| |
| |
| |
Geknakt.
I.
- Hij pakte u in zijn armen!
- Wat kon ik daaraan doen? We speelden!
- A, ge speeldet! a, ge speeldet!
Hij ademde hevig en z'n kop snokte op. Hij leunde tegen de grauwe muur. De straat was verlaten. Van weerskanten 'n licht, gaspit, rossig-vaag licht met uitgevaagd schaduwgespeel, steeds verminderend, tot waar het ineensmolt, op de plek waar ze stonden.
Daar was 't bijna donker.
Zij stond vóor hem, silhoeëttend tegen de bleeke licht-lucht, slank, bevallig, de gestalte omwaasd door verholende nachtsluiers, 't bleeke gelaat 'n bleeke vlek en daarin zwart de oogenkuilen als teere bloemen. Zenuwachtig bewoog ze een zwart werkzakje.
- En hij is bovendien nog getrouwd! schokte hij op.
Ze neeg heur bovenlijf snel voorover, en met onderdrukte stem, doch hevig:
- Maar ik zeg u, dat er niets van is!
Doch hij had geen beweeg van teederheid of zelfs van droefenis bij 't nader voelen van heur welgevormde borst en heur mooi gezicht; 't was een besliste zaak: hij brak af, hij wilde er gedaan mee maken.
- Ge moet niet zeggen, dat er niets van is, ik heb het zelf gezien, verscheidene keeren; 'k heb het u meer of éens gezegd, 't Is nu de laatste maal, 'k Wil er gedaan mee maken. Geheel de | |
| |
wereld houdt men voor de zot! Waarom moet ik bij u komen? Om te zien, dat gij een ander liever hebt!
Hij rechtte zich, ging heen.
- Nu, er zijn er nog anderen buiten u, als ge 't niet weet, vaarwel!
Maar zij sprong snel achter hem, klampte hem vast.
- Toe Gust, blijf! zijt nu toch zoo aardig niet. 'k Zal altijd wegvluchten als hij binnenkomt.
- Te laat!
- 'k Zal moeder zeggen hem 't huis te verbieden.
- Te laat, te laat, Jeanette, 't heeft lang genoeg geduurd.
Hij stapte koppig voort, z'n handen in zijn zakken. Ze begon te weenen.
- Hoe kunt ge toch zoo zijn? Hij kent ons als kleine kinderen, hij is als onze vader!
Hij schaterlachte.
- Ja, 'n aardige vader!
Dan op 'n andere toon, kwaad:
- Hoor eens, Jeanette, blijf van achter m'n hielen! 'k Zeg u, dat ik er genoeg van heb, 't is gedaan voor goed!
- Wel, loop dan maar voort, koppigaard! Voor mij zijn er ook nog andere. En dan nog!
Hij grinnikte.
- Ja, getrouwde mans! En hij wierp heur 'n paar grove scheldwoorden achterna.
Ze bleef staan, hijgend, zenuwachtig zwaaiend met heur werkzakje, beschaamd over heur nederlaag, woedend, en toch hevig triestig, 't herte kloppend, de knieën knikkend van wroeging. Toen barst ze in snikken los en ging al weenende voort, de witte neusdoek vòor 't gezicht. Ginder verder verdween z'n gestalte in de grauwe kolk van de duisternis.
| |
II.
- Toe Janette, eet nog wat!
- 'k Heb geen honger, moeder.
- Zijt ge ziek?
| |
| |
- Och neen!
Moeder zat te kijken naar Jeanette die niets meer zei en de oogen neergedogen hield, met het koffielepeltje zenuwachtig in heur tas zat te roeren. Ze ging toen heen zonder spreken en Jeanette bleef zitten, stom, dubbend, kijkend over de tas naar 'n plek op de tafel waar ze niets zag, bezig met 't gene gisteren voorviel. Ze was zeer terneergedrukt en triestig, telkens wilden snikken wellen die ze verdrong, en ze zag hém steeds zonder haar en haar zonder hem. Rond haar werd het hopeloos ledig en doods, daar waren er zooveel die ermee zouden lachen, die heur zouden bespotten omdat ze verlaten was. En hij, hij ging, ging steeds baloorig, hardkoppig, bezag heur niet meer. Hoe was 't mogelik dat dat alles zoo plots 'n einde nam? Hoe mogelik dat hij heur niet meer lief kon hebben, dat heur glimlach hem niets meer was noch heur streelingen?
Want ze begreep het, ze had niet eens de troost dat hij ook leed, zijn hevigheid was alleen gebaring geweest, zoo langzaam had ze z'n liefde zien slijten. Och! had hij heur nog geerne gezien dan was dat heel anders geweest, dan kon hij heur geslagen hebben en vertrapt omdat hij jaloers was, en dat had heur deugd gedaan. Maar hij ging koud heen, zonder naijver, omdat hij niet meer minde.
