Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen's Zeevisscherij.Ga naar voetnoot1)De zeevisscherij verzekert niet enkel een bestaan aan de bevolking der kust, zij verschaft niet alleen een gezond en goedkoop voedsel aan de inwoners van stad en platteland, zij bewerkt ook grootendeels den bloei en de uitbreiding der scheepvaart. Het visschersbedrijf is de beste leerschool voor den zeeman en is aangewezen om de koopvaardijschepen van ervaren manschappen te voorzien. De naburige landen hebben dat lang ingezien en het belang begrepen eener welvarende zeevisscherij; overal werd zij door ernstige maatregelen beschermd of vooruitgeholpen. Zoo ging het in Engeland, volgens het jaaroverzicht der uitkomsten door den Board of trade in 1903 uitgegeven, thans in bezit eener visschersvloot van 26.000 vaartuigen die uit den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijkdom der zee eene jaarlijksche som haalt van 242 millioen frank. In Frankrijk geeft de vischvangst, met 25.920 vaartuigen (1900) eene jaarlijksche opbrengst van 120 millioen frank. Wordt de opbrengst der Hollandsche haringvisscherij niet geschat op 19 millioen frank (1903)? Bedroeg de visschersvloot van het kleine Nederland in datzelfde jaar 1903, niet 5922 vaartuigen met eene bemanning van 21.467 visschers? Noorwegen eindelijk haalt ieder jaar 30 millioen kronen (1902) uit de kustvisscherij (haring, kabeljauw enz). Duitschland, dat sedert 30 jaar niets verwaarloost om de zeebedrijven uit te breiden, heeft zijne visschersvloot die de Noordzee buiten de territoriale wateren bevischt, zien stijgen van 337 schepen op 1 januari 1886 tot 530 op 1 Januari 1904. De bemanning verdriedubbelde in hetzelfde tijdperk (1.327 in 1886; 4.154 in 1904); de tonnemaat volgde dezelfde beweging (1886: 30.675 ton; 1904, 113.754 ton). In België was men er steeds verre van af dit bedrijf te beschermen of te waardeeren. Handel en nijverheid beleefden in de laatste 50 jaar eene ongehoorde ontwikkeling; op het gebied der zeevisscherij heerschte er slechts stilstand of achteruitgang. De eenige merkelijke verbetering dagteekent van de allerlaatste jaren, sedert het aanwenden der stoomschepen. Zoo bedroeg in 1841, het aantal visschersschuiten 185, met een inhoud in ton van 5.265 en eene bemanning van 1.108 visschers; dan stijgt het cijfer allengs tot 1865; in dat jaar waren er 269 vaartuigen (10.158 ton; 1.646 visschers). Daarna, kon men weêr eene verslapping waarnemen tot 1875, om dan nogmaals eene vermeerdering te ondervinden tot 1885 (344 vaartuigen, 12.341 ton en 1928 visschers). Sedertdien, groeit wel is waar het aantal vaartuigen aan, maar de tonneninhoud vermindert, wat eene steeds toenemende verwaarloozing der groote visscherij met ruimere sloepen beteekent. In 1904, zijn er 418 vaartuigen 8.816 ton inhoudende en door 2.021 visschers bemand. In 63 jaar (1841-1904) is dus het aantal visschers met duizend vermeerderd, juist de aanwinst die men in Nederland voor één enkel jaar waarneemt: in 1901, 20.164, in 1902, 21.225 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
