| |
| |
| |
De ontgraving.
Veel jaren geleden stond, op een Septemberavond, het dorp Meeldert in rep en roer door de ontgraving van Jaan Boelens, Jaan den Trommeleer, gelijk men hem noemde. Persoonlijk heb ik die ontgraving niet bijgewoond. Ik heb haar alleen, zooals ik ze vertellen ga, van den burgemeester van Meeldert vernomen, op een avond van leute, toen hij heel die historie leutig opnam. Verbergen kon hij echter niet dat het gebeurde hem als een gruwelkoorts in den nek was gevallen en dat hij later nog dikwijls, met den gruw op 't lijf, aan die doorleefde oogenblikken had teruggedacht. In ieder geval de burgemeester had, in 't heldere licht van een lanteeren, Jaan Boelens een laatste maal gezien, gelijk hij, vier voet diep onder de aarde, met magere leden, uitgeteerd en uitgemergeld in de kist lag.
De tweede dag dat Jaan Boelens begraven was, zóo vertelde me de burgemeester, 't was op een Donderdag en 't kon hoogstens vijf uur zijn, viel Wieter de grafmaker plotseling met de deur in mijn keuken. Wij waren aan 't koffiedrinken, mijn vrouw en ik. Ik maak waarachtig geen beeldspraak! De man viel met de deur binnen, - ik kan het niet anders noemen. Het was hem alleen nog mogelijk zich door een uiterste krachtsinspanning recht te houden. Iets ongewoons moest er gebeurd zijn, het liet geen twijfel. Al kwam hij ook wekelijks te mijnent om de stukken te brengen van de ‘uitgevoerde teraardebestellingen’, nooit had ik hem langs achter, langs mijn tuin, weten binnenkomen. | |
| |
Dat hij zulks deed moest een reden hebben. Gewoonlijk kwam hij 's Zaterdags in de vroegte. Schuchter schelde hij dan, heel, heel stillekens.... En we kenden het zoo goed dat we zeiden aan malkaar: ‘'t is de grafmaker die belt’.
Er moest iets bijzonders gebeurd zijn en iets verschrikkelijks ook. We zagen het aan heel zijn houding. De Wieter stond daar voor ons zóo ongelukkig, zóo deerniswekkend.... 't Was als een pak kleeren die op een hoop vielen, een betere vergelijking kan ik niet vinden. Zijn bleek aangezicht onder de ingevallen, zwart-zijden klak, waarvan de klep bijna in de oogen zat, scheen wit gekaleid. Ik had nog nooit zoo'n bleekheid gezien! Men zou kunnen vermoeden hebben dat de Wieter daar juist, met eigen oogen, den duivel in levende lijve had aanschouwd, maar, ongelukkiglijk, we leven in een tijd dat de duivels zich niet meer aan de menschen durven vertoonen.
De Wieter - zijn waren naam ben ik vergeten - was sinds lange jaren dorpsgrafmaker te Meeldert. Ik mag u verzekeren dat hij van geen klein gerucht bang was, en op geen kloon speelde. Hij was de koning van het land der ‘grondheeren’ en van zijn onderdanen was hij niet verveerd. Hij woonde vlak nevens 't kerkhof op een hoefje met eenige bunders land, waar hij aardappelen en groenten won; 't voeder voor zijn geiten en konijnen, maaide hij geregeld op de graven. Eens had hij zelfs bieën gehouden op het kerkhof, tien groote korven die achter het doodenhuisje stonden. 's Zomers was het er een over en weer gegons in alle richtingen en de overheid had er moeten tusschen komen. Dat alles was nog maar klein bier; er was iets anders dat ik vooral niet vergeten mag! Ons kerkhof, ja, ge weet het, ligt ginder ver in de leegte, op een kleigrond. Bij felle regens geraakt het water maar niet in den drift. 't Is een danig nat kerkhof. Op eenige uren zijn de kisten met water gevuld. Daarenboven, - en hoe het komt weten we niet, - bevat de grond bijzondere zuren die zich met het water mengen en de lijken dikwijls versteenen en bewaren. Het hout verrot zelfs niet in den grond. Na verloop van zeven jaren, wanneer de grafsteden in hergraving komen, vindt men er de dooden ongeschonden in hun kist | |
| |
liggen, juist gelijk men ze in 't leven gekend heeft. Zoo heb ik over drie jaren, bij een hergraving, nog den ouden doktoor Ghijs gezien. Met zijn grooten, grijzen baard lag hij daar, alsof hij pas overleden was. Ik heb dan ook aan zijn zoons in stilte doen vragen of zij hun vader nog eens wilden zien. De man was reeds tien jaren begraven.