't Gesluf van moeder naderde uit de herbergzaal, en dat deed heur opschokken. Ze zette zich dadelik aan heur koffie te slurpen en trachtte maar onverschillig te lijken, 't Bekennen van heur neerlaag zou ze nooit kunnen, alleen de gedachte deed heur reeds te veel pijn, dat voelde ze, ze zou zelf het nooit zeggen.
Moeder zei: - Jeanette! weet ge hoe laat dat 't is, kind? Ge zijt toch zoo traag vandaag?
Ze sprong op, had 'n grim van minachting. Wat kon 't heur schelen? Maar toch miek ze zich dadelik gereed, vocht tegen 't steeds terugkeerende, steeds overweldigende gedub. Ze had even een zorg voor heur opschik en bewonderde heur dichte wrong ebbenzwart haar. En binst ze er de kam doortrok verdween weer de geest, weg naar vervlogen oogenblikken; ze kamde en bleef kammen zonder aandacht of gevoel.
| |
| |
Nu ging hij heen, 't was 't uur. Anders ontmoetten ze elkaar, hij wachtte en ze stapten te samen voort; hun hoofden staken even boven de schaduwboord van de huizen uit. De lieden uit de gebuurte spraken en waren gewoon hen zoo te zien; ze verkeerden reeds zoolang.
Thans zou niemand hen nog te zamen zien en ze zouden babbelen, ze zouden heur spottend bezien omdat ze verlaten was, want daar was nijd alom. Ze zouden belangstellend vragen waar hij bleef, maar deze belangstelling zou alleen dienen om heur hert open te rijten, ze zouden heur medelijdend bezien opdat ze blozen zou en verward zijn, en ze daarin behagen konden scheppen.
Nu reeds keken ze zeker verwonderd, en straks zou ze moeten buiten gaan en 't kruisvuur van de blikken verdragen. Ze trachtte zich te wapenen tegen flauwte en kropte voort heur snikken op. Nu was de haartooi wel goed.
Ze zette heur hoed op en nam heur werkzakje. Tegen moeder sprak ze niet: och! wat kon 't heur schelen? Aan de deur aarzelde ze: Indien hij daar ook was? Nutteloos zieleleed, nuttelooze oproeping van vervlogen dagen, van geestige, lachende wandel in de uchtend, van innig gezelschap in 't groot geweld van de morgenstad. Vergeefs tebinnenschieten van streelende woorden, gezegden en uitdrukkingen; vergeefs uitstaan van onuitstaanbaar alleen-wandelen nu, eenige stappen van elkaar, elkaar ziende, en rondom kwaadwillig gemonkel.
Ze aarzelde de deur te openen.
Toen hoorde ze moeder's gedrets nog eens, en ze ging, want ze kon moeder's onderzoekende blik niet verdragen, ze voelde zoo duidelik heur verdriet op heur gezicht gegrift en 't nuttelooze van het bloot-te-leggen. Ze deed 'n poging op heur eigen, trok heur gezicht in 'n onverschillige plooi en ging heen.
| |
III.
In de straat was weinig volk. In 't buitenterten sprak ze tegen Leonie uit de sigarenwinkel. Ook Amandine, 'n oude schoolkameraad, hield heur tegen om heur te zeggen dat heur roze | |
| |
bloeze, met gele kant beleid en aan de hals laag uitgesneden, haar zoo lief stond. Ze had 'n vaag glimlachje die dadelik overging in 'n wolkengedrijf dat samenpakte op heur mooi voorhoofd. Toch had ze nog 'n oogenblik de kracht tot zelfverliefdheid in 'n waan van triomf die opzwalpte uit 'n fleurende minnetijd die nog niet henen was; ze had 'n oogenblik vergetelheid en zweefde op geurende wolken van oogenhulde. Ze draaide bevallig op heur hielen en kwam vóor de spiegel van 'n uitstalraam terecht. Daar streelde ze even met de blik heur slanke gestalte, heur prachtige, welvende romp, 't albast van heur ronde, bloote nek en heur schoon gelaat waarop rozen als onverwelkbaar schenen te bloeien, waarover 'n koninginneglimlach even zweefde; heur donkere oogen vol vreemd passiegewoel en wolkig voorhoofd met de dichte, gitzwarte haartooi omwolkt.
Toen, in zelfbewustzijn stapte ze wijder, zelfbewust van heur schoonheid en heur behagen. Ze voelde die beide dingen daar woelen waar ademgegolf op-en-neer dreef de bleek-gele kanten. En nevens heur, bachten de ruiten, stapte heur evenbeeld, trouw nevens heur, even gezien, licht en grasievol, vol zwier en harmonie van zachte kleuren en lijnen.
