| |
| |
| |
[Nummer 11]
Op weg naar den hemel.
(Vervolg en Slot.)
Het woud ging stilaan aan 't verroesten, een groot paleis vol droevigen luister.
Op het vervalend koperrood en ambergeel der kruinen lag soms de vluchtige zonneklaarte zoo vreemd, omdat men niet zag uit welken hoek van den hemel zij schijnen mocht, als ware ze nevel tot licht geworden, of een stil gestraal van de dingen zelf.
Maar dan kwam het rottende najaar, de griezelige regen zonder eind, die de bosschen doet sidderen in een bleeke en doodsche wazigheid.
De heremiet werd ziek: zijn lichaam was zoo oud! Ahasverus bleef nu meestentijds bij hem; soms zwegen ze lang, en uit dat zwijgen verhief zich dan het dwepend woord van den heilige als een zuiver vuur boven een wereld die Ahasverus grijzer leek en ellendiger dan ooit Aan vluchten naar verder, naar opener landen, dacht hij zelfs niet meer: wat kon het baten? 't Was toch overal dezelfde aarde, donker, gebonden in haar verdoemenis.
Maar een klein zaadje van hoop kan zoo gauw opschieten, zonder dat men het merkt, daar binnenin! En er schemerde wél een helderheid, daar binnenin, lijk dat geheimzinnige herfstlicht waarvan men den oorsprong niet ziet, - een getaande weerschijn van die schoonheid, die in de ziel van den kluizenaar als in een helderen spiegel lag.
‘Wat ben ik toch veranderd!’ moest Ahasverus soms beken- | |
| |
nen: het verwonderde hem zelf, dat hij nu stil kon zitten wachten, - wachten op hetgeen hij niet vermoeden mocht, - uren lang, bijna gelaten denkend aan al wat er gebeurd was. De wreede gloed verteerde hem dan niet meer, de brandende vlam verbleekte als in een flauwen dageraad.
En op een morgen, dat alles in een zilverigen mist baadde, voelde hij ineens, zonder reden, een luchte zekerheid in hem, een natuurlijke opwelling van heel zijn wezen, iets dat vanzelf naar omhoog rees lijk een zang, lijk een golf in de zon, en op dat oogenblik wist hij, wist hij in zijn hart, dat het onvergankelijk Licht bestònd, het was onmogelijk dat het niet bestond...
Maar ook die dag verliep in armoede en onmacht... Hoe vreemd toch! Zelfs het woord van den kluizenaar scheen hem nu dor, als doode gezegden in een boek. Nooit had hij zich zoo behoeftig gevoeld, zoo geheel ontdaan van kracht, zoo erbarmelijk lusteloos, en hij school daar in zijnen hoek en dacht eenvoudig: ‘Doe met mij wat ge wilt.’
Weer wachtte hij, dagen en dagen.
Met het barsche invallen van de vorst was de oude heel stram geworden; hij at bijna niet meer, verroerde bijna niet meer, rechtzittend bij 't vuur: zoo scheen hij met den winter te verstijven, zijn magere handen op zijn magere knieën, en heel zijn leven was nu saamgetrokken in den glans van zijn oogen. Daar las Ahasverus duidelijk in wat hij hem eens gezegd had: ‘Sterven is geboren worden’. Naarmate de droom der eeuwigheid hooger in den grijsaard groeide, werd zijn stem strenger, onverbiddelijk als de waarheid zelve, en in die stem hoorde Ahasverus zijn eigen wrok tegen al het halve, het lauwe, het troebele, het onvoldoende, zijn eigen wilde begeerte naar... het Eenige, dat meer dan alles was. In die kluis opgesloten, voor den heremiet, die stil aan 't sterven ging, kon hij, helaas, aan niets anders meer denken. O, had hij geduldig, heel klein en geduldig, elken stond tot een gebed gemaakt naar dat Licht, dat niemand bevatten of bezinnen kan, dan zou aarde en menschen eens onder hem verzinken als een weinig stof, - en dan, de eenige Wezenheid, in rust zonder einde!... Hij bezag maar aldoor, gespannen, het | |
| |
onbeweeglijke, gele gelaat van den heilige, om in zijn oogen den weg te ontwaren naar dat Eéne, dat Eéne!...