visschers. De tonneninhoud hooger opgegeven bewijst verder dat indien het aantal vaartuigen van 185 tot 418 steeg, onze vloot thans schier uitsluitend bestaat uit booten en kleine zeilsloepen: voor 1904 is de gemiddelde inhoud per schip 21 ton; voor de jaren 1841, 1865 en 1875, was dit cijfer respectief 30,38 en 36 ton. Zoo werd aan de groote haringvangst sedert 1864 vaarwel gezegd; deze visscherij was vroeger nochtans welwarend en winstgevend. De vangst bracht nog in 1841, 106.622 K.G. haring op, in 1850, 298.392 K.G. Deze tak der visscherij verdient des te meer aanmoediging, daar de haring het voedsel der minder gegoeden is. Men houde daarbij rekening met de ontzaglijke hoeveelheid haring die jaarlijks door den vreemde in ons land ingevoerd wordt. In 1903 beliep de invoer 20 millioen K.G. ter waarde van 4 millioen frank. Met de kabeljauwvangst voorheen ook zoo bloeiend staat het niet beter. Zes sloepen legden zich op deze visscherij toe in 1902, slechts één enkel vaartuig in 1903 en twee in 1904. In 1836 bestonden er 83 reederijen voor de kabeljauwvangst, die van jaar tot jaar in beteekenis wint om in 1867 het aanzienlijk getal van 361 uitrustingen te bereiken. Sedertdien is er een gestadige verslapping waar te nemen, waarvan de volgende opgaven getuigen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkel de steurharingvisscherij en de versche vischvangst hebben bijgewonnen. Voor de steurharingvisscherij werden er in 1855, 16 vaartuigen uitgezonden; de opbrengst bedroeg 30.027 frank; in 1903 rekende men 86 sloepen en de waarde der vangst was 183.352 fr. in 1904, echter nog 26 sloepen met eene opbrengst van 28.028 fr. De kustvisscherij telde in 1855, 197 booten met eene opbrengst van 998.398 fr., in 1904 vindt men 437 uitrustingen waarvan de opbrengst beloopt tot 5.978.421 fr. Men stelle daar tegenover het cijfer van de in 1904 ingevoerde en verbruikte visch: 23.338.000 frank en men houde rekening dat er in dat jaar voor 3.389.000 frank visch uitgevoerd werd, dan blijft het waar dat wij nagenoeg geheel afhangen van den vreemde voor onze vischconsumptie. Wij betalen dus jaarlijks 20 millioen aan den vreemde, terwijl anderzijds onze visscherij afneemt.
* * *
Hier, zoowel als voor de zeevaart, moeten wij bekennen dat, naar verhouding van onze bedrijvigheid op ander gebied, wij in de rei der volkeren de laatste zijn. Hoe kan het ook anders. Van staatswege werd niets gedaan ten gunste dezer tweede specifiek-Vlaamsche nijverheid. Alle landen bevorderen rechtstreeks of onrechtstreeks hunne visscherij. Ten onzent bleef de Regeering werkeloos, de openbare meening onverschillig. Achter haren gordel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van rosse duinen scheen lang de zee eene onbekende wereld aan wier uitbating niemand dacht. De groote nijverheid beschermen en begunstigen, ziedaar de eenige economische politiek der Belgische regeeringsmannen sedert 1830 tot op onzen tijd; haar innerlijk sterk te maken door het verleenen van allerhande voordeelen op bestuurlijken weg, haar vertierwegen te verzekeren door het sluiten van handelsverdragen of stellen van invoerrechten, dit gold als een axioom. De kool-, ijzer- en glasnijverheid was immers in België de nijverheid. Zoo werd de zee verwaarloosd èn als vervoermiddel, de scheepvaart, èn als nimmer uitgeputte voorraadkamer, de zeevisscherij. Die verwaarloozing strekte zich uit tot de visschersbevolking en de menschen der kust in het algemeen. Als in 1845-1847, de helft der Vlaamsche bevolking door de omwenteling in de productiewijze en den mislukten oogst van de openbare liefdadigheid leefde... of stierf, dacht er niemand aan in de zee voor de toekomst eene bron van voedsel en verdienste tevens, te zoeken. Bij andere crisen, in 1862, in 1880 evenmin. Een uur van de zee