En ze werd droevig om al die pracht van heur wezen. Nutteloos, nutteloos! woelde 't in heur hoofd, nutteloos, en toch doende smachten! want smachten voelde ze om heur. Maar wat baatte dat gesmacht? Hij wilde van heur niet meer en dat denkbeeld gaf heur 't strijden op, ze liet zich wiegelen op zachte golfjes van triestigheid, heur gang werd achteloos, ze wenschte zich in heur triestigheid hopeloos te bedelven. Ze bedolf zich aldus omdat ze rond zich voelde 't vergeefsch gesmacht, omdat ze zich begeerd voelde en wist dat het bij begeeren zou blijven. Heur triestigheid werd als 'n mooie bloem - heur eigen - die ze zorgelik oppassen moest in kwijnende mooiheid om nog begeerd te worden en bewonderd en om binst te voelen dat alles vergeefs was, dat ze alleen nog voor heur eigen zich opsierde.
Men scheen nog niet veel acht te geven omdat ze alleen was, maar naarmate ze verder kwam kreeg ze de krop in de keel want ze begon weer meer en meer aan hem te denken. Ze zag | |
| |
hem nog op z'n rug, steeds op z'n rug, zich verwijderend en ze wist aan dat gaan dat z'n hert niet meer klopte voor heur. Zoo ging steeds dieper en dieper de herinnering overwaasd door 'n schaamte bij de gedachte aan al het innige dat niet meer zou weerkeeren, dat ontwijd was, waarvan hij 't geheim meedroeg en de openbaring, O! dat was 'n vuur die heur aderen verbrandde die de vlamme lei op heur wangen, op heel heur gezicht. Waarom toch had men betrouwen? Waarom die aandrift om zich zoo geheel bloot te geven als 'n onnoozel kind aan 'n vreemd wezen waardoor men beheerscht wordt, en waarom duurde het van zijn kant niet immer, vermits het de geheimste dingen wist, in 't geheim-zelf was doorgedrongen? Waarom die schande, dat iemand anders 't geheim van uw eigen meedroeg, dat 'n voortaan vijandig wezen zou kunnen spreken over uw verholenste dingen, over de verborgenheden van uw begeeren?
Doch daar was de winkel, daar was 't geweld, de macht van werk. Daar was 'n overstrooming van tulle, gaze en voile, daar was 'n overdaad van opwolkende kleuren, van doorzichtig tintwaas, dat de dingen wegnevelde achter vreemd-zacht kleurenfloers.
Dadelik schoot ze onstuimig daarin met 'n machtige wil tot vergeten, tot bedelven van de herinnering in de rozige wolken, in 't geslinger van kant, in 't geglinster van paarlen, 't gestreel van linten en strikken. De aandacht werd opgeslorpt door 't bestudeeren van modellen, door 't oogengestreel van bevallige vormen, door 't hersenwerk van kunstige samenstellingen. De geest was nu weg in 'n grootsche verhevenheid van scheppen om te tooien 't gene 't volmaaktste was, om te volmaken 't gene minder was. 'n Tooverkracht van bevalligheid en sierlikheid, die de blikken zou verlustigen dra, die verteederen zou en behagen om evenredigheid van vorm en lijn en omdat het de schoonheid verhoogde.
Doch over dat alles lag 'n onrust, alsof ze iets verloren had; alsof iets vreemds met heur gebeurd was, klopte heur hart heftig en dan vloog 't bloed wild rond. En, als er bij oogenblikken minder te doen was, kon ze plots beginnen dubben, hij stond weer vóor heur en ze herhaalde in heur eigen z'n beschuldigingen en heur antwoorden. En nu het gedaan was, vond ze dat | |
| |
ze niet heftig genoeg geweest was, dat ze hem z'n ontrouw bitter moest verweten hebben. Nu, dat hij naar de maan loopt!
Toen voelde ze weer 'n schaamte om blootgeleid hert, om innige ontboezemingen en felle kussen. Ze was rood geworden, terwijl ze glariede in de ruimte. De naaisters, die naar hun werk zaten te wachten, begonnen te spelen en te joelen en schudden heur eindelik uit heur mijmering. Dan wolkten weer de zachtkleurige, lichte stoffen op, de schaar snelde langs de patronen.
| |
IV.
Op dit uur was hij altijd daar; hij wachtte heur af met 'n oneindig geduld; nu was hij er voor de eerste maal niet.
Ook was ze niet haastig geweest en zoo stilletjes waren allen heengetrokken en bleef zij alleen in de werkplaats. Wat gaf het heur nu nog, dat de uren verstreken? Niemand verwachtte heur dan 't eenzame bed, waar in 't donker allerlei spookgedaanten zouden stalten, als verdwijnende schijnselen, toen ze zich de oogen uitwreef, die nat van tranen waren, en in de duisternis staarde.