Er viel veel sneeuw, die krakend bevroor, op die groote open plek waarrond de naakte winter-wouden heel zwart stonden. In den wit-blauwen hemel hing een zon zonder warmte, de lucht en de sneeuw glinsterden van helder-gure kou, scherp als zout. Alles was dood, alleen het strakke licht leefde almachtig en onroerbaar boven de wereld. En de dagen waren nu dezelfde, soms meende Ahasverus dat er geen tijd meer was. De heremiet en hij, ze zaten daar alleen, met het voorgevoel van 't oneindige in hunne ziel.
En eens, daar ze aldus bijeen waren in eenzelfden droom, scheen de oude, het hoofd achterover en de oogen wijdopen, te luisteren naar iets dat hij alleen hooren kon.
‘Wat ziet ge? Wat hoort ge?’ vroeg Ahasverus die toesprong.
Maar de oude sprak geen woord. En toen gebeurde 't, dat Ahasverus, door het venster kijkend over den hard-witten grond waar de zon op schitterglansde, in den wind vormen van licht zag, met sneeuwen vleugels hooger dan de boomen, en een bovennatuurlijke muziek zweefde en wervelde met die vormen naar omhoog, en dan was er niets meer dan een ver geluid van die muziek in den wind.
Ahasverus sloeg zijn hand op zijn oogen, luisterend in hemzelf, en hij meende dat het leven nu voor altijd stil stond. Maar dan hoorde hij weer het kloppen van zijn hart, en 't knetteren van het vuur, waar eenige aardappelen in de asch lagen te roosten, - en in de werkelijke stilte waardoor die gewone geluiden verneembaar waren, voelde hij nog de onzeglijke zoetheid van de herinnering aan die muziek...
‘Is een van mijn ondenkbare gedachten levend geworden?... Zou míjn einde ook nabij zijn?...’ jubelde hij inwendig, met een vreugd die alles aan hem lichter maakte. Het was alsof zijn ziel boven hemzelf onttogen was, zoo dat zijn onrustige begeerte en dat gloeiend geknaag in zijn borst een kleinigheid werd, die hem niet deren kon, een leed dat toevallig van hem was, nú, maar eens verdwijnen zou met het weinige dat zijn leven gevuld had.
| |
| |
‘Het Licht! Het Licht!...’ Er was niets meer in hem dan een gedachte naakt en vrij stijgend naar dat Licht. Het kluisje en de kluizenaar, het scheen hem ook opeens zoo vreemd toevallig, een werkelijkheid die er geene was, het beeld van een oogenblik...
Naar buiten! in de lucht! op de hoogte! waar hij voor niets anders meer staan zou dan de doorschijnende verten en den klaren afgrond van den hemel, als midden in een groot kristal van licht.
En zijn ziel en dat licht waren eenzelfde zang, dien hij hóórde.
God scheen hem nader dan zijn eigen lichaam.
Onder zijn voeten waren de heuvelige wouden en de heele wereld niets meer dan het beeld van een oogenblik.
Alleen een beweging van zijn ziel liet dat alles leven...
Maar dan werd hij toch weer ineens een zonderlinge onvoldaanheid gewaar, als een zwaarmoedigheid, omdat hij niet meer steeg, omdat zijn hart niet breeder en altijd breeder open ging, omdat alles nu zoo bleef, onveranderlijk schoon, en zoodra hij dat gevoeld had, stond hij daar weer alleen, in den tijd.
‘Wat ontbreekt me dan nog? Wat wilt ge van mij?’ smeekte Ahasverus, ‘wat wilt ge van mij?...’
