| |
| |
| |
De kwade dagen
Met een kreunenden zucht van den wind heeft de dag zich uit den nacht geheven. De zware wereldasem vaart door de ruimte als een bende onzichtbare geesten, over bergen en dalen, 't Was dikke donker heel dien langen nacht en wat er gebeurde in die duisternis blijft voor alle stervelingen geborgen en vergeten.
- Wie brengt er eenige geheugenis mede uit de dood waaruit hij opstaat? In dat vage droomland lag alles zoo nauwe toegedekt met donker, zoo stil en roerloos geheim gehouden. En dan kwam die breede adem roeren in die verscholenheid en daar gaat eene huivering over de dingen; 't geruchte heeft de wereld gewekt en de bewustheid van 't leven meegebracht. - De nieuwe dag is geboren. Op die stonde gebeurt er iets aan den hemel. Waar 't even nog éen donkerte was, ten oosten, gaapt de lucht in kloven en spleten; hij berst open, gehamerd en gestreept met heet-groen en paarsch dat gaapt uit den diepen ondergrond en zoó gelijkt het zwerk nu aan het pantser eener reuzige krokodil.
Na een tijd gaat alles weer toe tot éen grijze evenheid, een grauwe voorhang waar een flauwe schijn van licht door schemert. Die nuchtere twijfelklaarte heldert halveling de wijde vallei die als een donkere afgrond te gapen ligt.
De wilde wind vindt er zijn wegen en vaart er met woestheid wijds en zijds. De boomen ondervinden het; zij staan als donkere schaduwen boven de donkere evenheid, te wringen en te ruischen als gepijnigde reuzen onder 't bovenaardsche geweld dat ze teistert, in woede.
| |
| |
Heel de vallei ligt in verlatene verwoesting als een ongeschapene wereld, ordeloos nog en zonder levende wezen, onberoerd gebleven en halfvoltrokken losgegaan, uit de hand van den grooten maker. Wanhopig, droef en wreed is het uitzicht als na een ijzende, algemeene verwerreling. Beter ware alles toegedekt gebleven en ongeboren het roze schemerlicht dat zulke schrikkelijkheid helderen moet.
Hoever is de dag nu gevorderd aan den tijd? Bij 't groeien van de klaarte valt het niet te merken of aan 't mokerbruischen van den wind; want die twee dingen schijnen zoo ruw en ongelijkig als de groote onberoerbare eeuwigheid waaruit ze opdoken.
't Geluchte blijft gesloten in éenzelfde, eentonige grijsheid; wolken zijn het niet, geen reuzenstapels met roze omzoomd waarbachten de belofte van zon of helderheid te raden zit - geen wolken die leven en nijverig drijven als schepen door den morgenhemel. - 't Blijft de onberoerde, zware voorhang die staat als een muur, als een sterkte rond en rond den einder; - en die sterkte houdt de blijheid van den dag voor de wereld gedoken - 't is of moest de zon er bachten gesloten blijven voor altijd.
Maar uit de diepte van de vallei zelf, of uit welke andere lichtbron? - de oorzaak is nergens te merken - klaart een nieuwe schemering; een overschot van vroeger licht, iets van de klaarte door de zon op de wereld gelaten uit vergane dagen, iets dat opkomt als een oude gewoonte omdat de tijd daar is. Van bachten de mistvlaak waardoor het gezift komt, heel vaal en grijs als uit een droom, nog half ommanteld door den nacht die heentrekt, bleekt de wereld bloot. De dingen in hun enkelheid, de wijdte met de glooiende lijnen van land en eerde, de boomen, de molens op de hoogten, de huizen in de laagte; alles staat er nog, 't bestaat! Maar grijs, eentonig en wreed is de levenloosheid en derf de klaarte zelf die de wereld beschemert als een kelder zonder wanden.