't Was nog beter te werken.
En toch, in de eenzaamheid overrompelde heur troosteloos gemijmer en opvolgende fazen van kwaadheid, van droefenis, van berouw en schaamte mieken heur zeer zenuwachtig. Heur oogen waren rood van 't weenen en nog bolde soms 'n eenzame traan langs heur wang, biggelde er 'n oogenblik glinsterend, en viel toen in de kleurvlammen van opwalmende stoffen, waarin hij werd opgeslorpt.
En vervolgd door de gedachte dat het nu toch gedaan was, dat het voor altijd gedaan was, dat voor heur niets meer, niets meer, was weggeleid, hitste zij heur eigen op. Ze voelde de vermoeienis, ze kon bijna niet meer rechtstaan, ze voelde de vaak: heur oogen vielen bijna toe; ze waren daarenboven ontstoken en bezeerd van 't weenen en 't wrijven.
Maar zij vocht daar tegen en bleef doorwerken. Nu was immers nog het werk alleen? Niemand zou heur beklagen als ze vermoeid was en ze kon maar doodgaan. Wie zou over heur | |
| |
schreien? Daar was niemand, die heur nog liefhad, daar was geen leute meer voor heur.
Waar was hij nu? Zeker vermaakte hij zich ieverst met 'n andere, die hij nu ook ging afwachten. Ze kon hem haten, ze was woedend op zijn botte koppigheid, op z'n bedaard heengaan. Dan was alles leugen, wat hij heur wijsgemaakt had, alles leugen zijn liefde en zijn kussen. O, dat ze hem alles gegeven had, dat hij heur alles nam! Nu bezat ze niets meer dan schaamte voor heur kinderlik vertrouwen.
Weer begon ze te weenen. Toen stond ze dubbend rond te zien en bedacht of ze niet heen zou gaan. De moeheid won het op de koppigheid. Wat baatte 't, dat ze hier ook bleef? En toen weer: Wat baatte 't dat ze ging slapen? Waarom moest ze nog leven?
Daar kwam 'n oogenblik, dat ze de moed niet meer had nog voort te doen, en toen ging ze.
Buiten waren de wije straten verlaten en grauw klompten de huizen in zwijgende reke. Een politieman stapte zwijgend op-enneer met regelmatige stap, eentonig. In de verte 'n vaag geluid. Lichten in reke in alle richting, roerloos, beschenen 'n vage deemsternis, roerloos, wegvloeiend in de diepte; daar verdween de druk van persend huizengeklomp.
Jeanette had 'n vage hoop gehad en heur hert klopte hevig, ze keek schuw rond, even eens haastig om de schijn niet te hebben. Doch geen gedaante kwam uit eenige schuilhoek te voorschijn. Toen keek ze langer, langer, wanhopig, vorschte alle hoeken en kanten uit.
En niets, niets.
Ondanks ze 't wist, ondanks 't zekerheid was, begon ze nu nog maar vast te gelooven, werd ze nog maar steeds radeloozer. Toen kwamen allerlei droomen heur bestormen binst de lange weg. Ze moest hem eens ontmoeten op 't onverwachtst, dan zou ze hem verpletteren door onverschilligheid, door 'n trotsche bevalligheid. Ze wist, dat heur verschijning indruk miek: zou hij dan niet tot heur weerkeeren? O, ze voelde 't: ze zou 't hem wel vergeven.
| |
| |
Maar ze ontmoette hem niet. En thuis gekomen stond 't onherroepelik vast: ze was verlaten, voorgoed verlaten! Met de hik in de keel tort ze de drempel over, ze moest geen eten hebben. Moeder, die nog op was, zag heur bezorgd aan en ze was kwaad op moeder om heur bezorgdheid, omdat die 'n bekentenis uitlokte; ze voelde zich te trotsch en te beschaamd om het te bekennen en antwoordde bits de goede vrouw, dat heur niets deerde.
In bed kon de slaap niet komen. Steeds was 't hij, zijn gezegden, zijn beloften, z'n gezicht vol teederheid, z'n oogen vol passie, z'n gretige handen. Rusteloos woelde ze, wijl heur 't bloed werd opgezweept door al die herinneringen, waarin passie en schaamte en woede zich dooreenslingerden.
| |
V.
De zondag kwam. Ze had laat gewerkt de zaterdagnacht. Ze was niettemin dadelik opgestaan en veranderde nu een kleed voor zuster.