Allerlei gedachten en beelden kwamen wanordelijk in hem op, en daaronder waren er die hij heimelijk vreesde, en andere die hij niet grijpen kon, als een herinnering die telkens wegvliedt. Maar hij wilde die bedwingen: ‘Ik ben hun meester,’ riep hij, en richtte weer zijn wezen op. In het klare licht stonden alle vormen scherp-duidelijk geteekend, de bosschen, de oude boomen met hun gewrongen armen, - de lucht was één ijlheid, de onbeweeglijke zon scheen op de sneeuw, alles was verstijfd in een kristallen praal van eeuwigheid, en het pralende licht was overal, - stilzwijgend en onroerbaar als de dood.
‘Hoop ik dan niet? Geloof ik dan niet? Wat ontbreekt me dan nog? Is er een aardsch verlangen dat ik niet verwurgd heb, verplet, vernield?’
Hij krabde met zijn nagels het bloed uit zijn borst, uit zijn voorhoofd, hij wilde zijn vuig lijf doen lijden; en, staande over | |
| |
de wereld en over zich zelf, zoo dicht bij zijn hoogste droomen, bleef hij ongelukkig, beklemd, met een dorre korst op zijn hart, die hij niet breken kon.
‘Waarom kan ik het groote leven niet voelen dat ik vermoed?’ mijmerde hij, ‘waarom sta ik in den wreeden luister van dat winter-licht als in den dood?’
En zoo doolde hij weer door de bosschen.
Na een tijdje kwam hij op een weg waar een heele troep Heidens legerde, zwervend volk van ketellappers, korfvlechters, paardentemmers, waarzeggers en wat weet ik nog. Struische zwarte kerels in schaapsvachten, vrouwen en kinderen in bonte en grauw-verschoten lorren en vodden, heel een stam van verhakkelde baanketsers die er uitzagen als koningen, zij lagen daar hun maal te gebruiken rondom de vuren waar 't vleesch op braadde; wat verder stonden hun groote overdekte wagens. Ahasverus voelde zijn maag zoo waterachtig van honger: sedert hoelang had hij geen hamelbout gezien! Met schuw-loerenden blik vroeg hij wat te eten, en ze lachten gul, met hun witte bijters in hun verbrande gezichten, toen ze den mageren stakker zoo dapper aan de botjes zagen knagen en peuzelen. Van alle kanten kwamen er van die rare laplanders bij, nieuwsgierig als kinderen, om te weten wie en wat. Doch Ahasverus gaf maar karig antwoord, sinds dagen en dagen was hij niet meer onder menschen geweest, het scheen hem dat hij zoo ver van alles stond, met een onzichtbaren wand tusschen hem en die wezens, tusschen hem en zijn eigen hart. Hij keek ze verwonderd aan, die vranke rakkers met oogen als goud, de oude heks die het spit draaide en aldoor mummelde in haar tandeloozen mond, en al die beren van jongens, en die vrouwen met haar snotterige wichtjes op den rug gebonden: dat waren ook eeuwige verstootelingen, wandelaars zonder land en zonder God; in hun vuile lompen droegen ze den reuk van de aarde, iets van de wilde ruimte en den wind van vele streken, en toch merkte Ahasverus geen onrust in hunnen blik.
‘Waar gaat ge naartoe?’ vroeg hij. Ze wezen hem: daarginder, naar dorpen en steden; ze hadden takkenbossen gekapt | |
| |
en gingen die verkoopen. Daarmee was Ahasverus weer uitgepraat. Ze volgen? Hij wilde er niet aan denken: hij kende 't leven toch, en de droefheid van dat rondwaren zonder doel; het was te laat, het zoete heimwee van den hemel zou hij nooit meer uit zijn ziel kunnen rukken...