Toen wij die ontdekking op ons kerkhof hadden gedaan schoot er niets over dan de eene kist op de andere te plaatsen. Er was niets anders te doen, want onze gemeente, die niet rijk is, kon toch, om zoo'n kleinigheid, geen nieuwe begraafplaats aanleggen. Nu ik wist heel goed dat de Wieter nooit de gelegenheid liet voorbijgaan om nog eens een goeden dag te zeggen aan de vroegere dooden. Wanneer hij een kist in den grond stak dacht hij telkens bij zichzelven: ‘tot later vriend, we zullen malkander misschien nog eens terugzien, wanneer ge verzevenjaard zijt en als ik er nog ben.’
Mijn vrouw, die De Wieter kende zoo goed als ik en wist dat het een ruwensche was, verschrikte hevig wanneer zij hem zag binnenvallen. Zij sneed juist boterhammen en van alteratie liet zij haar brood in den schoot glijden. Zij kon niet meer spreken, ik zag het. Met bange blikken keek zij naar mij, alsof zij zeggen wilde: ‘God, wat mag er gebeurd zijn!’
Ik gelukte er in een paar woorden te spreken, een paar woorden slechts, hoewel er schielijk, in een opwelling van nieuwsgierigheid en schrik te zamen, zoovele woorden naar mijn mond waren gestegen. Ze zaten daar nu allemaal als een bol in mijn keel en niet een scheen er uit te willen.
- Is er iets, grafmaker?
Ofschoon ik wel zag dat er iets was, zei ik die woorden zóo onverschillig mogelijk. Waarom ik dat deed weet ik niet. Men weet niet wat men zegt op die oogenblikken en ook niet wat men doet. Ge moet reeds ondervonden hebben dat men dan niet eens bij machte is een greintje gedachte saam te rapen.
Mijn woorden riepen dan ook zoo onmiddellijk de Wieter niet tot de werkelijkheid terug. Het gebeurde, wat hij gezien, gehoord of beleefd had, moest opnieuw in zijn verbeelding zijn | |
| |
aan 't spoken gegaan, want het scheen me dat hij nog verbleekte. In zijn zwarte oogen ging een glinsterende lichtvlek heen en weer. 't Was verveerlijk. Zijn aangezicht, ik zag het duidelijk daar hij nu in de vierkante klaarte van het venster stond, was éen zenuwtrilling. Toen sprak hij eindelijk, met haperende, bevende stem:
- Mijnheer, gelooven of niet, ik zeg het u, tamboer Boelens is levend begraven. Hij leeft.... Hij leeft.... Hij roept in zijn kist, ginder op het kerkhof....
- Maar Wieter toch, hoe is 't Gods mogentlijk, zoo iets te zeggen! De man is uitgeteerd. Al lange maanden kon men zich aan zijn dood verwachten.
- Hij is uitgegaan gelijk een keersken van ne cent, stamelde mijn vrouw, wijl zij, een weinig gerustgesteld, met twee handen de broodkruimels van tafel vaagde.
't Was of ons woorden De Wieter tergden. Krachtig, groot en sterk hief zijn lijf zich op. Met zijn breede, halfhouten schouders stond hij daar niet langer meer als een levenlooze zak. Zijn borst golfde hoog-op onder den kiel en, wijl hij 't hoofd achterover wierp en geweldig met zijn vuisten op het hart sloeg, dat het pijn deed om aan te zien, vervolgde hij:
- Ik zeg het u, mijnheer de Burgemeester.... Gelooven of niet gelooven, den Boelens leeft. Ik ben er zeker van.... Ik wil mij de armen van 't lijf laten kappen als 't niet waar is. Ik heb hem hooren roepen, kermen en kreunen, op eenige centimeters van mij, waar de dompelaar in de kist ligt.... 't Is afgrijzelijk, afgrijzelijk.... Ik mag er niet aan denken of mijn haren rijzen te berge.
De Wieter bedekte zijn aangezicht. Ik zag zijn groote, vereelte handen, gebocheld en beknobbeld, met beenderige kneukels over zijn oogen strijken en wrijven als om er voor eeuwig een schrikbeeld weg te duwen. 't Was armzalig hem daar te zien staan; 't was geen menschgewijs meer. Mijn vrouw was in stilte weggegaan, als benauwd voor al hetgeen zij nog zou moeten hooren.
Toen wij alleen waren, voelde ik mij een weinig verlicht. Ik zou dan toch met den grafmaker vrijer kunnen spreken.
- Maar Wieter, ik weet toch niet waar ge zoo iets uithaalt. | |
| |
Twintig jaren lang zijt gij reeds grafmaker; ge moet dan ook met mij bekennen dat ge bij zoo'n kleine gebeurtenis geen kiekenvleesch zoudt moeten krijgen. Gij hebt tamboer Boelens gekend gelijk ik en ge weet wel dat g' hem met ne kleinen vinger kost doodknijpen. De drie laatste maanden kwam hij uit zijn bed niet meer. Als hij nog eens uitging was het bij goed weer en warme zonneschijn. Hij droeg de schup op den rug, de pieren grolden op hem, en hij zou nog leven! Neen, neen, Wieter, 't is niet ernstig, niet ernstig. En wat hebt ge gehoord, wat hebt ge gezien, laat eens hooren?... Inbeelding is het geweest, inbeelding, inbeelding, anders niet...
