| |
| |
| |
Hard Labeur. Door Reimond Stijns. 2 dl. Meindert Boogaerdt Jun., Rotterdam.
Met Conscience eigenlijk groeide onze vroegste jeugd op. Zijn werken waren onze eerste lektuur, met die van Dickens en Jules Verne. Want zoo gauw wij, naar anderer meening, groot genoeg waren om, in stede van speelgoed of zoo, nu boeken als prijswerk te mogen erlangen, stak men ons overschillig Conscience, Dickens of Jules Verne in de aarzelende hand.
Ik weet nog van de gretigheid, waarmee ik, die ‘L'année terrible’ (in 't Fransch, natuurlijk!) had ontvangen, dat werk las en herlas en vervolgens las en herlas al wat Conscience aan historische verhalen maar had geschreven!
In school was het van ‘Hoe men schilder wordt’, ‘Wat eene moeder lijden kan’, ‘De Loteling’, ‘Rikketikketak’; maar de historische verhalen, dat was voor thuis, voor de avond-lektuur, 't eenige dat ‘boeide’, waarvoor men het slapen liet.
Doch eens de gemeenteschool uit, vaarwel Conscience!
Nooit heb ik er sindsdien aan gedacht, nog eens werk van dien schrijver ter hand te nemen, behalve die ééne heerlijke idylle: ‘De Loteling’. Kwam me soms Conscience te binnen, toch herlas ik hem niet; lei ik soms, zonder het goed te weten, de hand op een zijner werken, eens den band bekeken, den titel gelezen, 't boek lag al weer neer.
Want zóó diep leeft Conscience in ons, en is er als iet heiligs, dat wij, willens nillens, alles vermijden dat hem in onze oogen | |
| |
zou kunnen minder maken. En gaarne zouden wij, sprekende van hem, de woorden van Herodotos gebruiken: ‘van hem wordt een verhaal verteld, dat ik wel ken, maar niet meedeelen zal’.
Want van de Herleving der Vlaamsche letterkundige kunst is hij het eerbiedwaardig begin; den geschiedschrijver der Nederlandsche literatuur past het voorzeker hem alleen naar zijn werk te schatten; ons, integendeel, voegt het wat wij omtrent zijn waarde nadeeligs zouden kunnen verhalen, uit eerbied en kinderlijke genegenheid, zorgvuldig te verzwijgen.
Maar na Conscience! Groeiend in jaren, wassend in stoutheid en kennis, wisten wij weldra, met hooplooze zekerheid, dat niet voor vorst en vaderland, maar wel voor ‘marbels’ en ‘centen’ werd gevochten; dat men niet rondom de meiskens draaide en keerde, om ze te schaken, of tegen booze bedoelingen te verdedigen, maar om ze bij de haren te trekken, haar speelgoed te langen of ze door een listigen kniestuik te doen vallen. En, zóó te werk gaande, leerden wij algauw dat 't leven geen kinderspel was en gisten wij dat er dus ook wat anders moest bestaan, een heel ander leven dan dat waarvan Conscience zoo heerlijk verteld had. En dát ander leven te kennen, voelden we als noodzakelijkheid in ons. Daardoor in een staat van gedurige oplettendheid gehouden; door die schier onbewuste, alleen in uitzonderingskarakters bewuste, drang om te weten, als door voelhorens geleid; allengerhande verliezend, zooals 't gaat, door zien en hooren en ongeweten deduceeren, wat men als de schoonste eigenschap der jeugd beschouwt: het onvast trachten naar wijder en onbepaalder en ideëeler vooral, geraakten wij, met den verderen groei van jaren en menschelijke krachten, stilaan rijp voor den tijd van toen, waartoe niets, dan de lucht die we, ademend, innamen, ons voerde; waartegen, integendeel, onze opleiding thuis en op school, onmeedoogenloos was gericht. En die tijd, dien we dóór moesten, was vreeslijk realistisch.
En terwijl dan, in klas, uit Van Lennep, Ledeganck, Bilderdijk, Tollens - ook Hildebrand en Vondel - werd van buiten geleerd, verslonden wij: de ‘onverbasterde’ Vlamingen - zij die | |
| |
geen Fransch lezen wilden, - Sleeckx en Teirlick Stijns (buiten zaak gesteld: Multatuli); de eenigszins ‘verbasterden’, Zola en de Fransche naturalisten. En door dezen werden Teirlinck-Stijns en Reimond Stijns, erg romantisch gevonden.
