonste Grieksche geest het zuiverst tot mij sprak, niet uit Parthenon of Erechtheion, maar uit het weinige dat er overblijft van de Propyleeën. En nu zie ik dat Flaubert, ruim vijf-en-twintig jaren na zijn Grieksche reis, schrijft aan George Sand: ‘Je me souviens d'avoir eu des battements de coeur, d'avoir ressenti un plaisir violent en contemplant un mur de l'Acropole, un mur tout nu (celui qui est à gauche quand on monte aux Propylées). Eh bien! je me demande si un livre, indépendamment de ce qu'il dit, ne peut pas produire le même effet? Dans la précision des assemblages, la rareté des éléments, le poli de la surface, l'harmonie de l'ensemble, n'y a-t-il pas une vertu intrinsèque, une espèce de force divine, quelque chose d'éternel comme un principe?’ Welnu, die klassieke schoonheid van den fijnen eenvoud is er doorgaans bij Flaubert. Maar ik mis die al te dikwijls in Coster's vertaling. Flaubert heeft nooit de taal geweld aangedaan om een effekt te bereiken; jacht op effekten heeft hij ganschelijk versmaad; zijn proza | |
[pagina 41]
| |
leeft in marmer-klaarheid. Maar dit Nederlandsch zit vol effekten. Bij voorbeeld: willekeurige verwringing van den volzin (blz. 4: ‘De grachten vol water stonden; zwaluwen hun nest bouwden in de scheuren der kanteelen’... en passim); noodeloos aandringen op bizonderheden, door punktuatie, aksenten, afkappingsteekens, streepjes, allerlei typografische middeltjes, die Flaubert niet gebruiken wilde om daarmeê den lezer attent te maken op zijn bedoelingen, daar hij het als een gebrek aan smaak voelde, als men den lezer de schoonheid van het detail onder den neus duwt; eindelijk, overlading van den natuurlijken rythmus door te zware, te artiestiek saamgestelde woorden. Als ik op dit alles wijs, dan is 't niet alleen uit liefde voor Flaubert, maar ook omdat ik tot den heer Dirk Coster zeggen wil, hoe jammer het ware als hij, met zijn waarlijk zeer groote stijlgaven, nu niet dichter bij den grooten, zuiveren eenvoud van den Meester beproefde te geraken.
A.V. | |
Sociaal overzicht.
| |
[pagina 42]
| |
De socialistische leider, Em. Vandervelde, kon dan ook in een zijner werken met recht de klacht uiten: ‘naarmate de sociale toestand der plattelandsbevolking meer de aandacht trekt, wordt de Regeering kariger in hare gegevens omtrent dien toestand.’ De waarheid is, dat de Regeering nooit vrijgevig was en dat ten onzent de landbouwstatistiek nog in hare kinderkleeren loopt. Het agrarisch vraagstuk schijnt op de sociaal-domocratische geleerden een bijzondere aantrekking uit te oefenen, zoowel in België als in Frankrijk en in Duitschland. En dit om tweederlei rede: eenerzijds is het landbouwbedrijf de zwakke zijde van het marxisme, daar het concentratieproces dat Marx in de nijverheid meende waar te nemen, op landbouwgebied zich stellig niet voltrekt; anderzijds, omdat men er aan denkt de landbevolking voor de socialistische leer te winnen en aldus de ‘houding der partij’ tegenover die bevolking dient vastgesteld te worden. Men weet tot welke hevige besprekingen op de Duitsche socialistische landdagen dit agrarisch vraagstuk aanleiding gaf. Deze strijd deed menig boek van beteekenis ontstaan; ik noem enkel de werken van Kautsky, Hertz, Nossig, Cohnstaedt en vooral van Edw. David. Het komt er eigenlijk op aan om te weten of het grootbedrijf met overvloedig kapitaal en arbeidsparende machienen het klein-bedrijf zal verdringen; - ja, zegt Kautsky, David daarentegen houdt staan van neen. Ten onzent, heeft het wetenschappelijk socialisme een tusschenweg gekozen: het klein-bedrijf, zegt men schijnt niet door de groote landbouwonderneming bedreigd, maar landgebruik en eigendom worden meer en meer gescheiden, het eigen gebruik neemt af en de concentratie van het landelijk eigendom neemt toe. Ziedaar de gedachte ontwikkeld door Vandervelde in zijn werk over het eigendomsvraagstuk in België; ondanks zijn tekortkomingen en dikwijls doorstralende één-zijdigheid, heeft men hier te doen met een zeer merkwaardige poging tot oplossing van een quaestie, die zooals wij reeds zegden, in de officieele stukken al te verwaarloosd werd.Ga naar voetnoot1) Van gansch andere zijde komt ons nu een werk toe dat, zoo niet een streng wetenschappelijk gehouden studie dierzelfde problemen brengt, toch stof oplevert ter verduidelijking van menig punt. Het werkje van den Leuvenschen professor Em. Vliebergh verdient onze aandacht te vestigen in dubbel opzicht: het komt op gelukkige wijze onze kennis voor een landbouwstreek, de Kempen, aanvullen | |