- En toch leeft hem, mijnheer; den Boelens leeft, ik weet het! Hoe zal ik het zeggen.... Daareven maakte ik 't graf van den mandenmaker van 't Veer, die morgen vroeg met een zevenuren mis begraven wordt.... Ik had nauwelijks een halven voet gegraven of ik hoorde een gekreun, een flauwe, doffe klacht die van heel diep uit den grond kwam. Ik gaf er eerst geen aandacht op. Ik heb in mijn leven al voor ander vuur gestaan om bij de eerste snorrepijperij den schrik op 't lijf te krijgen. Naarstig werkte ik voort. Ik wilde zoo gauw mogelijk terug naar ons veld, want we doen ons patatten binnen. Daar hoorde ik het opnieuw. 't Was een half-versmoorde klacht. Langer, duidelijker hoorde ik ze.... 't Was of ze gerokken werd in een uiterste poging.... Er was geen twijfel meer mogelijk. Het kwam uit de aarde, diep uit de aarde, van den kant waar ik den trommeleer begraven had.
‘Ik ook dacht bij mezelven dat het niet waar kon zijn, dat het niet mogelijk was, dat ik mij vergist had. Ik ook vond het zot dat ik een oogenblik had kunnen denken dat tamboer Boelens, den Boelens die uitgeteerd was, nog leven zou, nu hij twee dagen begraven was. Van iedereen, zei ik zoo, zou ik het kunnen aannemen, maar van hem toch niet. Hij was daar immers te langzaam voor weggeteerd. Dag na dag had hij, een voor een, al zijn krachten verloren, tot hij de laatste weken als een vod op zijn bed lag, onbekwaam zijn hoofd te bewegen en zijn handen maar even op te lichten... Terwijl ik dat allemaal overdacht | |
| |
hoorde ik een derde maal dat geroep en gekerm uit den grond opkomen. 't Was zóo dringend, zóo pijnlijk en 't snerkte door mijn boezem. Mijn bloed stond plotseling stil en mijn hart sloeg niet meer. 't Koude zweet brak mij uit, langs alle kanten te gelijk. Haastig groef ik dieper, dieper, altijd maar dieper op eene plaats recht naar onder, in de richting van de kist, dáar waar hij liggen moest met zijn kop, waar ik hem beter zou kunnen hooren. Altijd-aan steeg hetzelfde geroep, dezelfde klacht uit het graf. 'k Werd er duizelig bij. Ten langen laatste wist ik niet meer wat doen! Ik wierp mij ten gronde, in den put waar morgen de mandemaker zal liggen, mijn aangezicht op de plaats waar ik 't diepst gegraven had. Ik lag er heel en al in het slijk, want het water kwam reeds uit den grond opgeborreld. Zie eens, hoe ik beslijkt ben onder mijn kiel! Toen ik daar lag heb ik met mijn vingers de aarde nog dieper weggekrabd, om dichter bij den sukkelaar te geraken. Tweemaal te root heb ik geroepen, zoo hard ik maar roepen kon: “Boelens, Boelens, tamboer Boelens”... En zie, tweemaal te root antwoordde de klacht, tweemaal te root, als om te antwoorden op mijn geroep, om zich misschien een allerlaatste maal te laten hooren aan iemand van de wereld. Toch, mijnheer de Burgemeester, ge moogt me vrij gelooven, ik twijfelde nog!... Ik heb nogmaals geroepen, harder en harder, nog dieper in de aarde krabbelend met mijn zenuwachtige vingers en dan met mijn twee handen om den mond: “Boelens, Boelens, tamboer Boelens... Zijt gij het?... Zijt gij het dan toch?...” Onmiddellijk kwam het antwoord, duidelijker dan ooit!...
Er is geen twijfel mogelijk; ik zeg het u: den Boelens is levend in den grond gestopt. Had ik maar niemand van de wet moeten noodig hebben dan had ik hem waarempel zelf ontgraven, moedermensch alleen, met mijn eigen handen... Nu ben ik maar spoedig naar u geloopen, om de wet te verwittigen. Ik heb alleen een blauwen kiel over mijn beslijkte kleederen aangetrokken, want zie, zóo kon ik toch niet naar het dorp. Wat zouden de menschen niet zeggen. Gij, mijnheer de Burgemeester, kunt nu doen wat ge wilt, maar zoolang dat den Boelens niet ontgraven is, zoolang kom ik niet meer op het kerkhof. Geen voet, zet ik | |
| |
er nog op... 'k Wil er zelfs niet begraven worden... 'k Laat mij op een ander dorp grondheer wijden. Ik wil hier niet met een levend lijf onder de aarde liggen.’