De grijsblauwe boomenmassa op de kim van de heuveling kleurt zich nauwlijks af tegen de grijze blauwigheid van de lucht, en de heuvel zelf ligt als eene uitgerokken wolk, in zijn lengte over de wereld. De nabije boomen die enkel of in reken, of | |
| |
samen getroppeld, over de vlakte verzaaid staan, ze steken boven den mist uit en gelijken geen boomen, bijkans: half ontbladerd staan hun kruinen kaal en de takken steken als knoestige armen wijduit; hun loof is verwelkerd en van blij-groen zijn hun koppen beroest en vuil geworden en bruingeel met wreede ijle gaten in de kronen - lijk vergane ouderlingen zijn 't die te wakelen staan op hun knoestige schonken en te klutsen in 't barre ruischen van den wind. Op het land is alle kleur vergaan, zonder schakeering van blekkerende bloemenmaling of fijne beving van rijpe blondheid of groene rijkdom -; éen wijdte is 't van botsbollige somberheid, de natte eerde die verzopen ligt met een vierkante vlek hier en daar of een streep waar de verachterde vrucht in vuile groenigheid, te rotten ligt of te vergaan onder de eenbaarlijke watervlagen.
Want de wind brengt er gestadig de regen bij; zie, bij iederen trek is 't als een natte adem, eene stofwolk van waterdamp die de vlagen teekent. De regen, hij zimpert uit de wolken die verward en verkloeried als verborstelde haartressen en vuile drendels, rakelings over d'eerde varen; hij vliegt in altijd nieuwe gispingen, fijn als stof uit de vier gewesten in eeuwige singeling en gestadige leking op de rotte eerde die al verkeerd ligt en doorweekt is als een wazepoel, een doollage van onvaste bedriegelijkheid, zonder stand of vastheid, waar alle wezen dat er zich op wagen durft verzinken zal in het moddermeer. Waar is de bedrijvigheid, het groote leven, de bonte schatering van menschen en dieren op 't land? De wilde wind alleen heerscht er over de verlatene eenoode. Hij zweept er en gispt de bijtende vochtigheid rond. Wie waagt er zich in dat lijfsgenadig stormen, in de wilde vlagen van grijze woestheid onder den geweldigen asem van den wind? De wagens staan zwaar geladen hier en daar, scheefgezonken, diepe verzakt in 't wazewater, in de geulen der wagenslagen. Beeten en wortels liggen uitgedaan en verstrooid op 't veld bij hoopen verslijkt en beplakt. Maar de peerden zijn op stal en de boevers zitten gescholen onder dak. Zie me de huizen en hoven, hoe klein en hoe schamel doen ze onder de wreedheid van den zwaren hemel; de regenwolken scheren erover heen tot tegen de daken en de | |
| |
wind pleegt er geweld in 't stroo onder de euziën. Uit de schouwen puilt een arm kuiltje rook dat zoo zaan het boven komt, gekronkeld en verkruld uiteen gebezemd en verwerreld wordt en meegeslingerd ongenadig met den drijf mede in de wolkenvaart.
Nergens, niets dat roert in den dag. Een enkele boever met zijn ossenspan waagde zich even buiten. Een nietig dingetje schijnt het in de verte, iets dat trage en moeilijk voortstrompelt door slijk en moze en grijsheid. De koenaard jaagt de ossen over de zompe naar een verzonken wagen en bedrijft daar wat geweld dat een ondomme gedaan is en als een spelletje blijkt waar niets van zijn luttele poging overblijft: hij is weerom vertrokken en verdwenen, ginder onder de strooien euzing van de lage daken; en daar staat de wagen als een verzande waterschuite, onverroerbaar als een huis op zware vesten en alles is weer als vroeger: stil en wezenloos op 't land. Een vage bauwing, het bassen van een hond die huilt en kwaad vermoedt, is de eenige flauwe naklank van 't menschelijk roersel in de narigheid van dien bangen nacht. En 't bauwsel van den hond kan zelfs tegen den wind niet op; hij voert het geruchte meê met een zwaren zucht, een plomp en veel geruisch in de boomen. Het zoeft en het piept en het schuifelt bij trekken met gestadig halen en geven, heffen en dalen als de adem uit een wijde keel, altijd meer, zonder rusten of verpoozen. Een eindeloosheid van droefenis drukt over 't verlatene land, een lucht van vernieling en onmeedogen houdt alle leven omkneld. De groote vrede der samenlevende elementen zijn elkaar vijandig, ze gaan elkaar te keere in hevigen strijd en vechten hun woede uit in de lucht. Al 't andere is opgeschorst, uitgesteld, ontredderd en de algemeene dood schijnt het einde van de wereld vooraf te gaan.