Wanneer dan Van Nu en Straks ontstond, en tegelijkertijd de nieuwe gidsers voor goed tot ons binnendrongen, werden Kloos' Verzen, Gorter's Mei en Van Eeden's Kleine Johannes, het meest gelezene. Ook hebben die drij Hollanders op de aesthetische ontwikkeling van de Vlaamsche knapenschap van dien tijd (in de officieele scholen) overgrooten invloed geoefend. Door hun werk werden dan ook achteruitgeschoven, en door dat der Van Nu en Straksers om zoo te zeggen heelemaal verdrongen, de eenmaal geliefde en gezochte ‘realistische’ of ‘erg-romantische’ romans en novellen van niemand anders dan Reimond Stijns.
Uit het hoekje in ons geheugen, waar wij hem hadden gesteld, treedt echter thans Reimond Stijns, door zijn nieuw werk, Hard Labeur, zoo niet onvoorziens, dan toch onverwachts in de volle klaarte van den nieuwen dag.
Een onbetwistbaar recht nu van een schrijver, het minst betwistbare recht wellicht is het, zijn onderwerp vrij te gaan halen, waar hij 't wenscht. Want de verwekking en de dracht, met een woord, al wat de geboorte voorafgaat, van een kunstwerk, zijn inwendige gebeurtenissen, die aan geen vaste en voor elkendeen geldende regelen van algemeene orde zijn onderworpen. Zij hangen al te zeer van de physiologische en meer nog van de psychologische, verscheiden dus en veranderlijke, samenstelling van 't ontvangend en scheppend wezen af, zijn te zeer 't voorbrengsel van slechts de fijnste roerselen van ziel en zinnen, dan dat mode of vooropgestelde wil, of uit vroegere gevallen afgeleide regelen, en uitzonderingen aan die regelen, er op inwerken of er iets aan wijzigen zouden kunnen Maar meestentijds nog is 't onderwerp in des kunstenaars ziel levensvatbaar, zoo niet roerloos levend, eer de kunstenaar zelf de aanwezigheid ervan even gewaar wordt. Hoe 't onzichtbare zaad tot zichtbaren groei beklijft, kunnen we, die zien en weten, nagaan; alleen hoe en waarom iets in ons geboren wordt (want zaad is reeds mogelijkheid tot geboorte, | |
| |
dus geboorte), dit alleen blijft buiten 't bereik van ons waarnemingsvermogen en onze wetenschap.
Zoodat, dáár zijn onderwerp te nemen, waar hij 't gelukkig vinden mag, in den grond niet is 't onbetwistbaar recht van den kunstenaar, maar eene onvermijdelijke noodzakelijkheid, waaraan de kunstenaar zelf zich ziet onttrekken kan.
Daardoor ook wordt, wat ik bij gebrek aan een ander, beter woord, moet noemen het onderwerp, om te bedoelen de kern, de kiem, de spil, de grondtoon, de oorzaak van dat onderwerp, daardoor wordt dat onderwerp ook buiten de bevoegdheid der kritiek gesteld. Men kan dus niet meer den letterkundigen kunstenaar lastig vallen om zijn onderwerp - in den zooeven bepaalden zin - dan den bouwkundige b.v. om de samenstelling van den grond, waarop hij bouwt.
Maar anders is het er mee gesteld, zoodra het nu 't gebouw zelf betreft, en niet langer den grond, waarop werd gebouwd.
- ‘Dit hebt ge ontvangen (meent de kritiek), hoe, waarom, of waar van daan het in u kwam, weet ik, noch kan ik te weten geraken, wát hebt gij van het ontvangene gemaakt?’
Nu is het eerste begin, het niets dat tot iets worden moest, voor Reimond Stijns zijn ‘Hard Labeur’ geweest.... hard labeur. Men verbeelde zich eens, zonder het aan iets of iemand vast te knoopen, wat hard labeuren zoo wel zou zijn. Uit die voorstelling is de roman gegroeid; uit een chaotisch - noch visie, noch denkbeeld - uit een chaotisch, onzichtbaar en toch bestaande iets, dat het gevoel ‘hard labeur’ inhield.