Ja, ja, ik zeg het u in algeheele oprechtheid, als ik die woorden had gehoord, dat vast besluit van De Wieter had vernomen, begon ik ook te twijfelen. En hoe kon het anders? Opeens echter kwam ik op de gedachte den zoon van Jaan Boelens te roepen. Hij zou meer uitleg over den dood van zijn vader kunnen geven en, - wie kon het weten? - misschien mijn twijfel en de onrust van De Wieter doen verdwijnen. Zooals ge weet, ik hou van handelen. Ik zond de meid niet alleen naar Wannes Boelens, die zijn vader als tamboer van de fanfaren en klakkenmaker had opgevolgd, maar ook naar den secretaris en den veldwachter. Men kon nooit weten wat er gebeuren zou!
Ondertusschen trachtte ik den grafmaker gerust te stellen. 't Was boter aan de galg gesmeerd! Hij zat vóor mij op een stoel, het groote lijf voorovergebogen en de kop schuddebollend tusschen de beenen. Hij zei niets meer. Als ik hem nog iets vroeg antwoordde hij niet. Aanhoudend zuchtte hij en zijn zuchten schenen ook van uit den grond te komen.
Gelukkiglijk duurde het niet lang of er werd gescheld. Ze waren er alle drie in-eens: Flup de Keizer, onze secretaris, Drieske de veldwachter en Wannes Boelens.
't Was een lange, magere, blonde kerel, de zoon van Jaan den Trommeleer. Zijn bleeke, blauwe oogen stonden in een hoekig gelaat waar de beenderen in weerhaak uitstaken. Onder den scherp-gebroken neus had hij het witte dons van een beginnenden knevel en drie haarpijltjes stonden hem op de puntig-uitloopende kin. 't Was ook een ongeluksvogel die gedurig in de zeppe zat. Altijd was hij in 's meesters handen en het hernokte nooit. Drie of vier jaren later heeft hij zijn vader opgevolgd. Geen een van de Boelensen heeft een hoogen top gescheerd. Ze zijn er allemaal van doorgetrokken voòr hunnen tijd, de eene na den anderen, allemaal van de borst. 't Zat in de familie.
- Zeg eens, jongen, zei ik, toen hij binnen kwam, ge moet niet verbavereerd zijn over hetgeen ik u vragen ga, het zijn dood- | |
| |
gewone dingen.... Ge moogt gerust zijn en spreken als tegen uw eigen moeder t'huis. Gaarne zouden wij weten hoe en op welke wijze uw vader gestorven is en of gij, wanneer hij dood was, niets bijzonders aan hem hebt bemerkt.
Verbaasd en met groote, uitpuilende oogen keek de jongen mij aan. Hij begreep niet wat ik beduiden wou. Angstig-schuw deden zijn oogen de ronde van de keuken en vielen toen op den grafmaker, die nog altijd op zijn stoel zat, in dezelfde houding als daareven, de kop tusschen de beenen heen en weerschuddend, terwijl zijn lijf soms opsnokte in een pijnlijken snik.
- Ja, vervolgde ik, ge begrijpt me niet, Wannes, ik voel het. Wat ik verlang te weten is of uw vader, die zoo stillekens heeft afgenomen, die verviel dat men het zag, of die, zeg ik - ik wist niet meer hoe ik mijn woorden moest aaneenschakelen - of die, ge zult me wel begrijpen, Wannes, of die levendig zou kunnen begraven zijn?...
Ik had te veel gezegd, ik voelde het.... Wannes begreep maar al te goed waar ik heen wou; 't was dan ook heel natuurlijk dat hij twijfelen ging aan den dood van zijn vader om zich aan een allerlaatste hoop vast te klampen.
- Ja, ja, mijnheer de Burgemeester, ik begrijp u wel.... En, rechtuit gesproken, ik moet bekennen dat het er met ons vader vreemd is toegegaan; alles goed napeinzend, begin ik te gelooven dat hij waarlijk levend is begraven....
- Zie-de wel, zei de grafmaker, zie-de wel dat ik gelijk heb en mede sprong hij recht. Den Boelens leeft.... Komt met mij naar het kerkhof en ge zult hem hooren roepen diep in zijn kist, vier voet onder den grond. Men zal het mij niet meer afstrijden....
- Niet te gauw, Wieter, niet te gauw.... We zullen eerst Wannes laten uitspreken. Hij zal er meer van weten dan wij allemaal.