vinden de menschen een meer dan schriel bestaan in het bewerken van een plekje gronds, tegen een ongehoord opgedreven rente. Terwijl ons land overbevolkt is, terwijl in de dorpen en in vele steden de visch als eene weeldeartikel geldt, en in zekere deelen van het Walenland om zoo te zeggen onbekend is, laat men ten onzent de vischrijke ruimten der Noordzee aan onze naburen over. De badgasten, aangetrokken door de pracht der zee en de mondaine genoegens onzer badplaatsen, volgen des zomers met nieuwsgierig oog de visschers, als zij met hun schilderachtige kleederdracht en verweerd aangezicht voorbij trekken. Menigeen denkt dan wel eens met benepen hart aan de gevaren van het harde visschersbedrijf, maar het belang dat men visschers en visscherij toedraagt, reikt niet verder. Nooit heeft de Regeering op wetgevend gebied iets voor de visschers verricht. Niet één der sedert 1887 afgekondigde arbeidswetten is op hen toepasselijk: men mag ongestraft hun loon achterhouden of hen dwingen tot winkelnering; als slachtoffer van een ongeval, worden zij of hunne naastbestaanden tot armoede gedoemd. Oud geworden hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij niet eens recht op de 65 fr. jaarlijksch pensioen aan alle andere arbeiders van stad of dorp toegekend. Sedert jaren wordt om een kleine visschershaven aan de Panne gevraagd. Een gewone visschersboot kost 3000 fr. maar vergt gedurende de vijftien jaar dat zij in gebruik blijft dezelfde som voor allerlei herstellingen. De duurzaamheid zou met goede toevluchtshavens verdubbeld worden. Thans wordt met zwaar weder de boot tegen het strand geslagen en eischt telkens kostelijke herstellingen. Door het gebrek aan een visschershaven, verliest elke visschersbaas jaarlijks gemiddeld 200 fr. aan allerlei kosten. Niet enkel stoffelijke schade is daarvan overigens het gevolg; als het vaartuig te ver op het zand raakt is het slechts met ongelooflijke inspanning weer vlot te krijgen: door den zwaren arbeid daarvoor verricht lijden nagenoeg de helft der visschers van de Panne aan breuk. Wekt het dan verwondering dat de bevolking allengs aan het visschersbedrijf den rug toekeerde? In Antwerpen werden in 1871 11 schepen met 125 man uitgereed; in 1895 bleef er nog een enkel, om het volgende jaar van de lijst te verdwijnen. Aan de kust, verlaat men de vischvangst voor winstgevender of minder gevaarlijke beroepen. Gevaarlijk is de stiel ongetwijfeld. Men loopt hoog op in ons land met het gevaar waaraan de mijnwerkers door hunnen arbeid blootgesteld zijn; dit gevaar is echter grooter voor de visschers, al wordt daar nooit een woordje over gerept. Volgens het Beheer der mijnen verongelukten op 10000 werklieden gemiddeld in het tijdperk: 1871-1880, 24.50 werklieden; in 1880-1890, 19.92; in 1891-1900, 13.91. Welnu, eene nauwkeurige berekening berustende op de Nederlandsche statistiek, uitgegeven door het Collegie voor de zeevisscherijen (in België, hoe ongelooflijk ook, wordt de statistiek dier ongevallen niet opgemaakt), gaf mij voor het tijdperk 1894-1903 een risicocijfer van 22.72, dus nagenoeg het dubbel van het cijfer der mijnwerkers. Onder de algemeene onverschilligheid, stuitend op den onwil der Regeering en der gezaghebbende kringen, geheel aan zich zelven overgelaten, moest de visscherij ten onzent een armtierig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plantje blijven in de gaarde onzer welig opbloeiende andere bedrijven.