Toen maakten zij zich klaar voor den optocht. Overal was 't een ijverig bezig-zijn, in de morsige sneeuw. Het gereedschap werd samengepakt, de mutsaards op karren geladen. Klein schavuiten draafden achter paarden die te ver gedoold waren, en lieten zich met blij geroep aan hun manen hangen. Elkeen deed zijn werk, de maatjes hielpen elkaar, en zoo werd de boel gauw beredderd, onder toezicht van een soort van aartsvader, een man als een boom, met een groote pijp, 't hoofd omwonden in een doek dat één oog bedekte, terwijl 't ander scherp toekeek onder de stoppels van den beenderigen wenkbrauwboog. En daar was ook een jong meisje, dat Ahasverus maar steeds bezien moest, want op haar bloote, verscheurde voetjes in modder en sneeuw, gleed ze half gaande half dansende hier en daar als een zonnestraal, en haar frisch wezentje tusschen verwerreld haar leek wel een schoonen droom in vollen dag.
Bij al dat bedrijf stond Ahasverus wat verloren. Hij luisterde naar een lied, dat van achter een wagen klonk:
Door hoog en laag, door dun en dik!
- Morgen is morgen, maar 't oogenblik
Bestraalt me uit uw lach, mijn vrouwken!
Door zonnegeweld en regenvlaag!
- Het werk van vandaag, het brood van vandaag,
En die hoop in uw blik, mijn vrouwken!
Door strijd en droom, door vreugde en pijn!
- Maar broers ondereen, en het harte mijn
Bij uw minnend harte, mijn vrouwken!
| |
| |
Ahasverus draaide achter den wagen: de zanger was bezig met zijn zweep te herknoopen, en, als om een heimelijk geluk meê te deelen, wenkte hij Ahasverus naar hetgeen daarbinnen in den wel toebedekten wagen was. Ahasverus lichtte een lap zeildoek op en zag op eenige stroobundels een vrouw liggen, die pas bevallen was: haar onschuldig molleken hing aan haar borst te zuigen, en haar doodsbleek en ingeslonken gelaat wilde moedgevend lachen met een flauwen glimlach. Maar toen liet Ahasverus het zeildoek neervallen, want in haren blik had hij iets gezien, dat hij niet verdragen kon, ja, permintelijk, iets van... dien Andere...
‘Waarom vrees ik nu weer?’ dacht hij.
De stoet begon op te rukken, met geschreeuw en geklak, en geknars van wielen. De aartsvader stapte voorop, als een zwaarbejaarde Kaïn, die zijn zwervenden stam leidde. En daar ze voorbijtrokken waren de blikken van al die menschen naar Ahasverus gekeerd, en in de arendsoogen der jonge mannen, in de bloedbeloopen en door de tranen versleten oogen der oude wijven, in de oogen van dat wondere meisje, zoo eenvoudig als bloemen die opengaan, in al die oogen zag hij de onbegrijpelijke vraag die hij gelezen had, dien Vrijdag, in de oogen van den Nazarener...
‘Wat moet ik doen?’ smeekte Ahasverus, ‘wat moet ik doen?’ En hij riep naar God, in zijn eenzaamheid.
De avond kwam op, koud en blauw als staal, en de wind zwirrelde door het doode woud.
Was de hoop gebroken in hem? Hij hield zijn hoofd in zijn twee handen gezonken, en wilde niets meer zien, niets hooren dan die serafische stemmen van den morgen, die hij nooit meer vergeten zou; maar onder de onuitsprekelijke zaligheid der herinnering hoorde hij thans andere melodie, die hij niet verbannen kon, vaag klagen: als het geruisch van een zee waar soms een snik uit losscheurt, of het rumoer van veel menschen die heel in de verte droef zingen. Waren 't de Zigeuners, op weg daarginder in den nacht? Of de wind in de boomen? Of welde het ook in hemzelf op, als een herinnering?