[pagina 43]
| |
en het behandelt juist de streek waar, door het ontdekken van koollagen, de landbouw op 't achterplan komt en een economische omwenteling tegemoet gezien wordt. Op de sociale gevolgen van deze gebeurtenis werd meermaals in dit tijdschrift gewezen. Wij komen er niet op terug.Ga naar voetnoot1) Eerst zij het ons toegelaten een woord over den schrijver zelf te zeggen en de indeeling van zijnen arbeid mede te deelen. Prof. Vliebergh is een der weinigen die zich in ons land op de landhuishoudkunde als vak toeleggen: de overvloedige brochuren-stroom over de landbouwsamenwerking kan immers niet aangezien worden als eenige praestatie op wetenschappelijke gebied zoomin als de schrijvers tot de geleerden kunnen gerekend worden. Te Berlijn was Vliebergh leerling van Sering en bezocht daar eenigen tijd het seminar van Schmoller. Hij deed zich door een werk over landbouw-crediet (Le crediet foncier) in 1899 kennen en verder door talrijke bijdragen in de Belgische tijdschriften. Eerst als secretaris, later als rechtsgeleerde, nam hij een werkzaam deel aan de ontwikkeling van den Boerenbond van Leuven. Elk onbevooroordeeld man die de merkwaardige inrichting van de Minderbroederstraat, thans bestuurd door Pr. Luytgarens, een bezoek bracht, moet met bewondering getuigen van al het nuttige dat daar voor onze Vlaamsche boeren verricht wordt. En door zijn vroegere studiën, én door zijn practische kennis der landbouwtoestanden én door zijn betrekkingen met de boeren was Vliebergh allergunstigst geplaats om de vraag der Koninklijke Akademie van België te beantwoorden: een studie te schrijven over den toestand, gedurende de 19e eeuw, van de landelijke bevolking eener streek van België. Valt het eenigszins te betreuren dat schrijver niet ruimer gebruik maakte van zijn bevoorrechte positie om, van zijn standpunt, zekere vraagstukken te bestudeeren in verband met het hooger gezegde, toch moet erkend worden dan hij zijn taak breeder heeft opgevat dan de gestelde vraag luidde: daardoor is zijn boek, in beknopten vorm wel is waar, een echte landhuishoudkunde der Kempische streek geworden. Het boek is verdeeld in negen hoofdstukken: de streek, de Kempische landman, het volksonderwijs, de landelijke eigendom, de Kempische boer, de knechten, meiden en daglooners in de Kempische hoeven, de ontginningen, de nijverheid en eindelijk de landbouwvereenigingen. | |
[pagina 44]
| |
Wij staan hier dus wel voor een volledige studie van land en volk, waarvoor niet alleen met loffelijke zorg en inspanning gebruik werd gemaakt van het gedrukt materiaal, maar ook dikwerf van oorkonden aan gemeente-archieven ontleend of van familiepapieren. Daarbij laat Vliebergh meermaals ouderlingen aan 't woord, die weten te vertellen hoe grondig de toestand in de Kempen sedert vijftig jaar ten goede is veranderd. Menig hoofdstuk levert aldus, buiten het economisch belang, ook stof voor de geschiedenis onzer volksbeschaving, zoo de beschrijving van het karakter van den Kempischen landman en de geschiedenis van het volksonderwijs. In agrarisch opzicht bekleedt de Kempische streek met de Ardennen, al is het daar ook weêr anders, een eigenaardige plaats in de Belgische landelijke economie. In beide streken, bezitten vele gemeenten een uitgestrekt grondeigendom, in beide streken is het aantal eigengeërfde boeren grooter dan in eenig ander gedeelte van ons land. Nader drukken op de economische oorzaken van dien toestand, zoowel als op de sociale opvolgen zou ons te vér leiden: wij komen bij gelegenheid, in een afzonderlijke studie daarop terug. Het hoofdstuk, waarin Vliebergh handelt over eigendom en landgebruik is dan ook het uitvoerigste, het beslaat één vierde van het boek, en zeker het beste van zijn studie. Al is het niet rechtstreeks, daar hij blijft bij een bloote uiteenzetting van den toestand zonder dieper in te gaan op de economische gevolgen, heeft schrijver toch medegewerkt tot vermeerdering der kennis van meer dan een agrarisch vraagstuk, waarop in het begin van dit overzicht werd gezinspeeld. Melden wij nog dat de Leuvensche hoogleeraar de vraag der Koninklijke Akademie van België in het Nederlandsch heeft beantwoord: een navolgenswaardig voorbeeld!