Buiten was 't druk, de lucht was zwoel. Ze keek even buiten uit 't bovenvenster, een plotse beweging die ze niet had kunnen beletten. Heur gedachte was op hem en op de menschen. Nu zou iedereen het weten; wat zou ze aan de vriendinnen vertellen om ze te doen gelooven dat zij-zélf hem opgezeid had? Want de waarheid zou ze nooit durven zeggen, ze was te diep in heur fierheid gekwetst over de nederlaag van heur schoonheid die ze onweerstaanbaar had gedacht.
En ze keek of soms geen onoverwinnelike aantrekking hem naar hier dreef. Doch buiten stonden wijven aan de deuren en schuw gleden heur blikken snel over de straat, over 't duivenmelkersrumoer en de mannen die pas van bij de baardscheerder kwamen. Heur hert klopte fel en ze dierf niet kijken of ze hem zag, mogelik mochten loerende oogen heur gedachten doorzien. Haar blik bleef wijlen ginds op de groote ader die de straat doorsneed. Daar hadden onvermoeibare treinen een bonte menigte uitgebraakt die daar nu traag voorttrok, loom in 't hard-heete weer, kakelend en glariend, tallenkant, vermengd met 't zondagsche | |
| |
fabrieksvolk dat in dichte drommen van de voorstad kwam afgezakt. Er hing een vaag rumoer over de stad en klokken zaaiden tallenkant hun gebrom over de wijde huizenzee.
Werken, hard werken, altijd werken om te vergeten!
Nu mochten heur blikken, zich inkrimpend, wel eens nader zoeken, dat zoeken had nu niets plotselings meer en de schijn was gered; 't was nu niet meer alsof ze hém zocht. Ze loerde tusschen de rechtloopende gedaanten, die, uit de hoogte bezien, gerokken schenen en als zwevend. Maar hij was niet te zien. Ze vergat een oogenblik de gluipende blikken van de gebuurvrouwen en zocht, zocht radeloos, aanhoudend. Hij was evenwel niet te zien.
Ze trok zich weer binnen en begon met vernieuwde iever te werken. Van beneen riep moeder dat ze moest komen eten. Ze riep weer dat ze geen honger had. Waarom zou ze eten? Ze zou zich laten sterven.
In de eenzaamheid drong 't gebabbel door en 't gerucht van de straat en dat herinnerde heur telkens hoe verlaten ze was. Anders was hij daar reeds lang en hield haar gezelschap binst ze nu eindelik een oogenblik tijd vond om voor heur eigen te werken. Nu was het hier zeer verlaten. Dat alles hitste heur op, ze zag aan heur jammer geen einde meer.
De uren vervlogen en zuster kwam heur opzoeken, sprak over de toebehoorten van heur kleeren, over kanten, linten en strekken. Ze nam de stukken in handen en bewonderde alles en doolde naderhand in opmerkingen onder de kennissen. Toen scheen ze iets te missen, ze keek rond en dubde, en vroeg eindelik: Waar blijft Gust vandaag?
En Jeanette's hert stond een oogenblik stille, doch heur handen werkten voort en heur lippen antwoordden werktuigelik met een vreemde stem: 'k weet het niet!
Maar zuster nam geen acht, heur gedachten waren reeds weg, weg in de verte, in 'n gezwierl van licht getooi, van verleestende opschik, van zonne, hulde en gefeest, muziek, nacht, dans en vage gewaarwordingen die heur borst beroerden. Jeanette werkte weer zwijgend voort, het hert kloppend, vol vrees en schaamte voor komende dingen, voor vragen die weerklonken uit vele | |
| |
monden en een opkomende, hevige naiever voor een zich ontwikkelend beeld: het beeld van deze die heur onttroond had.
't Werd noen, 't werk was afgedaan, en nu moest ze toch beneen. Heur borst was lijk saamgedrukt en ze at met lange tanden, heel weinig. Na eten vroeg moeder ook waar Gust bleef, en toen, in een opwelling van wrevel, voelend dat aan de dubbelzinnige toestand een einde moest komen, antwoordde ze: Och! laat hem maar gerust! Hij zal nooit meer komen!
Ze beet op heur zakdoek om een opwellende snik te weerhouden, en moeder vroeg:
- Wat is dat nu? Hebt ge ruzie gemaakt?
- Ja!
- Waarom toch?
- Och! weet ik het? Hij is zot! omdat hij mij moe is, daar!
Moeder speelde met de vork in de leege telloor, dubbend, en zuster zei: dat zijn nu streken! terwijl ze Jeanette ondervragend bezag. Doch Jeanette keek terzijde en sprak geen woord meer. Eindelik zei moeder:
- 't Zal wel beteren, hij zal wel terugkomen!
- Neen! antwoordde ze mokkend.
- Is 't dan zoo erg?
- Als ik u zeg dat hij mij moe is!