Maar vast op zijn uur, onveranderlijk als een natuurverschijnsel, heeft de oude voerman zich buiten gewaagd, en rijdt over den straatweg, even kalm en gezapig rolt de oude kar over de kasseien! Het afgetakelde paard trappelt met hangenden kop en hangende ooren, in de tramen. De voerman zit ergens tusschen koffers en kisten, veilig gedoken, te slapen onder de zware huif, | |
| |
die gespannen over de hoepels en dichte toegeknoopt al onder, als een rok heel die heimelijke poendering gedoken houdt - 't gelijkt een donker huis zonder vensters. Het ding dokkert voort, vast en traag. De wind beukt ertegen met zware stooten, de regen gispt erop en de huif blinkt als een vettig vel; maar vast en veilig blijft de wagenkas op de oude wielen gedragen, over den straatweg rollen en hotsen. Bezijds staan de wagens zielloos als ontredderde, onnuttige dingen verlaten; de ploeg ligt verloren in 't wazeland geroest.... maar de geheimzinnige voermanskar volgt vast de bane die als een streep door 't land loopt en den weg wijst over de streek. Onbekommerd, onverschillig aan al 't andere, met kalm zelfvertrouwen, vordert het getrek op gelijken draf; heel den dag kruipt het op die eentonige, eindelooze bane als een nietig gevalletje, sukkelt het de deining neer door 't dal en de helling weer op, zichtbaar doet het zijn trakelgang als een dompelende bedevaart en brengt zijne boodschappen en voert zijne koopwaar van 't eene eind van de wereld naar 't andere.... En in het wijde dal is het 't eenige levend wezen in dien eendlijk doodschen dag.
Een bende zwarte kraaien roeien op haar natte pennen, door de lucht. Ze wiegen op de baren van den wind, laten zich slapvleugelig meêdrijven, wieken neêr met gespannen vlerken tegen den wind op en tuimelen overhoop, al krassend tot ze gezamenlijk neerbeeten als zwarte brokken op den grond. Daar beginnen ze eenbaarlijk, met wreeden bek te happen in rotten overschot en afval van vruchten.
Op de hoogten staan de molens, ontzeild, geankerd en te weer tegen 't wilde geweld van den wind, eenzaam als strave reuzen, met de armen kruisgewijs, boudstil en levenloos als doode dingen op de doode wereld.
En tusschen die stokstijve molens, tusschen de roeiende raven en zwarte kraaien, tusschen de traag voortrollende voermanskar en de laaggehurkte huizen en hoven tenden de wegen en wegels, tusschen dit alles schijnt er geen betrekking, dat alles zijn dingen op zichzelf, die wreed alleen staan en onderling geen verband of betrekking hebben en daartusschen, daarover weegt de groote, | |
| |
ijle, onmeedogende onverschilligheid van het kwade element dat alles vernielen wil en vermooschen, de groote macht die heert en bemeestert al die kleine dingen die bestonden bij toeval en wier bestaan evengauw zal eindigen bij die andere toevalligheid: - het noodlot dat zonder iets te ontzien, uit een simpele gril, alles weer versmelten zal in den eendlijken baaierd, den grooten, zwarten nacht lijk hij bestond voor dat alle dingen gemaakt waren. Geen zonnegang die 't verloop van dien dagenloozen dag verkondigt, 't Is of de tijd vast maar merkeloos, zijn einde nadert en weerkeert waar hij eens begonnen is, naar de algemeene ruste aller dingen. Wind en regen blijven intusschen aanhouden met sarrende standvastigheid; 't ruischt en 't bruischt door de eentonigheid met ongelijke slagen - niets zal het noodlot komen stuiten - zoo vast als de gang van de zwart gehuifde kar - nadert het doel en het einde.... want nu reeds vaalt de grijze schemering naar nieuwe duisternis en de dag die nauwelijks open ging in een spanne van grijzend twijfellicht, om de verlatene eenschheid van de wereld bloot te leggen, keert nu weer naar een avond van overgroote treurnis, in zijn zelfde woeste, ijle nietigheid van nachtelijken dood.
