grootere meid voorbij. Glimlachend, 't was goed te merken, keek ze naar binnen, maar vreemd blikten haar oogen; of ze zich niet weerspiegeld zag; en heur kopken draaide, naar gelang zij stille verder schreed, meê, als om langer te kunnen zien, en haar oogen waren heelemaal op zij. En op haar langwerpige, breede doos, van een modewinkel, lette ze toch niet.... Haar op de hielen stapte een jongen, 't was of hij lanterfantend voorbijging; hij bestaarde den rug van de meid en 't was of hij verlegen was.
Dan een vrouw, met aan 't einden van heuren arm haar kreunend kind; ze zegt ‘ga-de kommen, of de zwarte man zal u pakken’. Schuw kijkt het kindje óm, ziet niemand, maar loopt nochtans, als een kind toch is, gewilliger meê, of het bang was.... Een vrouw nog, met neven haar heur fleurige maarte, dragend een jongen die aan een koekje snuistert en met zijn, om het koekje gesloten vuistje dan telkens poogt in 't gezicht der meid te slaan. Maar de moeder trippelt maar altijd voort. Nù is 't een oude heer, die schoorvoet, moeielijk nog te been, steunend op een ronden stok; en zijn zoon gaat stap voor stap neven hem mêe, heel traagzaam, en hij geeft den naar voren gebogen ouden heer een arm en zijn ander hand steekt in zijn zak, waaruit zìjn fijne wandelstok naar omhoog, tot bóven den schouder, uitsteekt. Zij stappen heel langzaam en kijken heel rustig.
Eenige tijd nu verloopt.... Zoet van warmte is de namiddag. In de stilte van het kamertje suizelt de zon: onder den hoogen schoorsteenmantel blinkt de zwarte stoof en glimt het staal - glinsteren de vurige koperen knoopen. En op het schaduwige schouwblad glitteren de rillende lijnen der roode kandelaars en fonkelt tegen het donkere behangsel, aan de klare glazen klok zóo troebel, dat het wit-porceleinen beeltje van Onze-Lieve-Vrouw met het kindeken Jesus, waarover zij staat, niet recht meer te onderscheiden is. Haar 't is éen stille warmte, éen warme kalmte.
Daarnevens slaat het drie uur. Nu zal hij reeds ver wezen, de oude heer!.... Wat is zij ook al oud, en heel alleen op aarde, zij.... En het is zelfs koud, in 't volle van den Zomer, voor