Ze stond plots recht en ging naar achter om heur ontroering en zenuwachtig beven te verbergen. Tranen ontsnapten uit heur oogen die ze haastig, diefachtig afveegde. Ze bleef op de drempel van de gangdeur staan en hoorde moeder aan zuster vragen: Weet gij daar iets van? en zuster antwoorden: niemendalle! Toen luisterde ze niet meer en verschool zich koppig in heur smart, liep de lange achterplaats op niet wetend waarheen. Doch onder de dichte wijngaardblaren heerschte een luwe zoelte en dat stroelde aangenaam om heur verhit hoofd; ze liet zich neervallen op de vermolmende houten bank en zuchtte diep.
Wat zou die achternoen lang zijn! Waar was hij nu? Wat deed hij nu? Ginder was zijn venster vanwaar hij zoo dikwijls naar heur geroepen had. Was hij daar? Ze dierf niet opzien, vond dan toch een middel heur jagend wenschen te voldoen, | |
| |
keek naar een voorwerp half ter hoogte van dat venster - een duiventil - ze trachtte dat ding belangstellend te beglariën, in volle verslondenheid alsof dat heur eenig doel was. Maar het schemerde, toch zag ze duidelik een paar duiven loopen over de plank, de duiver, de laatste, roekeloerend al groetend. Toen vloog heur blik in een haast naar omhoog. Maar 't venster was dood, de gordijnen dicht. Er was niets.
Toen beving heur een vrees: loerde hij soms niet van achter die gordijnen en spotte hij niet met heur wanhoop die ze hier zoo onvoorzichtig uitstalde? Ze sprong dadelik op en schoof naar de andere kant, 't Had er al de schijn van alsof ze daar zat om door hem opgemerkt te worden, alsof ze hem nog wilde beïnvloeden. Door hem opgemerkt? Heur gemoed kwam in opstand daartegen. Poea! tot zulk een laagheid zou ze zich nooit vernederen? Hij was weg: ze zou zij achter hem niet loopen om hem weer te veroveren, dat hij 't maar niet dacht! en dáar, op die bank, zou ze nooit meer zitten. Hij zou er nog mee te pochen loopen en iedereen zou heur uitlachen.
Ze zette zich nu tegen de andere muur op een omgekeerde emmer. De gedachten aan heur vernedering volgden hun loop en ze herinnerde zich hoe ze die avond voor hem geweend had, hem gesmeekt had terug-te-keeren. Hoe flauwhartig was ze toen geweest! Ze voelde 't rood van de schaamte heur wangen verhitten en stampte, in kwaadheid op heur eigen, met heur hielen tegen de steenen.
Doch de stappen van zuster naderden en er beving heur weer een groote ongerustheid en weerzin bij de gedachte dat die heur nu weer zou beginnen zagen. Er lag een onverbiddelike wreedheid van waarheid in de feiten die gebeurden en dat belette heur haar hart te openen, dat prikkelde heur te meer omdat het waar was en steef heur in heur opstand en heur beslissing niet toe-te-geven. Een innerlike stem zei heur dat hij waarheid gesproken had - ze had een zonderlinge, aangrijpende deugd gevoeld toen die andere heur omarmde, en ze wist wel dat ze eens zou gevallen zijn onder die vreemde gewaarwording. Maar die waarheid wilde ze niet erkennen, trachtte elke gedachte eraan | |
| |
te onderdrukken en herhaalde steeds in heur eigen dat ze zich niets te verwijten had. Was heur liefde voor Gust ooit verminderd? Neen! die gewaarwording in de omhelzing van dien andere was iets wat daarbuiten stond en dat ze nu daarom ontkende.
Zuster bracht een stoel mee en zette zich bij heur. Zij begon dadelik te spreken daarover. Waarom bleef hij weg? hij moest toch een reden opgegeven hebben?
En zoo drong ze Jeanette met vragen tot deze eindelik bekende dat 't was omdat Oktaaf soms daar wat lolle miek.
Och, was 't maar dat? nu, dan was 't al flauw, heel flauw! 't was beter dat hij weg bleef. Zoo'n kerel! ze zou er wat mee gehad hebben had ze daarmee moeten trouwen, hij sloot heur voorzeker in huis, op dubbel slot, telkens hij naar zijn werk ging?
Jeanette voelde lavenis en troost in de uitroepen van heur zuster. Wat had ze zich ook te verwijten? zou iedereen dat zoo niet vinden? Nu was ze zelf overtuigd van heur onschuld en van zijn lafhartigheid.
En toen Pier, zuster's vrijer kwam, gingen de uitleggingen op een nieuw en 't smalen op Gust, ze vertelden alle drie leelike dingen op zijn rekening; Jeanette's hert ontlaste zich wat, tot de eenzaamheid van de zondagachternoen zwaar op heur neerviel, en ze in vertwijfeling rusteloos van 't een naar 't ander liep, binst Pier met heur zuster zat te minnekoozen.
| |
VI.
