kunnen we niet weerstaan aan de bekoring om nog wat te blijven.
Want het rytme van deze kamerwellust is een onhoorbaar voorspel dat de zangen wekt in de ziel en op de lippen van m'n maat. Daarbij komt z'n slanke fijne wezen in een idylliese houding, omdat de ware oprechte klanken zich aanmelden zonder praalvertoon, gelijk een kinderstemme kozend, of aandoenlik gelijk een tranenvloed. En het lied klinkt er zo roerend eenvoudig van onder z'n witte tanden alsof de tonen aantrilden tegen ivoren diapasons. De rode en groene lintjes aan de mandol wiegelen gelijkmatig met de neuriënde klankbewegingen, en de flodderende straalglimpjes van waskaarsen in de kamerhoeken hullen den zingenden jongen in een onbeschrijfelike geheimzinnigheid van halflicht. Hoe jammer dat het leven niet stilstaat om het vluchtige van zulke momenten in de zielen vast te zetten gelijk men een houtskooltekening op het papier fikseert. Doch in het rijke leven wil elke ontroering haar ontegensprekelik recht op alleenheerschappij over ons doen gelden. De onverstoorbare, overstelpende zoetheid van bedderust lokt ons aan en overmeerstert ons.
De morgenstond komt als een allegretto na een orgelpunt. Tok tok. - ‘Binnen’ - Hij staat er al: 'n laag boordje, 'n gladgeknipt hoofd en 'n half beteuterd, half ondeugend gezicht.
- ‘Heb ik je besteld?’
M'n gastheer wrijft de vaak uit z'n ogen en komt half overeind in z'n bed.
- ‘Niemand je opgepikt onderweg?’
- Nee menheer.
- ‘Goed zoo, ga dan in die hoek staan, en houdt voor deze meneer die daar ginder ligt een aanspraak over verbroedering tussen Vlaamse en Hollandse studenten.’
De jongen bezint zich even en gaat dan met een bewustzijn van grote dingen op z'n post:
‘Vlaanderen den leeuw’ roept-i, ‘leve de Vlamingen en de Hollanders erbij.’
Wie beweert er nog dat de geest van sientesies aan de jeugd is ontzegd?