- Wat zou ik u nog kunnen zeggen, mijnheer de Burgemeester, wat zou ik u nog kunnen zeggen? Ge weet wel dat ons vader lang ziek was. De doktoor zeide, met elken dag dat hij kwam, dat het erger werd, altijd maar erger, maar wij konden het niet gelooven. Eindelijk was het dat hij niet meer komen zou dan van tijd tot tijd ne keer, om ons op geen kos- | |
| |
ten te jagen. Er was niets meer aan te doen, zeide hij, en een einde moest er aan komen. Van dat oogenblik af kwam hij alleen met zijn sjees aangereden wanneer hij te Meeldert zijn moest en wat tijd over had. Hij kwam slechts wat klappen. Als ons vader soms heele nachten hoestte en wij bang waren dat hij in een dier hoestbuien zou blijven, gingen wij hem 's anderendags, in de vroegte, roepen naar Pullaer. Een enkelen keer kwam hij mede, om ons plezier te doen was het dan, want er aan verhelpen kon hij niet. Wij geloofden aan de woorden van den doktoor niet en het scheen ons dat ons vader niet verergerde. 't Was ons of hij niet verviel. Als hij verleden Zondag namiddag stillekens in slaap was gevallen en hij, twee uren later, als wij gingen zien, dood te bed lag, juist gelijk hij ingesluimerd was, konden wij ons zelven niet gelooven. Wij stonden als aan den grond genageld van verstomming. Wij zijn onmiddellijk naar Pullaer om den doktoor geloopen. 's Maandags eerst, tegen den middag, is hij gekomen. Hij heeft ons vader maar even betast en is dan weggereden. ‘Ge moet er u maar in stellen, zeide hij, toen hij wegging; 't was al lang te verwachten en ik ben alleen verwonderd dat hij het zoolang heeft kunnen uithouden; ik versta er mij niet aan.’
Vreemd is het toch, mijnheer de Burgemeester, dat ik nooit heb kunnen gelooven dat ons vader werkelijk dood was. In den dag ging ik gestadig aan zijn lijf voelen, om me te verzekeren of hij niet meer leefde. En dan vond ik het zoo aardig dat zijn ledematen maar niet versteven! Zij lagen daar zoo slap op zijn arrem lijf. Ik ontgaf het me dan weer. Maar iets anders is er dat mij versterkt in de gedachte dat ons vader levend begraven is: in de laatste dagen, toen wij hem in en uit het bed hielpen, had hij zich gekwetst aan het rechter been, juist onder de knie; welnu ik heb gezien, toen wij hem gelijkt hebben en later ook wanneer wij hem in de kist hebben gedaan, dat die wonde haar vierigheid had behouden... Ook zoolang 't lijk in huis was, dacht ik 's nachts, soms plotseling, dat ons vader riep. Ik sprong toen uit mijn bed en spoedde me naar zijn kamer, onrustig en met kloppend hart.
| |
| |
- En hebt ge nooit iets bemerkt?
- Ja toch. Eens was het of hij zijn hoofd een weinig terzij had geschoven. Maar hoe gebeurd het? Men ontgeeft het zich...
De grafmaker kon het niet meer uithouden. Weer sprong hij recht, met knikkende beenen. Met moeite verplaatste hij zijn armzalige leden tot aan de tafel, waarover hij zich met zijn groot lijf neerboog, rustende op zijn kneukelende vuisten. Zijn oogen keken dwaas voor zich uit. Hij scheen te luisteren naar iets dat hij alleen kon hooren. Het was of het geroep van den Boelens in zijn graf hem vervolgde. Zijn armen gingen aan 't beven en de kommen en schotels rinkelden luid.
Ik wist geen raad meer. Mijn hoop had zich niet verwezenlijkt. De woorden van Wannes hadden De Wieter niet bedaard maar den gruw nog geweldiger in zijn hart gegooid. Ik wist niet wat doen en ook niet wat de wet bevool te doen in dergelijke omstandigheden. Een arme buitenburgemeester weet niet veel, en van zulke dingen weet hij niets. Goede raad was duur. Hij kwam ditmaal van den secretaris, een man die zijn vak kent, een geleerde waarop onze gemeente fier mag zijn, een kerel die ons reeds dikwijls uit een moeilijken pas heeft geholpen. In alles ziet hij seffens klaar als de dag:
- Burgemeester, zei hij, we zullen hem straks maar ontgraven en den doktoor ontbieden; dan alleen hebben we zekerheid. We mogen tot de ontgraving doen overgaan als 't noodig is. 't Is nu zes uren; om zeven uren zullen wij op het kerkhof zijn. 't Is dan pikkendonker en zóo merkt er niemand iets van op het dorp. Wannes zal gauw naar Pullaer om den doktoor loopen. Hij kan ons op de begraafplaats komen vinden.
Het werd zoo afgesproken en Wannes was rap weg. We moesten nu voorzichtig zijn om geen argwaan te verwekken. Om te beletten dat het gerucht van de ontgraving zich als een strooivuur in 't dorp zou verspreiden, zonden wij De Wieter met Driesken voorop langs de binnenwegen: Driesken was een prater die alles aan 't klokzeel hing. Vooraleer we vertrokken kwam mijn vrouw nog even met den kruik schiedam en gevierend dronken we een jan-van-stavast. Dat gaf moed. We stonden er nu | |
| |
eenmaal vóor, we moesten er door. Ons daden liggen niet te kies en te keuren op onze baan.