De avond viel zeer langzaam. Jeanette en Lies kleedden zich. Pier wandelde rusteloos op-en-neer in de keuken, wachtend. Eindelik waren de meisjes gereed en ze stapten de dorpel over.
In de straat stonden hier-en-daar geburen te babbelen. Jeanette werd plots zeer luidruchtig en geestig; ze haalde allerlei kwinkslagen uit en lachte schaterend. De wijven knikten en bezagen heur starling, ze voelde dat, heur hert klopte zeer fel en ze voelde de grond niet onder heur voeten, nogthans sprong ze zeer opgewonden rond, begon over hem, overstroomde zijn herinnering met een stortvloed van spottende en schampere opmerkingen, | |
| |
geholpen door d'andere, die uitbundig lachten; ze sprak zeer luide terwijl ze hem door de slijk sleurde opdat de aan-de-deurstaande wijven 't zouden hooren.
Zoo drongen ze door de menigte die in de groote straten hun wandeling eindigden. Op de Kouter speelde de muziek en rondom hingen, in tooverachtige verlichting, veelkleurige glaasjes te glimmen in een tinteling van verven, voor de donkere achtergrond van grauw-klompende boomenkronen die roerloos stonden in een breed vierkant. Op de achterkant stond een tooverpaleis van lichtende kleuren, verdween met zijn flanken in de donkerte van 't wije verschiet.
Aan 't nieuwsbladhuisje stond de bende, als gewoonlik te wachten, de vriendinnen en hun vrijers, de heele kliek. Jeanette wier opgewondenheid langs de weg wat verminderd was, werd nu zeer stil bij 't naderen en bedacht met kloppend hert wat ze vertellen zou en deed reeds pogingen op heur eigen om heur spijt te verbergen opdat niemand iets zien zou.
En dadelik na de eerste handdrukken vroegen ze in koor: Waar is Gust? Is Gust niet mee? is hij ziek?
- Gust is 'n ezel! antwoordde Pier, want Jeanette was niet in staat dadelik iets te vinden.
Pier vertelde de heele zaak en ze luisterden, zeiden luide hun minachting over de gemeene streek van Gust.
En Marie nam Jeanette alleen.
- We mogen ons de hand geven, zei ze, 'k ben ook mijn lief kwijt.
- Gij ook? Waarom?
- Nu, ge weet dat we al zeven jaar verkeerden. Ik heb hem deze ochtend gevraagd of we nu in 't kort zouden trouwen en hij heeft me geantwoord dat hij niet mag van zijn mama. Toen heb ik gezeid dat hij me lang genoeg bezig gehouden had en dat hij niet meer moest komen.
- Toe, riepen d'andere, in de ronde!
Een paar jongelieden boden zich aan om de twee vrijerlooze juffers tot gezel te dienen en onder 't donkere geboomte begon men in reke en ronde te dansen. Overal rond danste men, in | |
| |
paren of in benden. Buiten de boomenkring of er tegen gleed langzaam de onvermoeibare schaar wandelaars voorbij, uren en uren, 't muziek speelde altijd voort, met tusschenpoozen van rust. De lantaarnen werden uitgedraaid en in de donkerte omhelsden de paren elkaar, fluisterden en dropen in donkere hoeken. De bende was gescheiden, Marie en Jeanette waren in een buitengewone uitgelatenheid verdwenen. Onder donkere boomen lieten ze zich door hun geleiders omhelzen in een waanzin van wraakzucht. Maar toch vonden ze zelfbeheersching genoeg om niet heen te gaan waar in rendez-vous-huizen vage lichten gluipende schaduwen zonden door de smalle gangen, achter de half-opene deuren. De klaarte kwam langzaam weer op, tintte met een licht geel de lucht boven de huizen en de te-vrije gebaren verstierven. Toen, in een opwelling van bitterheid, in een behoefte aan wraak, dreven ze de spot met hun vrijers van éen nacht, ontnuchterd, geschud uit hun roes van opgejaagde liefdebrand waarvan ze al 't kunstmatige en de valschheid voelden en hun knieën deden knikken van wroeging en vruchteloosheid. Ze trachtten dat alles te versmachten onder een onuitputtelike spotlust.
De kerels waren eerst verbouwereerd en begonnen eindelik te schelden. Nogtans was het van Jeanette's vrijer niet gemeend, hij zei ook niet veel, er bleef hardnekkig een waas van teederheid hangen over de blik waarmee hij voortdurend heur prachtige gestalte streelde. Eindelik namen ze afscheid. Er begon opnieuw beweging te komen in de stad en loom slingerden de fabriekwerkers hun glimmende, blikken pulle. Hier en daar slierde een paar, of zwijnselde een eenzame dronkaard.
