Vlaanderen. Jaargang 3(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 560] [p. 560] Herfst-lied. 'k En wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven, dan teeder weten, dat me nog geen sterven beidt... Mijn hoofd weegt van mijn leed, mijn bleeke handen beven; maar in mijn hert, o Vrouw, hebt ge uwe jeugd geleid. Geen palle stilte nog die - allen strijd ontweken - voor 't eindlijk rusten van bevrédigd leven zorgt; - uw liefde is als een meisje, en dat van murmel-spreken de zekerheden mij van éeuw'ge beelden borgt. En waar mijn ooge, toe voor banglijk-wrange hopen, de verste lichten van den rijksten herfst verzaakt, - 'n draag ik in mijn ziel, ten stilsten hoek gekropen, úw blik die staêg den slaap van mijn gevoel bewaakt?... Aldus, - waar mijn bestaan me als eene pleegster nake, die naar 't bedenken van een lénkend leven leidt, - heb ik, mijn trouwe groote, uw duldig-duurge wake die naarstig talmt en aarzelt als een eeuwigheid; [pagina 561] [p. 561] heb ik uw wake die mijn nokkendst adem-halen, - moest einden naêdren, - naar een vrédig eind beweegt; uw wake die, mijn kake strak, in mij laat' dalen de eindlooze vreugde dat in mij uw liefde weegt... o Vrouwe, o Herfst, o draal'ge Liefde... - En wenkte een sterven mijn dwalen ál te vroeg, naar de eindelijke woon: en zou 'k van úw smal hoofd een fijne schoonheid erven, en van úw min míjn slaap een blauwe lauwer-kroon? Vorige Volgende