't Zwarte karretje versmoort in de diepte op den weg, in den watermist - 't is uitgevaagd door de vlagen die er als sluiers rondwarrelen en de weg zelf loopt verloren in eene diepte van deemstering die huizen en velden ommantelt. De boomen gelijken geen boomen meer: ze staan er als zwarte spoken tegen de groeiende donkerte en waar ze bijeen staan in troppels, lijkt het niets dan een zwarte klomp zonder zichtbaarheid van stammen of takken. De molens doen vereend tegen den hemel als dingen zonder zin. Heel de vallei gaapt als een donkere oven tusschen de heuveling die ze omoevert als een onmetelijke krater, wijd als de einder. De lucht die heel de sterkte overkoepelt, wordt zoo zwart als de vacht zwart was van de kraaien die den eenschen dag kwamen verlevendigen. Droeve geruchten zoeven en zuchten en kreunen uit al de gewesten en bij elken nieuwen asemhaal spuwt die wreede blaasbalg zijn eentonige klacht weer door de ruimte, 't Gaat als een gestadig herhalen van stomme woede en de dreiging | |
| |
van wreede onbarmhertigheid. 't Is of de kwade geesten bij benden elkander najagen en heele stoeten lijdende en kermende zielen meevoert om te folteren. Met 't vallen van den nacht zal de leelijkheid en het kwaad zijn bot vieren over de verlatene, uitgestorvene wereld. Wat voor nieuwe ongelukken en vernielingsplannen worden er beraamd in de heimelijkheid der duisternis!? Wordt het licht nu voorgoed vermoord en al wat schoonheid is en blinkende helderheid, verkracht?! Wordt heel het oosten vernield en de zonnemond verdelgd en volgestopt met zwarte rotsproppen!? Zal de wereld nooit de vreugde meer zien van den dageraad? die dagelijksche, groote verrijzenis, de groote blijmare van 't eeuwig weerkomende leven? is 't alles voor eeuwig gedoofd?
De laatste zonneglans die den dag uitleidde in 't gepraal van orange schoonheid, 't laatste levenswonder van den laatsten schoonen dag, - 't staat in 't geheugen der stervelingen als de gebeurtenis uit eene andere wereld, eene onmogelijkheid die niet meer weerkeeren kon - de zomer is reeds eene eeuwigheid voorbij. - En sindsdien is de derfheid gekomen in de lucht, de vuiligheid is er ingewoekerd en 't uitspansel volgegroeid als 't wier in een stilstaand water. Nu is 't er met geen geweld van winden meer uit te roeien. Wanneer komt die weldadige strooming weer die 't zware zwerk vaneen splijt en de wolken als schepen van licht, door de blauwe hemelzee doet drijven!? Wie bindt er het botte geweld van de duisternis en wanneer komt de dag weer dagen? De boeren zitten gescholen, vereenzaamd en afgezonderd elk in zijn huis, bij den heerd; ze meumelen stil, ze knoteren in de duisternis van hun lage, bedompte slaapsteden. Zie over de vlakte, in de diepte, op de hoogten overal, pinken de lichtjes! De sterren aan den hemel zijn uitgevallen of verdoofd maar daar, in elk huis leeft het lichtje nog, daar schuilt het leven zelf. De menschen slapen, ze zitten neergeflokt, verkrompen te staren in de nauwte van hun enge donkere muren, maar ze weten 't bij lange ondervinding - er komt een einde aan! Ze leven nu als beren in hun holen; verweeuwd en in gedwongen luiheid laten ze alles maar gaan, bruischen en tempeesten, donkerte, regen | |
| |
en wind vechten den oorlog boven hunne hoofden maar ze wachten gelaten en geduldig met gedaagden zin naar het einde van 't geweld.
Nu zijn 't de kwade dagen! In hun geheugen leeft nog de naschijn van den schoonen zomer, de hitte en den stagen zonnegang. Nu zijn 't de kwade dagen - dat is de lastige overgang naar de verandering van 't jaargetijde, de barensnood, en de geboorte van den witten, helderen winter! De wind moet hem meêbrengen uit het verre noorden, die zelfde zotte wind die nu zijn spokendans doet en schuifelt en rook doet warrelen in den schoorsteen en regen gispt tegen de ruitjes. Voor vast brengt hij hem, den witten winter, den blijden vorst en dan klaart uit de verholenheid van dien hollen nacht, het milde zonneke weer, met vasten open- en toegang van heldere dagen en maneklare nachten. Dan worden de wegen weer vast en toegankelijk en een andere blijheid begint.
Wie leeft en wachten kan, zal 't ondervinden en genieten.
Stijn Streuvels.
|
|