* * *
En dat deze achteruitgang niet toe te schrijven is aan algemeene oorzaken bewijst de bloeiende toestand waarin de zeevisscherijen der naburige landen die mede de Noordzee bevisschen, zich mogen verheugen. Nederland telt thans (1903) 5922 vaartuigen, dit is 1000 meer dan over 12 jaar (1891: 4902 vaartuigen). De haringvisscherij heeft niet opgehouden vooruit te gaan, zooals volgende cijfers bewijzen; In 1879 bedroeg de visscherij met kielschepen (pekelharing) 128 vaartuigen; de waarde der algemeene vangst voor dat jaar werd geschat op 1.854.750 gulden; in 1903 is de vloot samengesteld uit 513 schepen en de waarde stijgt tot 6.596.305 gulden. De steurharingvisscherij met bomschuiten nam in dezelfde tijdsruimte insgelijks aanzienlijk toe, zoodat in 25 jaar de opbrengst der haringvisscherij in Nederland van 2.8 millioen tot ongeveer 8.5 millioen gulden gestegen is. Dat deze groote opbrengst een onderwerp van steeds levendiger en winstgevender handel is, leert men uit de cijfers van den uitvoer. Een overzicht omtrent dezen uitvoer sedert 1861 geven de volgende cijfers, ontleend aan de officieele statistieke tabellen van den in-, uit- en doorvoer, maandelijks door het Ministerie van financiën (in Nederland) uitgegeven:
In dezelfde tijdsruimte dat onze haringvisscherij te niet ging, steeg de haringuitvoer in Nederland van 19.000 tot 700.000 ton! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een steeds grooter gedeelte daarvan wordt in België afgezet: in 1894, 21.340 ton, in 1900, 23.153 ton en in 1903, 37.107 ton haring. De Nederlandsche uitvoer naar Duitschland en naar Amerika verdubbelde in weinige jaren: in 1894 bedroeg de uitvoer naar Duitschland 292.620 ton en in 1903, 517.647 ton. Naar Amerika beliep de uitvoer van zoutharing in 1898, 55.008 ton en in 1903, 92.730; dus nagenoeg verdubbeling in zes jaar! Voor de versche visch voldoet evenmin onze visscherij aan het verbruik: België is de hoofdmarkt van Nederland voor de versche visch; de invoer uit Nederland bedraagt voor ons land nog meer dan voor Duitschland, ondanks de snel toenemende bevolking en den snelleren groei der algemeene welvaart bij onze geburen van het Oosten: Ziehier het bedrag van den uitvoer in de laatste vijf jaren in 1000 K.G.
Onze kustvisscherij kan ook niet voldoen aan het verbruik voor wat betreft de garnalen, waarvan de invoer uit Nederland jaarlijks 2 millioen K.G. bedraagt. Het cijfer van den vischuitvoer van Nederland naar ons land neemt steeds toe, zooals men kan nagaan met de cijfers der Belgische handelsstatistiek (bijzondere handel):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Nederland wordt dan ook het volle gewicht der zeevisscherij beseft en alles wat rechtstreeks of onrechtstreeks tot haren bloei kan bijdragen met zorg gepleegd. Het College voor de zeevisscherijen brengt jaarlijks uitvoerig verslag uit over alles wat de visscherij aanbelangt in Holland en in den vreemde, zoodat Regeering en wetgevende macht steeds op de hoogte blijven. Talrijke vakbladen en vereenigingen wijzen op alle verbetering daar en elders. Verder is het Rijksinstituut voor het onderzoek der zee met het wetenschappelijk bestudeeren der vischgronden gelast en bewijst zoodoende onschatbare diensten aan de zeevisscherij. Eindelijk is er alles op aangelegd om den verkoop