Wat woog zijn hart toch zwaar in zijn borst!
| |
| |
Was dit alles een verzoeking geweest? Waarom had hij de kluis verlaten? Hij wist toch dat daar de waarheid was, daar was hij geen prooi van zijn onrust. Misschien was de heremiet dood?... Ahasverus steeg weer naar de hoogte, waar het hutje stond, en door het loopen naar een doel kwam er eindelijk eenige vastheid in zijn gemoed.
Hij bad: ‘Zou ik dan nog iets anders kunnen smaken dan uwen smaak, o God? Wat moet ik doen? Ik zal geen wil meer hebben uit mijn vleeschelijk lichaam, totdat het onbeweeglijk wordt als een steen, en wachten, wachten, zonder ééns maar naar beneden te kijken, geheel naar u gekeerd, Ongeschapen Licht, tot gij me blind slaat en uw bliksemende schoonheid me bevrijdt...’
Hij bereikte de open rode waar het kluizeken was, donker onder het besneeuwde dak: ‘Het vuur is uit,’ meende Ahasverus, ‘hij is gestorven...’ De gedachte van den dood spreidde in hem een zoet gevoel van blijheid en heimwee tegelijk. Maar een oogenblik bleef hij staan, zoo zonderling stil was de sneeuw en heel die glanzende blauwe nacht vol diamanten starren, als ware daar overal het zwijgen van engelen, die hun reuzige vleugels niet roerden, en luisterden, en wachtten.
Ahasverus trad het kluizeken binnen: in de klaarte van den vriezigen nacht zag hij 't oude gelaat nog altijd achterover geleund en de oogen wijd open. Doch de heremiet was niet dood: zijn uitgemagerde, koude hand zocht die van Ahasverus en greep ze vast met een onverwachte kracht. Het hart klopte nog zeer flauw: was 't niet als had hij naar Ahasverus gewacht om te sterven? Moest die dood hem wellicht het raadsel van het leven openbaren?
‘Wat ziet ge?’ riep Ahasverus, ‘wat hoort ge? Zeg, zeg, ziet ge God?...’
Hij boog stamelend over hem, en vorschte in den spiegel van zijn oogen, of hij daar het onuitsprekelijke niet zien zou, dat de stervende zag. ‘Red mij... Wat moet ik doen?... Red mij! Wijs me den weg!...’ - Neen, niets! Eén oogenblik nog, en 't was te laat, hij bleef daar als voor een ondoordringbaren muur staan. ‘Ziet gij het Licht?... Wijs me den weg!...’
| |
| |
De oogen waren gebroken. Ahasverus durfde niet meer spreken, alles zweeg. Hij viel op zijn knieën, en uit zijn ziel welde een gebed zonder woorden, al de krachten van zijn wezen werden lichter als een gebed dat naar omhoog rijst, en 't was alsof hij zelf doodging, zoo zacht werd hij ontbonden van alles wat bestond.
Hij vond het geen wonder: ‘Is de dood dan niets anders?’ dacht hij, ‘hoe natuurlijk en eenvoudig!...’ In die groote ijlheid hield hem iemand bij de hand, en dan sloeg hij den blik op, de heele ruimte, de ontzaglijke ruimte beefde van vleugelen en neerzijgend licht. Een gevoel van zalige zekerheid overstroomde zijn verlangen en zijn vrees. ‘God! God!’ Maar zijn adem was uit hem gezogen, hij steeg in duizelige vlucht, en hij zag daarboven, als windhoozen wervelend met hem naar omhoog, heldere zwermen van zingende hemelingen. Uit de afgronden van het zenith zweefden, zwenkten hem stralende aangezichten tegen, zegevierend in blijdschap zonder einde, en schoten dan weer pijlsnel naar hun welluidende sferen. ‘Licht! Licht!’ zongen zij, en die zang was zelf een vliegend licht, en alle werelden zongen meê in de zuiverheid van dien eeuwigen dageraad waar zij hooger en hooger in stegen; en andere stemmen, hooger nog, zachtfijn als een zucht en machtiger toch dan de donderende choren der Tronen en Heerschappijen, zongen aldoor ‘Gloria! Gloria!’ in de verblindende grondeloosheid.