Dan kwam óp, als verpersoonlijking van dat zwaar en breed gevoel, Speeltie, verschrikkelijk door zijn onbreekbare hardnekkigheid in 't willen werken: en zoo dan ook treden wij uit het volstrekt oneindige, in het - quia verpersoonlijkt - eindige, dat wij waarnemen en uitsluitend genieten kunnen.
Hoe waarschijnlijker de schrijver echter zijn feiten voorstelt, hoe meer draden er zijn gesponnen tusschen het kunstwerk, dat boven ons als zweeft, en de aarde, waarop wij gaan en die wij kennen, hoe bèter en inniger, hoe algemeener die feiten genietbaar worden, hoe schooner het kunstwerk ons lijkt. Naar waar- | |
| |
schijnlijkheid te trachten, het onware weten waarschijnlijk voor te stellen, is dan ook eene noodzakelijkheid voor den kunstenaar.
Speeltie dus komt uit de Walen, met het vast voornemen, door hard te werken, binnen den kortst mogelijken tijd rijk te worden. Op een Vlaamsch dorp aangeland, verneemt hij van Mie, die alléén haar erf bestiert, haar land bedricht. Heur, die dus werken kan, en eenig geld bezit, wil hij tot vrouw. Zoodra zij hem ziet, komend op de hofstede, een zomernamiddag, voelt zij, vol zijnde van de ontzenuwende gedachte aan het ras voorbijloopen der jaren en plots met iets als een nasmaak van spijt herinnerd aan eene vroeger gebeurde poging tegen hare ‘eer’, dat hij de man zal wezen, die aan heure zinnen de begeerde voldoening schenken, en haren droom helpen verwezelijken zal: door hard te werken geld vergaren, om dan eens als meesteresse eene kasteelhoeve te bestieren. Zóó, door het doodgewone van het doelwit, brengt Mie ons weer eenigermate dichter bij 't menschelijke en is zij als een verbindingsteeken tusschen ons, gewone menschen, en Speeltie, een ongewoon, toch relatief, toch eindelijk wezen. Elk met zijn doel voor oogen trouwen zij: en van meet af aan zijn al hunne gedachten en gepeinzen gericht naar het bereiken van wat beider doel gemeenschappelijks heeft. Geen andere gedachte, geen ander gepeins, geen andere betrachting kennen ze: maar labeuren hard! Wie zich voorstellen kan wat hard labeuren absoluut genomen zou kunnen zijn, alleen hij begrijpt volkomen het leven van die twee menschen.... In Mie evenwel, in de vrouw, schoon zij heelemaal ligt, in werkelijken zin vooral, onder de hand van haren man, zal wel is waar een paar keer iet als moederlijk gevoel wakker schieten; wakker, neen, maar opschieten, om onmiddellijk weer te verdwijnen.
Want een dochter krijgt ze uit haar huwelijk, Lize, die weer veel dichter staat bij het ons als 't gewoonlijke bekende; de thuis verschopte en mishandelde Lize, die, kind nog zijnde, en reeds vrouw door 't in haar aanwezige verlangen naar steun en troost, aan de eerste liefdewoorden de beste het oor leent, en een kind wint bij een, die haar onvermijdelijk onmiddellijk verlaat. Een maag meer te vullen, daar wil Speeltie niet van weten, en daar | |
| |
zijn dochter, zoo rekent hij uit, maar weinig geld thuisbrengt en 't vooruitzicht dat zij ooit méér zal thuisbrengen niet voor thans blijkt te zijn, gooit hij heur, onder 't gemakkelijk te raden voorwendsel, even na de geboorte van het kind, een wintermorgen, eenvoudig-weg de deur uit. Erg gewoon zijn Lize's wederwarigheden; niets dan menschelijk heur handel en wandel. Maar door dát dood-gewone juist in Lize, langs het minder gewone, maar toch niet buitengewone in Mie, worden wij, als langs een trap geleid naar het buitengewone in Speeltie's karakter.