der vangst en den vischhandel te bevorderen: inrichting van vischhallen en van spoedige spoorwegverbindingen enz. In Engeland, wordt niet minder dan in Nederland de visscherij aangezien als een nationaal belang en de cijfers bewijzen welke schatten jaarlijks door de Engelsche visschers uit de zee geput worden. Enkele gegevens zullen die bewering ten volle staven: Volgens het jaaroverzicht der uitkomsten voor de zeevisscherijen in het V.K. in 1902, uitgegeven vanwege het Board of trade bedroeg het aantal ingeschreven vaartuigen en het aantal matrozen en jongens in de visscherij gebruikt in 1902:
Voegen wij de opbrengst der zeevisscherijen in de verschillende deelen van het Vereenigde Koninkrijk te zamen, dan blijkt het, dat die visscherijen volgens de hierboven medegedeelde opgaven in het jaar 1902 het volgende hebben opgeleverd:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus 242 millioen frank, waarvan 63 millioen voor de haring-, 21 voor de kabeljauwvisscherij. Voor Noorwegen is de haring- en kabeljauwvisscherij niet minder van belang. Immers, aan de kabeljauw, de zomer- of vetharingvisscherij hebben in 1903 104.000 visschers deelgenomen: 76.000 voor de kabeljauw-, 28.000 voor de haringvangst. Wat de waarde van de opbrengst dezer visscherij betreft, ziehier eenige gegevens. De waarde van de visch wordt daarbij vermeld naar de prijzen die men dadelijk bij den aanvoer daarvoor heeft kunnen bedingen; de marktwaarde moet natuurlijk nog veel grooter zijn. In 1898, bracht de kabeljauwvisscherij 8.934.000 kronen op; in 1902, 12.895.000; de waarde der haringvisscherij was in 1898, 5.280.000 kronen, in 1902, 7.020.000. De geheele opbrengst van de Noordsche kustvisscherij steeg in die vier jaar van 20.7 millioen tot 29.4 millioen kronen. Voor Noorwegen, zoowel als voor Nederland neemt de vischuitvoer steeds toe, wel een teeken van den bloeienden toestand der visscherij. De gemiddelde vischuitvoer bedroeg in 1866-70 33.329.266 kronen per jaar; in 1902, is deze uitvoer tot 56.808.900 kronen gestegen. Dit is dus ongeveer 80 millioen frank aan haring en aan kabeljauw. Zelfs het kleine Denemarken streeft ons op dit gebied verre voorbij. De gezamentlijke Deensche visscherij bracht op in 1898, 6.120.448 kronen, in 1902, 9.877.459 kronen. Duitschland eindelijk zal ons het bewijs leveren dat ernstige toewijding en verpleging van staatswege der visscherij veel kunnen verrichten. In de Noordzee telde het Duitsche Rijk voor weinige jaren minder visschers en vaartuigen dan België. Thans is die toestand gansch omgekeerd. De getallen opgegeven in het begin dezer studie toonen hoe gestadig de Duitsche visschersvloot zich ontwikkelt. Duitschland gaat al meer en meer voldoen aan zijn eigen vischverbruik, zooals de waarde van den vischaanvoer in de vier groote Noord-Duitsche visschershavens, Altona, Bremerhaven, Hamburg en Geestemünde ten volle bewijst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo komt de haringvisscherij snel vooruit; zij werd uitgeoefend
Dit bedrijf is overigens winstgevend zooals weinig andere. Een voorbeeld tusschen meer: de Embdener haringvisscherij-maatschappij, die beschikt over 34 loggers en een stoomboot, heeft in 1903 evenals in 1902 een dividend van 20% uitgekeerd. De dividenden der laatste jaren beliepen 8, 11½, 12 en 20%!