De Wieter ging met Driesken langs den tuin. Wij namen den kasseiweg door het dorp en enkele minuten later waren wij op den weg langs het bosch. 't Was een echt Septemberweer. Een sterke geur van gerijpte blaren steeg uit het gestruik en de blauwe damp, die over den weg en de velden wasemde, week gestadig voor ons schreden uit. Verre, heel verre 't land op, eenige oplaaiende vuren van patattenloof en dat rook geweldig. Maar het mistte al meer en meer, hoe verder we gingen. Boven de grachten bleef de doom hangen, als vastgeklist in de verroeste braamdorens.
Wij kwamen eindelijk in de dreef die recht naar 't kerkhof liep. De Wieter en Driesken stonden ons te wachten.
- Welnu, is er iets gaande?
- Neen, mijnheer, neen, maar w'hebben de meulder tegengekomen en me dunkt dat hij iets in de gaten heeft.
- Ge hebt toch zeker niets gezegd?
- Niets, mijnheer, niets! We hebben wij niets gezegd, geen woord. Maar toch hij heeft het in de gaten, ik ben er zeker van. ‘Iets bijzonders, veldwachter, zei hij zoo, iets bijzonders. 'k Zie den burgemeester en den secretaris ginder ook al aankomen. Ze komen langs hier. Is het op het kerkhof te doen?’ Toen hij zag dat er niets uit ons te krijgen was, dat we niets wilden zeggen, ging hij door, al lachende. ‘G' hebt gelijk dat gij niets en zegt,’ riep hij ons nog achterna, ‘ik zou het ook niet doen.’ Is 't niet waar, Wieter?
De grafmaker zei niets, maar bromde binnensmonds.
We gingen voort. Ik had de overtuiging dat het spel verbruid was. Men zou het reeds weten in het dorp.
- Kom laat ons spoeden; 't wordt laat en 't mist al meer en meer.
Zwijgend gingen we nu sneller voort. Aan de beukenlaan, vlak vóor 't kerkhof, stond de Scheele van den Wouwer, die met zijn ploeg van 't veld terugkwam, eensklaps vóor ons in de schemering. Hij had ons bemerkt en we konden niet meer uit de voeten geraken.
| |
| |
- Jutweg, Jutweg.
Even snokte hij aan de teugelkoord, smakte met de tong en belonkte ons met dat éen oog dat zóo raar deed.
- Den goeden avond heeren, en mede was hij voorbij.
- Nog een die weet dat er iets gaande is.
- Goed dat we er zijn.
Het kerkhof lag eendlijk in zijn vier hooge muren en de zware, hooge poort was als den wijd-opengesperden muil van een zwart monster. We gingen binnen. De mist, alsof hij zich niet wagen dorst in het rijk der grondheeren, begroesde de graven hier en daar als met plekken rulle sneeuw. Daarbuiten bleef hij dicht opvlokken tot boven de muren en hij omwatte de kruinen van de olmen langs den weg. Nog nooit had mij het kerkhof zoo akelig geschenen! De zerken tegen den muur waren als spookgestalten die uit den grond opkwamen en de zwart-houten kruisen op de graven waren als zoovele verweerde armen die uit de aarde opstaken.
De Wieter was in 't doodenhuisje om een lanteeren gegaan en wij stapten middelerwijl naar 't graf van Jaan den Trommeleer. We vonden het gemakkelijk: wat mulle aarde pas omgeroerd, aangestampt en aangetrapt met daarnevens den gapenden put voor den mandenmaker. Ik hurkte mij neer op den rand en luisterde. Ik hoorde niets dan wat afschilferende aarde die ritselend naar beneden gleed. Ik stond weer op. De Wieter kwam met het licht aangeloopen en zijn schaduw sprong grillig in een lange lijn over de graven en maakte allerlei gekke gebaren. Hij verlichtte het halfgedolven graf, waar 't water bijna een voet geklommen was en sprong er toen in, tot over de knoesels in 't nat. De helderheid van den lanteeren viel recht op de dieper gegraven plaats waarvan hij ons gesproken had, waar hij moest gelegen hebben en geroepen ook. Duidelijk zagen wij hoe zijn vingers er de aarde hadden weggeschrapt.
- Hoort gij iets?
- Niets, niets, zei hij na enkele stonden en zijn stilzwijgen had ons wel een eeuwigheid geschenen. Niets, niets... Ik begrijp er niets meer van... 't Komt door 't water. 't Water verdooft den klank.
| |
| |
Dichter boog hij zich, de ooren geleund tegen het kille zand. Zijn gelaat was, in den valen glans, als een akelig spookgezicht. Zijn trekken waren verwrongen, zijn oogen puilden uit en zijn brauwen staken stekelig naar voren. 't Duurde niet lang of hij richtte zich op, diep aangedaan. Hij sprak geen woord maar, terwijl hij zijn lanteeren ophief, zoo hoog hij heften kon, wees hij met de andere hand naar het graf en met het hoofd deed hij ons teeken, alsof hij zeggen wilde: Welnu hebt ge 't gehoord, is het nog inbeelding?