‘Leven dat alle leven is! Eeuwig! eeuwig! eeuwig!’
De Cherubs en Serafijnen waren als millioenen sneeuwige bloesems op den lentewind gedragen, en boven alle zangen ruischte een stilzwijgen dat nog dieper en schooner was. Alle hemelen bloeiden open, en nu wist Ahasverus dat hij het rijk der Geheimenis ging bereiken, waar de woorden geen beteekenis meer hebben, waar geen deugd meer is, geen wil, geen verlangen, maar alles één oceaan van eenvoudig en eeuwig Zijn in het licht, en de blijde beweging der liefde slechts een vorm der opperste rust in de onnoembare Wezenheid.
Hij sloot zijn oogen voor het Schrikkelijk Licht waar geen morgen meer zijn zou.
En op dat oogenblik tastte hij naar een herinnering, hoorde | |
| |
hij weer het verre geluid van een droeve melodie, die in zijn hart opgesloten was gebleven, als een geween dat er niet uit kon breken, - en hij wilde omkijken, voor de laatste maal. Maar zoodra die gedachte door hem schemerde wankelde het heelal, als verscheurd door een grooten kreet, de hand had hem losgelaten, en hij was alleen, hij wist niet waar...
‘Eeuwig! eeuwig! eeuwig!’ klonk de zang der engelen uit den afgrond boven zijn hoofd.
Maar andere stemmen riepen verward naar hem op, als uit vele gesmoorde kelen. En hijgend keek Ahasverus naar beneden, naar een gedumster waar onbepaalde vormen uit oprezen, die hun armen naar hem strekten als uit een graf.
‘Hosannah! hosannah! Glorie zonder eind!’
Maar een langgerekt gekerm steeg van beneden, waar kreupele gestalten in vuilnis kropen, of zich oprichtten in de opengereten lijkwade die ze achter zich sleepten.
‘Gloria! Gloria! Rust zonder eind!’
Maar van beneden, waar de ziekte was en de stank, de strijd van hoop en wanhoop, het zoeken zonder eind, de menschensmart en de menschen-liefde, sloeg een gehuil op lijk het rumoer van een hoogtij. In het woelig duister zag Ahasverus vervloekende vuisten opgeheven, en oogen, waar de sombere vlam van den opstand in brandde. Waren de Heidens daar niet, en 't wondere meisje met haar droomgezicht, en de bleeke moeder met het kind aan haar borst? Maar geheel een leger was daar, er kwamen er altijd altijd bij, zoo ver men zien kon, als stroomen in een donkere vallei, waar groote roofvogels van nacht en licht over draaiden: een zee van gezichten, met duizenden en duizenden oogen naar Ahasverus gekeerd, en in 't midden stond er Een, dien hij wel kende, die met beide handen het bloed uit zijn opene borst spreidde naar den hemel en over allen, zoodat zijn armen telkens wijd-uit stonden als op het kruis, en hij ook bezag hem stil, zooals dien dag, toen hij geroepen had: ‘Vader, waarom hebt gij mij verlaten?’ en er toch een onbegrijpelijke glimlach uit zijn gelaat straalde.
Eén oogenblik nog hoorde Ahasverus het orgelende gedonder | |
| |
der Cherubs en Serafijnen in het licht, - een droppel bloed van Christus viel op zijn hart als een dauw van vuur, en de korst brak, zijn hart spleet vaneen, en met uitgestrekte armen stortte hij naar beneden, naar het leed en de onzekere schemering, vermaledijd, verscheurd, maar geheel open van liefde.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En wat er dan nog op aarde voorviel met dien Wandelaar, dat zult ge kunnen lezen, als ge van zulk wandelen houdt, in het boek van ‘De Wandelende Jood’.
Aug. Vermeylen.
|
|