* * *
Wij zegden hooger dat de kleine verbetering in de laatste jaren ten onzent ontstaan enkel als oorzaak had het aanwenden van stoomschepen voor de visscherij: daar die werkwijze met den dag aan gewicht toeneemt achten wij het noodig deze quaestie nog nader uiteen te zetten. Op dien weg ligt wellicht de redding der zeevisscherij: een der redenen van verval is immers, behalve de onverschillige houding der Belgische Regeering, de verarming der vischgronden waar thans de kustvisscherij uitgeoefend wordt. Het bevisschen van vischrijker deelen der Noordzee is dus gewenscht en daartoe is de stoomvisscherij bijzonder geschikt. Het gebruik van stoomschepen in de zeevisscherij is van jongeren datum: in 1876 werd voor de eerste maal in Schotland de visscherij bij middel van stoomslepers uitgeoefend. De eerste Belgische stoomtrawler was de O 71 Prima van 40 ton, die voor eene Ostendsche reederij in 1893 begon te varen. De uitslagen waren zoo overtuigend dat weldra andere stoomvaartuigen voor de visscherij aangekocht of gebouwd werden zoodat in weinige jaren het aantal stoomtrawlers van 50 à 70 tonnen tot 20 steeg. In 1894, vatte Stuurman Zorgedrager der ‘Pêcheries Ostendaises’ het plan op, zich naar IJsland te begeven, en zich op de kabeljauwvisscherij en tevens op die van versche visch toe te leggen. Al de groote kabeljauwen in den aanvang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevischt werden als stokvisch bereid en als er voldoende voorraad was, ging men voort met het schrobnet te visschen om dan met versche visch terug te keeren. Deze methode eischte steeds ruimer booten. Zoo werd er in 1901 voor een Oostendsche firma een stoomtrawler van 123 ton gebouwd. In 1903, is eindelijk te Hoboken op de werf van Cockerill een stoomtrawler van stapel geloopen voor de Belgische visschersvloot bestemd, metende 232 scheepstonnen. Hij heeft 500 paardenkracht en zal 10½ à 11 knoopen loopen. Het nieuwe schip O 83 Roi des Belges werd ingericht zoowel voor de schrobnet- als voor de haring- en de kabeljauwvisscherij. Deze stoomtrawler kan 250 vaten met visch bergen, en draagt tevens 15.000 K.G. zout, 35.000 K.G. ijs en 125 ton kolen. Zulk een groote trawler bezat de Belgische visschersvloot nog niet. De bemanning van zulk een schip bedraagt 16 tot 25 man. Denkelijk zal men het bij de afmetingen van dien trawler niet laten: het plan bestaat bij Engelsche reeders nog grooter schepen van stapel te laten loopen met 750 paardenkracht. Het aantal schepen voor de trawlvisscherij in gebruik neemt overal toe; zij oefenen tevens de haringvisscherij uit. Wij zagen dat ten onzent in 1893 er een enkel stoomsloep bestond, thans telt onze visschersvloot er 22. De Duitsche Noordzeevloot getuigt insgelijks van eene snelle ontwikkeling op dit gebied, gelijk de volgende staat het uitwijst:
Nederland schijnt meer schoorvoetend dezen weg te bewandelen al is het aantal stoomvaartuigen reeds aanzienlijk: 85 voor het jaar 1903. Hier schijnt voor het stoomwerktuig, zoowel als in de nijverheid, eene veelbelovende toekomst weggelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan in het kort de voordeelen der stoomvisscherij aldus samenvatten. De resultaten met die schepen zijn veel beter, omdat zij steeds, ook bij ongunstigen wind en windstilte, kunnen visschen en door hun snelheid nieuwe vischgronden kunnen opsporen op grooten afstand van het gewone vischwater, die met zeilschepen niet te bereiken zijn zonder te groot tijdverlies, of vanwaar een eventueele vangst nooit in verschen toestand kan worden aangebracht. De stoomschepen kunnen bovendien steeds den dag van hun binnenkomst bepalen en zoodoende hun vangst aan de markt brengen op die dagen waarop gewoonlijk het meest voor de vjsch besteed wordt. Een niet te versmaden voordeel is verder dat de vischvangst met stoomschepen minder gevaarlijk is dan met de niet of half overdekte zeilschepen. Bij zwaar weder kan men bij de eerste sneller de netten ophalen (dit wordt mechanisch verricht) en gemakkelijker een haven