- Hij leeft nog altijd, maar 't geluid wordt zwakker.
Wij hadden inderdaad iets gehoord. 't Was iets bijna onhoorbaar, iets onzeker, iets dat ons toch had doen geizelen. Wat ik hoorde zou ik niet beter kunnen vergelijken als met het geluid eener luchtbel die op de oppervlakte van een modderpoel komt openklokken.
- 't Is water dat opborrelt, waagde ik stil.
De Wieter, die 't gehoord had, boeide zich op.
- Water, water dat opborrelt... Daar straks was er geen water. Zie, zie, kom hier en hoor hier, hier in den put en ge zult het hooren, permentelijk hooren dat het uit de kist komt. Hij had zijn lanteeren neergezet en wees met zijn handen naar de plaats waar hij zelf geluisterd had.
- Welnu, vooruit dan... als het moet, moet het; er is toch geen ander uitkomst. 't Is al na den zevenen. We moeten op Wannes en den doktoor precies niet wachten.
- Ze zullen daar zijn, Burgemeester, ik hoor gerucht op de kasseide.
De Wieter klauterde uit den put en zenuwachtig begon hij met de ontgraving. Af-en-toe ging de schup in den grond en de aarde vloog voor ons voeten in het gras. In een woede werkte hij voort. Hij gunde zich geen oogenblikje rust. Als een lastdier stond hij daar zwoegend en wroetend, het lijf breed-uiteengezet en den kop naar den grond. Soms, zonder zich op te richten, vaagde hij met zijn mouw het zweet van het aangezicht maar onmiddellijk lekte het opnieuw met groote druppen op de aarde neer.
Gejaagd stapten wij heen en weer zoover de helderheid van | |
| |
den lanteeren in het spichtig gras cirkelde. Ik wist niet meer wat ik denken moest. Mijn mond en mijn lippen waren droog en mijn ooren suisden; de vrees sloeg hamerend in mijn harte en viel me dan in de beenen. Ik voelde mij moe als na een langen tocht.
Medeen trad Wannes van uit den donker. Hij was alleen en als hij ons zag viel hij aan 't weenen als een kind, tranen met tuiten.
- Wat is er jongen? En de doktoor?
- Hij is niet t'huis. Ze weten niet wanneer hij t'huis zal komen. Hij is te Reeth geroepen voor een kinderbed. 't Kan heel den nacht duren, zeggen ze.
- 't Is tegenslag, maar wat wilt g' er aan doen? Wees maar gerust; we zullen wij ook wel zien of vader dood is of niet. Wees moedig, wees man.
- Maar nu is heel het dorp te been, heel het dorp. Er staan wel honderd man aan de poort en er komen er maar altijd bij, altijd maar bij; 't is een ware begankenis.
Duidelijk hoorden wij 't lawaai van het volk op de kasseide; 't was als het geruisch van sluizen in de verte.
- Ik had het daar straks reeds gehoord, zei de secretaris.
- Toe Dries, ga eens zien wat er gaande is.
- Mijnheeren, mijnheeren, riep de grafmaker, hoort nu, hoort nu...
Met drieën vlogen we toe. Het graf was reeds drie voet uitgegraven. We hurkten ons neer en niemand sprak nog een woord. 't Rumoer van het volk op de kasseide kwam nu duidelijker over ons. 't Was als een zwellende vloed, het bedrijvige leven eener verre stad, het ijverige gedoe in eenen biekorf... Strakker luisterden wij. En plots daar was het opnieuw... 't ging ons door merg en been... een klop en een kreunen was het te gelijk.
- Ziede wel, ziede wel... Gelooft ge mij nu?
Wannes nevens mij ging weer aan 't weenen. De snikken bleven kroppen in zijn keel; 't was of zijn woorden in stukken vielen.
- God den heer toch, gij arme sukkelaar. Ge hebt zeker nog niet genoeg geleden... Dat moest u nog overkomen... dat moest u nog overkomen...
| |
| |
De secretaris gaf enkele snelle bevelen aan De Wieter. De kist moest maar bloot gelegd worden, zóo gauw mogelijk; men zou dan zien wat het was.
- Ja, ja, bromde de grafmaker... de aarde is nat als slijk... de kist zal in 't water staan.
De aarde die hij boven wierp spatte kletsend uiteen in ontelbare dresselingen; de slib dreef vettig en glibberig van zijn spade. Toch wrochtte hij voort, hoe moeilijk het ook ging; de grond was een deister geworden; hoe meer hij wroette en zwoegde, hoe minder aarde hij boven wierp en hoe meer er daar beneden bijkwam; 't was of hij in den drift werkte. Bijwijlen hoorden wij een zwaren bonk: 't was de schup die bottelings op de kist bonsde.