Maar uit het huwelijk van Speeltie met Mie zijn ook geboren drie zoons, onderling zeer verscheiden van karakter, rakende, langs het hoogste in den oudste, aan het strakste in Speeltie; langs het laagste in den jongste, aan het zwakste in de menschelijke natuur. Die jongste evenwel, die als zelfstandig wezen, 't verst af van zijns vaders aard, dus ook het dichst bij zijn weekere zuster Lize stond, zekeren dag betrapt, daar hij geld had gestolen uit 't vaderlijk huis, werd zóó gegeeseld en geslagen, dat hij er onder bezweek: en dit deed zijn vader in dolle razernij hem aan, niet omdat hij gestolen, maar omdat hij hém bestolen had. Van de twee overblijvende zonen heeft de oudste het meest van den vader weg: zelfde kracht, evenveel wil om zijn doel ongeacht de middelen te bereiken, schrap op geld, dan vooral wanneer zijn tesch leeg is. Doch wanneer hij geld heeft, is hij, omdat hij nog van geen doel in zijn leven weet, steeds gereed het met de vrienden te verteeren. Daarenboven is hij verliefd - verliefd? - De andere zoon is zwakker van wil, heimelijk van inborst vooral, licht om den tuin te leiden. Vanwaar die zwakten in die karakters? Niet van Mie, wier karakter het juist is er eigenlijk geen duidelijk te bezitten, maar, dunkt me, van Speeltie zelf, van den Speeltie van vóór zijn komst in Vlaanderen, van Speeltie van toen hij een andere man was, met een anderen naam, in de Walen, van toen hij geloofde aan liefde, aan 't genoegelijke droomde van een gewoon leven van werken, getrouwd zijn en kinderen opbrengen, vóór dat eene vrouw, die hij lief had, en waarvan Stijns eerst in de laatste bladzijden van zijn roman verhaalt, hem de oogen had geopend.
| |
| |
En dit is dan de andere zijde van de trap die ons naar 't beter begrijpen van Speeltie's karakter voert.
Ik ken geen roman, in de Vlaamsche literatuur zoo breed en zoo sterk aangelegd, als massa zoo hoog, bedoeld als Hard Labeur.
Maar evenals de kunst van een bouwkundige niet alleen bestaat in het harmonisch ordoneeren der zware gebouwsdeelen onderling, maar ook in het passend versieren van het gebouwde, en niet het minst nog in het weten aanbrengen van veel lucht en veel zon: het alles, binnen en buiten, aangenamer maken voor het oog, het alles gezond houden voor ziel en zinnen - zóó heeft de letterkundige artiest te leveren, niet alleen een werk dat flink en breed aangelegd, in alle deelen sterk en krachtig, en voor de eeuwigheid geconstrueerd zou zijn, doch een werk dat benevens die hoedanigheden, tevens op alle noodige plaatsen smaakvol zou zijn versierd en overal helder verlicht.
In Hard Labeur nu, waait, van meet af aan, een lucht van waarheid u tegen. Het wordt onmiddellijk klaar dat de kunstenaar weet wat hij als de waarheid beschouwt, en daar deze waarheid, omdat hij ze door observatie kent, eenvoudig is, geeft hij ze eenvoudig weer; maar omdat hij ze steeds kloek en gezond, nooit fijn en teeder, eerder als vleesch dan als zenuw voelt, gaat die eenvoudigheid in 't uitdrukken ervan, steeds en eeuwig met kloekte en gezondheid gepaard. Zij is de sterke zon die boven, de zware lucht die in en om 't evenredig gebouw hangt. En zij is het juist die in dezen roman aanlokt en aanmoedigt tot verder lezen, die u ten slotte aangrijpt en roert en die u steeds bijblijven zal; zij is er, buiten de samenstelling om, de vleeschelijke kracht, de ervaren schoonheid van. Want wanneer men dan nader de ‘fijnheden’ bekijkt, de details waardoor heel de fabula aan de aarde moet zijn vastgehecht en aanneemlijk moet worden gemaakt, waardoor we ook alles, zelfs het onmogelijkste aanneembaar vinden; wanneer men die details nader gaat bekijken, vindt men zich soms onaangenaam aangedaan.