binnenloopen. Daar de vangst zekerder en winstgevender is, wordt het uitbetalen van vaste en hoogere loonen aan de visschers mogelijk gemaakt. Thans wordt de winst gedeeld tusschen de bemanning en den reeder; dit maakt van de verdienste iets wisselvalligs, waarvan mettertijd de visschers het slachtoffer zijn, - op stoffelijk en op moreel gebied - vooral als er betrekkelijk vischarme gronden bevischt worden, zooals het thans het geval is voor al de kleine Belgische visschersvaartuigen. De schaduwzijden van de stoomvisscherij, want die zijn er natuurlijk ook, zijn de oude bekenden uit de ontwikkeling der kapitalistische productiewijze: het aanwenden van grootere stoomsloepen met aanzienlijk productief vermogen bemoeilijkt de concurrentie der zeilschepen. De oprichting van machtige ondernemingen wordt in de hand gewerkt; in de plaats van vele kleine reeders treden eenige groote. Voor de visschers beteekent de verandering ook verlies aan zelfstandigheid, al is die onafhankelijkheid met de bestaande armoedige toestanden niet te overdrijven; toch blijft het waarheid dat de visscher in een gewoon loontrekkend werkman herschapen wordt. Eindelijk door de hooge prijs van een stoomtrawler - 150.000 fr. en meer - ligt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanschaffen van zulk een schip voor altijd buiten het bereik van den alleenstaanden kleinen reeder of visschersbaas. Maar coöperatieve uitbating van stoomtrawlers is voor de toekomst niet uitgesloten, mits behoorlijke tusschenkomst van Staat en gemeente.
* * *
De quaestie stelt zich dus zoo: er staat kans op dat de visscherij ten onzent een bloeiende nijverheidstak worde, mits behoorlijke aanmoediging en waardeering der openbare machten. Deze nijverheid kan aan vele honderden, misschien duizenden eene broodwinning verschaffen. De uitbreiding der zeevisscherij kan aan de arme overbevolkte streken van Vlaanderen eene uitkomst bezorgen: dus vermeerdering van het volksinkomen en gezonder volksbestaan. Wat de zeevisscherij, en vooral de ten onzent eens zoo bloeiende haring- en kabeljauwvisscherij, voor een land kan beteekenen, hebben wij uit de toestanden van Nederland, Engeland en Noorwegen op treffende wijze leeren kennen. Hier is dus voor ons een nationaal, een levensbelang op het spel. Het geldt dus het grootst mogelijke profijt te trekken uit de verandering der visscherij in groot-industrie én voor de visschers, én voor de verbruikers én voor het volk in 't algemeen. De maatregelen daartoe zijn vele, deels van bestuurlijken, deels van economischen en socialen aard.Ga naar voetnoot1) De toegestane ruimte verbiedt ons in bijzonderheden te treden. De visscherij wordt ten onzent van staatswege verwaarloosd;Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een der grootste oorzaken van dien toestand is stellig dat er geen afzonderlijke dienst mede gelast is; de zeevisscherij hangt van niet minder dan vier ministeriëele departementen af: Financiën, Buitenlandsche Zaken, Spoorwegen, en Nijverheid en Arbeid. Het gevolg is dat niemand zich verantwoordelijk voelt en er niets wordt verricht. Het instellen van een afzonderlijken dienst der zeevisscherij, voorgelicht door een College voor de zeevisscherijen, zooals in Nederland, zou aan al dat nietsdoen en geknoei een einde brengen. Volkomen op de hoogte van wat er geschiedt hier te lande en in den vreemde, zou deze dienst de stuwkracht bezitten om alle verdere hervormingen te bewerken. Maar vooral moet de gedachte veld winnen en in alle kringen doordringen dat de zeevisscherij een groot Vlaamsch en nationaal belang oplevert: ten eerste voor de kustbewoners aan wie eene welvarende visscherij een bestaan verschaft, ten tweede voor de scheepvaart, die onder de visschers goede matrozen en werktuigkundigen (stoomvisscherij) vindt, ten derde voor het volk in het algemeen, waaraan de zeevisscherij rechtstreeks een goedkoop en gezond voedsel bezorgt en onrechtstreeks een gelegenheid geeft tot het uitoefenen van talrijke nieuwe bedrijven.
Lodewijk de Raet. |
|