Lodewijk de Raet. | |
Volkskunde.
| |
[pagina 45]
| |
4. Les Mille et une nuits par le baron Carra de Vaux (in: Revue des Deux-Mondes, 1906, no. 1). 5. Uit het Wonderland. Vertellingen uit de 1001 Nacht, voor de jeugd bewerkt door Krebbers en Stamperius. Met ill. van Vaarzon Morel. 5 dln. Amst. 1900. 6. Wereld-Bibliotheek Nos. 7 en 8. Aladdin en de Wonderlamp. Ali Baba en de 40 Roovers. Geen boek ter wereld misschien, buiten den Bijbel, werd zoo algemeen gelezen en zoo tallooze malen herdrukt als de Arabische 1001 Nacht: de kunst van den verteller en de weergalooze rijkdom der Oostersche fantazie werken hier samen, om den lezer te veroveren. Geleerden als Hamilton, de Sacy, Oudin en Eynaud, die van de 1001 Nacht weinig hielden of er tegen uitvaarden, zijn zeldzaam gebleven. Groot en klein voelt er zich door meegesleept. Ik was zoowat 13 à 14 jaar oud, toen men voor 't eerst mijn aandacht daarop vestigde. Verslingerd op lektuur, zooals ik mij herinner steeds geweest te zijn, had ik op mijn dorp den gelukkigen bezitter van een stel Arabische nachtvertellingen opgespoord. Ik aarzelde niet om te zijnent te gaan ten eínde zijn exemplaar in lezing te krijgen: het was een oude uitgave van Snoeck-Ducaju (Gent, 1830-'55)Ga naar voetnoot1) en van de 4 deeltjes bezat hij maar éen meer. Gelukkiglijk trof ik er Aladdijn en de Wonderlamp in aan, een der beste verhalen uit de 1001 Nacht. Het maakte op mij zulken diepen indruk dat ik mijn vader - ook een onvermoeibaar lezer - wist te bepraten om het volledig werk te koopen. Sindsdien heb ik mij door het kleurige en fantastische dezer verhalen altijd sterk aangetrokken gevoeld, en heb achtereenvolgens kennis gemaakt met de versie van Galland, wien de eer toekomt, door zijn Fransche vertaling, of liever, bewerking, de 1001 Nacht voor 't eerst in het bereik te hebben gesteld van het groote en van het geleerde publiek in Europa (in 1704); met de Engelsche versie van Lane-Poole, in 't Nederlandsch overgezet door Ger. Keller (Nijmegen, 1889; 7 dln. met platen); met de fraai geïllustreerde verzameling Uit het Wonderland (Amst. Van Dishoeck), en nu laatst met de zoo eigenaardige en geruchtmakende bewerking van Dr. Mardrus, Le livre des Mille nuits et une nuit. Galland, zooals de lezer misschien weet, leverde geen vertaling van de Arabische handschriften, zooals dat heden wordt verstaan, en de beschuldiging van Voltaire ‘qu'il y mit beaucoup du sien’ is niet geheel ongegrond. Langen tijd zelfs verdacht men hem diegene zijner | |
[pagina 46]
| |
verhalen, waarvan het Arabisch origineel onbekend bleef - en twee der meest populaire, AladdijnGa naar voetnoot1) en Ali-Baba, behoorden tot die reeks - uit zijn eigen fantazie geput te hebben. Sommige vertalers, Weil, Lane, Keller, brachten den lezer op een ander dwaalspoor; ze beweerden een volledigen tekst te geven, wanneer zulks niet het geval was; tal van erg onkiesche verhalen, immers, werden nu eens eenvoudig geschrapt, dan eens licht gewijzigd of sterk besnoeid. Een trouwe en tevens volledige vertaling (naar de tekstuitg. van Calcutta) is echter die van R.F. Burton (Benares, 1885; in 10 dln. met een suppl. van 6 dln.). Deze was evenwel alleen bestemd ‘for private subscribers’ en in de latere Lady Burton's Edition liet de weduwe, welvoeglijkheidshalve, heel het supplement en nog 215 blz. wegvallen. Gansch anders is Dr. Mardrus te werk gegaan. Ook hij geeft een ‘traduction littérale et complète’Ga naar voetnoot2), doch hij zendt zijn ruw realistische versie zonder schroom de wijde wereld in, en in stede van het ‘Glissez, glissez!’ der Franschen te gedenken, verwijlt hij met welbehagen bij de aanstootelijke plaatsen en dikt ze nog heel wat aan. De baron Carra de Vaux, die in andere opzichten eenigszins als verdediger van Mardrus optreedt, kan hem hierin niet vrijspreken: ‘Les expressions brutales et crues ont été multipliées et les tableaux licencieux développés, au point de fatiguer le lecteur, sans augmenter la valeur pittoresque et artistique du livre.’ Het gevolg is geweest, dat het Fransche volk, belust op gepeperde vertellingen, er heel gretig naar greep, zoodat Mardrus eerste deel, het jaar van zijn verschijnen, nog een tweeden en, naar ik meen, zelfs een derden druk beleefde. Men vertelt dat Dr. Mardrus, tot op dat oogenblik een voetganger, van dan af koets en paard hield en heel prat over de Parijsche boulevards rolde. Daarmee was misschien zijn hoofddoel bereikt. Nog erger dingen worden hem ten laste gelegd. Uit welke bronnen had de schrijver geput? In zijn Préface (1e dl.) verklaarde hij de Egyptische redactie van Boelak gevolgd te hebben, doch enkele details had hij ontleend aan een paar andere uitgaven en vooral aan de verschillende handschriften. Van waar echter kwamen zijn verhalen als Ali-Baba en de Jaloersche Zusters, waarvan nog geen Arabische tekst bekend is? Op die vraag der geleerden, antwoordde hij in een art. van de Revue Encyclopédique van Larousse (X. 116): ‘Ik heb vooral als leiddraad genomen een Arabisch handschrift van het einde der 17de | |
[pagina 47]
| |
eeuw, het volledigste en best bewaarde dat ik ken; juist dit handschrift is het, dat de geleerden verloren wanen en dat ik de kans en het genoegen heb te bezitten; 't is naar dat handschrift zelf, dat de beruchte Arabische Editie van Boelak werd bezorgd, in heel de Oostersche wereld verspreid.’ Tevens beloofde hij, na de voltooiing van zijn arbeid, een gedokumenteerde studie over de 1001 Nacht te zullen schrijven. Doch zie, weinig later gaf de klok een heel anderen klank, namelijk in een interview van Le Petit Bleu (16 Febr. 1903), waarin vooreerst gezeid wordt wie Dr. Mardrus is: geboren in Kaïro, doch van Kaukazischen oorsprong. ‘Ses ancêtres durent fuir leur pays devant l'invasion russe; jusqu'à l'âge de douze ans, il ne parla que l'arabe et tout enfant il suivait, pour les écouter, les conteurs indigènes dont la profession est de transmettre aux générations la tradition orale de ces merveilleuses histoires. Entre toutes les versions et variantes découlant naturellement du tempérament de chaque récitant, il sut en découvrir le type exact et voulut le fixer; c'est alors qu'il écrivit en arabe et à l'usage des conteurs orientaux les ‘Mille nuits et une nuit’. Op verzoek der Parijsche uitgevers heeft hij die verhalen dan in 't Fransch overgebracht. Niet het kostbare handschrift uit de 17de eeuw, maar de mondelinge overlevering der Egyptische Arabieren wordt hier dus ter hulp geroepen, om de afwijkingen te verklaren tusschen Mardrus' vertaling en de bekende teksten, en om de geleerden met hun lastige vragen den mond te stoppen. Wie van beiden dient nu geloofd, de Dr. M. uit de Revue encyclopédique of de Dr. M. uit den Petit Bleu? Zooveel is zeker dat de vertaler, door de geleerden gepraamd tot het nakomen zijner belofte om zijn onbekend Arabisch handschrift en zijn gedokumenteerde studie over de 1001 Nacht te laten verschijnen, zich thans zorgvuldig blijft schuilhouden en zwijgt als een visch. Wellicht beschouwt hij dat alles als ijdel gekibbel, omdat, zooals ik boven zeide, zijn hoofddoel reeds bereikt is. Er is evenwel nog meer. Prof. Chauvin, de geleerde Luiksche arabisant, heeft aangetoond dat Mardrus, in zijn 1001 Nacht een heele reeks verhalen heeft opgenomen ‘qui n'ont jamais figuré dans aucune édition, ni dans aucune traduction des Mille et une nuits.’ Zoo kaapte Mardrus uit Yacoub Artin Pacha, Contes pop. du Nil, trad. de l'arabe parlé (Paris, 1895), elf verhalen weg en moffelde die heel handig in zijn 12de en 14de deel. Op dezelfde wijze maakte hij van G. Spitta-Bey, Contes arabes modernes (Leiden, 1883) de twee derden buit en laschte die in zijn 15de deel. Bijna heel zijn 16de deel (200 blz. op 266) bestaat uit roof, ontnomen aan Dr. Perron, Femmes arabes avant et depuis l'Islamisme (Paris, 1858) en Garcin de Tassy, Allégories, Récits poé- | |
[pagina 48]
| |
tiques et Chants pop., trad, de l'arabe, du persan, de l'hindoustani et du turc (Paris, 1876). Op acht dergelijke diefstallen, den vertaler aangewreven - nooit haalt hij die bronnen aan - vermeld ik er slechts vier. Het woord is aan Dr. Mardrus tot verrechtvaardiging van die handelwijze. Of hij echter nog ooit zijn welsprekend stilzwijgen zal verbreken? Dat opnemen van moderne vertelsels in een verzameling oude verhalen als de 1001 Nacht, heeft natuurlijk ook andere bezwaren meegebracht, waarop door Carra de Vaux wordt gewezen: ‘La plus grave objection que fasse faire la traduction de Mardrus, est qu'elle paraît fondée sur une recension fort peu ancienne, probablement même contemporaine. C'est ce dont on peut juger à divers indices, tels que le passage de la p. 94, tome V, où il est question de brasseries à femmes.... Le style présente ci et là des images d'un goût évidemment moderne....’ De geleerde wereld zal dus van Mardrus vertaling een heel omzichtig gebruik dienen te maken. Intusschen, evenwel zullen de gewone lezers uit alle beschaafde landen naar de 1001 Nacht gretig de handen blijven uitsteken, wat ook verklaart waarom Simons' Wereld-Bibliotheek een paar der bekendste nachtverhalen in haar verzameling heeft opgenomen en waarom Van Dishoeck's uitg. Uit het Wonderland ongetwijfeld veel bijval zal vinden. Als slotwoord wil ik nog wijzen op een zonderling bijgeloof dat aangaande de 1001 Nacht onder de Arabieren verspreid is. Zoo gelooft men, vertelt Burton, dat al wie ze leest, sterven zal. Die superstitie dagteekent uit de 14de en 15de eeuw en berust waarschijnlijk hierop, dat die verhalen als beuzelachtig en daardoor als noodlottig worden beschouwd. In zijn Contes pop. de la vallêe du Nil (bl. 15-16) deelt Artin Pacha het algemeen verbreid volksgeloof mede, dat den lezer der 1001 Nacht, in den loop van het jaar der lezing, een persoonlijk ongeluk overkomt. Geestelijken en geleerden weten dat volksgeloof in leven te houden, wat niet belet ‘que les contes des 1001 Nuits sont très connus de tous ceux qui, par plaisir ou par métier, aiment à conter.’ En van A. Caise, Contes oubliés des Mille et une nuits, vernemen wij dat die nachtverhalen hieraan hun naam verschuldigd zijn, dat het gebruik aan de muzelmannen verbiedt hun wondervertelsels tijdens den dag voor te dragen. De verteller, die dezen regel niet in acht neemt, zal eerlang zijn kinderen door een ongeneeslijke schurft besmet zien. Mahomed, die van de verhalen uit Perzië niet hield, zegt Chauvin, heeft dus nog erfgenamen.
A. de Cock. |
|