Vlaanderen. Jaargang 5(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] Flandria illustrata. De landing. De norsche kolveniers staan op de kust geschaard. De zilte wind speelt door hun dungetipten baard. En kluddert aan de monding hunner leerzeschachten. 't Gestraal der zonne bijt op hunnen rug en, bachten De vesting, steekt de vierbaak zijn bevlagden top In 't grondelooze schalieblauw des hemels op. Beneden, zwalpt de zee heur perelmoeren baren. Beslommerd lijk 'n woeste bieënzwarme, varen 'n Vlote schuitjes riemenfriklend langs de ree. De stad verwacht vandaag 't galjoen La Santa Fe. 'n Stoute zegeboge, ginder, overspant De steenen kaaien en het korlig duinenzand. Het glinstrend wapenschild van Vlaanderen hangt ten halve En boven prijkt de groet - in gulden staven - Salve! 'n Slankgetimmerd schip klimt langs de Westerkim En over 't donker water, slibbert 't wit geglim Der zeilen. 't Nadert en men ziet de bramra roeren. De kolveniers staan sterling naar den trans te loeren. Er flapt 'n roode wimpel, op den hoogen mast. [pagina 31] [p. 31] Zij grijpen haastig hun geladen buksen vast En draaien met hun vuisten, 't roestig lontslot open. De laai van 't buskruid spettert, uit de holle loopen. De golven druischen onder 't knett'ren van den knal. De botte weerklank lundert, langs den gordelwal. Het volk stroomt naar de werf. De kerkeklokken rellen En tusschen 't barsch gebrom in, rinkelen de bellen Van 't beiaardspel. De gulle zonne schaterlacht. Het schip doorklieft het nat geklots en kentert zacht In 't schuim, 't getintel van zijn versch-vergulden steven. De labberkoelte doet de Spaansche hekvlag zweven. De kolveniers zien stuursch en houden het gedrang Van 't uitgelaten volk, schoorvoetend in bedwang. 'n Loensche jongen wil hun door de beenen boren. De hopman stuipt en trekt hem bitsig bij zijn ooren. Hij huilt gelijk 'n brak. Het schip zwenkt naar de haven. Men gijt de slappe zeilen op. De stramme staven Van 't kopergeel gelander schitt'ren rond de schans. En boven op den boeg, in held'ren zonneglans, Staat Don Diego d'Avalos de stad te schouwen. De linnen lobben blekken, op zijn felpen mouwen. Zijn kolder flonkert en zijn haar is zwart lijk pek. De bruinverzengde zeelui spart'len over 't dek. Men rolt 'n hooge trapbrug hob'lend, langs de kaaien. Er loopt 'n grieseling door 't volk. De zeelui zwaaien Het gapend kluisgat uit, 'n dikgesponnen tros. De logge achtponders, op de vesting, branden los, En Don Diego, over 't pluistapijt der trappen. Met forschen tred, verweerdigt zich, aan land te stappen. Om. K. De Laey. Vorige Volgende