Het slijk lag overal gespatterd. Het hing De Wieter met heele plekken op de kleeren. 't Was gedrest tot in zijn haar dat met lange klissen saamplakte. Hij was beklodderd van onder tot boven. Als men hem in het licht van den lanteeren zag geleek hij, met zijn zwart bespikkeld aangezicht, een echtigen moriaan.
- 't Is verwenscht! Ik kan er niet geraken...
- Maar we hooren niets meer, Wieter.
- Ik hoor het des te beter; 't is om er levend bij dood te vallen! 't Is een avond dien ik nooit meer zal vergeten, al werd ik duizend jaar.
- Maar, Wieter, kunt ge 't slijk niet laten wegloopen in het graf daarnevens?
- Ik dacht er aan, mijnheer de secretaris, ik dacht er aan, maar 'k dierf het niet voorstellen.
Met twee, drie stooten van de spade maakte hij een bres en met een zwaren klavats viel de aanbras in den gedolven put. Nu was het gedaan. De slib liep weg en de kist lag, voor ons oogen, begaaid en bemoosd en nauwelijks te onderscheiden. De grafmaker scharde met twee handen het laatste slijk weg en we zagen het bleeke hout doortrokken van moer en met dref en modder bedratseld. Een zilveren Kristus lag er op zwart fluweel genageld, te midden van een doodshoofd, twee geknielde engels en neerdruipende tranen. Langs weerskanten stonden vier zilveren toppen op het scheel.
| |
| |
- Mag ik openvijzen?
- Ja....
De veldwachter kwam buiten adem aangeloopen:
- Er is niets meer aan te doen. Hoe meer ik er wegjaag, hoe meer er bijkomen. Hoort maar wat rumoer. Ze zijn in de boomen geklauterd en hangen met heelder trossen aan de takken. Ze staan voetje voor malkander en klimmen op de muren en loopen op de vorsten voort. Tot daar toe zijn ze gekropen.
Ik zag op en, vlak voor ons, op eenige meters afstand, zaten vier kerels op den muur.
- Wat moet ik doen?
- Wachten, wachten, op ne siebot zal 't gedaan zijn. We zullen dan zien wat we doen.
Het deksel loste en werd opgelicht. De lanteeren werd over gegeven en De Wieter hield hem vast met zijn twee handen die geweldig beefden. Den Boelens lag in de kist, in een wit hemd, de handen saamgevouwen en met een paternoster omwonden. Zijn gelaat was ingevallen en zijn neus platgedrukt. Aschgrauw was zijn lijk uitgeslagen; 't had reeds de kleur van de aarde, waaraan Boelens nu voor goed behoorde, waarmede hij zich vermengen ging.
- Hij is dood. Er valt niet meer aan te twijfelen.
De Wieter, als twijfelde hij toch, hield den lanteeren dichter bij de kist. We zagen den doode beter. Hij was gruwelijk. Huiverend en griezelend trokken we allemaal het hoofd terug.
- Maar dat geroep, dat geroep van waar kwam het dan? vroeg De Wieter.
Het geroep, het was daar weer. We hoorden het gebeuren en zagen het nu met eigen oogen. 't Was de kist die, reeds half met water gevuld, 't water nog altijd uit den grond opzoog en opslurpte dat het reutelde en klokte.
't Was dat reutelend gezuig, dat slurpend geklok van 't broebelende water dat De Wieter had gehoord. Hij wist het nu en beteuterd stond hij daar, als beschaamd over zichzelven. Zwijgend plaatste hij het scheel terug en draaide de vijzen aan. Hij | |
| |
wipte uit den put, wierp er met volle armen de aarde in, en damde den grond vast met zijn kloefen.
Een der vier rakkers, die eenige schreden verder op den muur zaten, riep toen in de stilte, en 't weerklonk akelig over de graven:
- Mannen, den Boelens leeft nog, zulle...
Gevierend in eens, met geklep en gekloef der klompen tegen den muur, lieten ze zich beneden glijden. Luid rumoer en geroep ging uit het volk op, langs alle kanten, ommedom het kerkhof.
Wij zijn toen weggegaan.
Maar ja, ik vergat het te zeggen: Wannes was gaan loopen toen men de kist ging openvijzen. Hij had geen allerlaatste maal zijn vader willen zien. Achter het doodenhuisje had hij zich verscholen en altemets kwam hij loeren, als vreesde hij dat medeen zijn vader uit het graf ging opstaan.
't Gerucht dat den Boelens toch dood was had zich snel verspreid. 't Volk werd plotseling rumoerig. Als wij 't kerkhof verlieten vielen de laatste mannen van de muren en uit de boomen. In rijen trokken ze allemaal terug naar het dorp, mannenvolk en vrouwen ondereen, arm aan arm en luide zingend.
Victor de Meijere.
Augustus 1905.
|
|