Speeltie bijvoorbeeld, toen hij het eerst Mie ontmoet, nadat hij omtrent hare, zal ik maar zeggen, maatschappelijke positie, | |
| |
alle wenschelijke inlichtingen heeft ingewonnen, handelt met haar op eene meer dan vreemdsoortige manier; en die manier van handelen komt ons des te vreemder voor, dat we van Speeltie's ongewoon karakter en Amerikaansch snel-te-werk gaan nog in het minste niet kennis hebben kunnen nemen.
Want ik lees, bl. 21:
‘“Zeker, zeker,” mompelde hij, of hij nadacht. “Ge zijt in de fleur van uw leven. Op uw ouderdom kan iedereen werken. Maar, wie struisch is, houdt het daarom niet altijd vol.”
Hij trok zijn jas uit, en hing ze op de bank, goed toeziende, dat ze den grond niet raakte. Hij stroopte de rechter hemdsmouw op, hield den arm hoekig gespannen, en liet bollig zijn spieren zwellen. Hij ontrolde weer de mouw, en knoopte ze toe. Kalm nam hij vervolgens heur arm vast, ontblootte en overtastte hem. Ze staarde hem aan, zwijgend, met vrees, dat hij haar afkeuren zou.
Hij sprak zijn bewondering uit. “'k Geloof, dat we 't akkoord zijn, maar geen katten in zakken!”
“Het kan me niet schelen,” antwoordde ze.
Toen de avond viel, zaten ze weer beiden op de bank, dicht bij elkaar....’
Zelfs in streng-commercieele liefdeszaken, als waarvan thans wordt verhaald, lijkt die handelwijze wel vreemd en (hier komt het woord op zijn plaats) geheel onwaar: omdat geen enkel detail van dagelijks waarneembaar gewoonte-leven, die onwaarheid tot waarschijnlijkheid maakt, terwijl de brutaalheid en het hoekige van Speeltie's spel en van Stijns' woorden, die niet analyseeren maar bevestigen, niet redeneeren maar beweren, het glimlachen eerder dan wat anders in ons verwekken moeten.
Opdat het bedoelde beter mocht blijken, haalde ik wel is waar met opzet 't grofste aan, dat aan te halen was, de plaats waar eene daad wordt geschilderd en aanschouwelijk gemaakt, liever dan de enkele te harde woorden, waarmee hier en daar eene beweging aangeduid wordt. Maar even scherp valt, waar het ook weze, die ten onpasse gebruikte ruwe kracht tegen.
Ook dan zou men moeten wijzen op een paar zoo ongewenschte als uitgebreide beschrijvingen, die niets tot het doen leven van | |
| |
de atmosfeer bijbrengen, (als b.v. de al te lange beschrijving van weg en landschap, wanneer Mie hare dochter, wij weten niet waarheen leidt); men zou ook moeten aanstippen dat enkele details van fijner, intiemer en dieper aandoening, waarvan wij zoo goed voelen dat zij niet hadden mogen ontbreken, - daar aan sommige gewaarwordingen van den bedoelden aard niemand toch ontsnapt! - nu juist ‘schitteren door hunne afwezigheid’; men zou ook moeten aantoonen dat andere details, die we heel gaarne hadden gemist, met het dertigtal niets belangrijks zeggende bladzijden die volgen op de beschrijving van Speeltie's geworstel met zijn zoons, nu juist, God weet waarom, gedurig aan 't schreeuwen zijn om van hunne aanwezigheid goed te doen blijken.... jawel.... dat ook al zou men nog moeten....
Maar daar tegenover staan overtreffend belangrijk - laat ons dan van geen ‘moeten’ meer spreken! - de krachtige en gespierde, uitgekozen bladzijden aan het eerste en aan het laatste uitgaan der processie gewijd; aan Speeltie's rondreizen in het dorp na zijn zoons dood; aan de eerste nachtelijke samenkomst van Lowie met Lize; aan 't gevecht tusschen Speeltie en zijn beide zonen.
Doet dan soms Hard Labeur pijn, zoo iets als 't kretsen van een mes, omdat niet alle details met de gewenschte fijnheid, met de afrondende elegantie, zal ik maar zeggen, zijn uit- en afgewerkt, toch is heel Stijns' werk, in alle andere opzichten, van groote verdienste. Want stevig van materiaal en bouw, is het schoon vooral door de waarheid die het als geheel doorwarmt en opvoert tot een echt kunstwerk.
Fernand Toussaint.
|
|