Moeder was reeds opgestaan en had sterke koffie gemaakt. Jeanette en Lies en Pier slorpten verschillige tassen uit, gingen zich daarna verkleeden en togen weer naar hun werk.
| |
VII.
Dagen en dagen verliepen; de menschen waren reeds gewoon hen gescheiden te zien, er sprak niemand meer over.
Maar Jeanette kon zich in heur eenzaamheid niet troosten. | |
| |
Heur zuster ging uit met heur vrijer, en zij bleef in de diepste verlatenheid achter. Ze werkte heele dagen en halve nachten, om te vergeten, maar hardnekkig kwam de herinnering terug, 't plezier van vroeger was te groot geweest, te geweldig om ooit vergeten te worden, en nu was er niets meer, niets, alles was weg.
Och ja, die vrijer van één nacht was teruggekeerd en had weten binnen te dringen. Maar Jeanette kon hem niet uitstaan.
Hij was verliefd en daardoor vreesachtig, en afgeschrikt door heur vijandige houding dierf hij heur niets bieden dan een stomme oogenhulde: zijn verliefde blik volgde heur als een trouwe hond.
En juist daarom kon ze hem niet uitstaan, omdat hij zoo bloo was, ze begreep niet. En toen heur moeder zei toe-te-geven, haalde ze de schouders op. En ook dat zou nooit meer 't zelfde zijn. Waar was er nog een lijk de andere? Als ze aan die oogenblikken van innigheid dacht, voelde ze een eerbare schaamte heur kaken rooden bij 't vizioen, dat een andere heur ooit ontwijden zou. Neen, dat kon niet. Heur hert kon niemand meer toebehooren, de passie was te groot geweest en de herinnering eraan kon niet meer uitgewischt worden.
Toen hij eindelik wegbleef, herademde ze wat.
Ze werkte hard, hardnekkig. Moeder zei, dat ze moest uitscheiden, dat ze heur gezondheid krenken zou. Ze kon er niet meer van eten, deed eenige beten met zenuwachtige haast, als ze van de winkel thuiskwam; ze at al rechtstaand, vond de tijd niet een stoel te nemen. Toen dadelik weer aan de arbeid, voor eigen klanten nu, tot laat in de nacht, in ijzige koude soms.
Op een dag zond moeder de klanten door zeggend dat heur dochter geen tijd meer had. Daarop volgde een hevig tooneel en 's avonds liep Jeanette zelf naar de klanten, die blij waren heur te zien; ze werkte zoo goed! ze ging op in dat werk, in samenstellingen en veranderingen en ze wist steeds de aanstaande mode te voorzeggen. Dit stond de dames bezonder aan die met leede oogen een andere een eender kleed zagen dragen als 't hunne. En bij heur hadden ze 't immers goedkoop, veel goedkooper dan bij gewone kleermaaksters!
Op een dag dat ze 's avonds laat huiswaarts keerde kwam | |
| |
een kerel op heur af. Toen hij dichterbij was erkende ze Staf, de gewezen beminde van heur vriendin Marie. Ze voelde een groote ontgoocheling, want plots had ze een vage hoop gehad, hij was ongeveer van dezelfde gestalte als de andere.
Staf wenschte heur 'n avond en vergezelde heur. Ze werd om de oorzaak van zijn aanwezen nieuwsgierig en na allerlei gissingen meende ze dat hij wenschte bij Marie terug te keeren en heur hulp daarvoor kwam inroepen. Ze spraken als oude kennissen die zich dageliks ontmoeten over de laatste gebeurtenissen. 't Deed heur vreemd aan, dat mannelik gezelschap, waaraan ze niet meer gewoon was en ze dacht aan heur gewezen vrijer, werd zeer weemoedig en alles schoot heur weer te binnen. Ze dacht: zoo kwamen we samen of arm en arm en in gindsche donkere hoek kneep hij mijn leden en drong dicht tegen mij aan. Ze had het gevoel alsof ze die handeling nog onderging en verzonk een oogenblik in zalige wellust zonder te hooren wat heur gezel vertelde. Ze vergat hem en droomde alsof ze uit een lange nacht ontwaakte, ze leefde heur vroeger leven terug in de waan dat het echt was omdat ze nevens zich een mannenvoet de plaveien hoorde slaan, nevens zich die mannengestalte wist die met dezelfde gebaren van de andere de pijp uit de mond trok, ze vóor zich hield, zich terzij boog en spuwde; ze was omringd door dezelfde tabakgeur, die bleef hangen, neergedrongen door de zware smook van de stadslucht. Ze wist niets, niets meer van 't tegenwoordige en ging werktuigelik voort alsof ze zweefde.
Totdat ze aan een hoek moesten wachten voor een rijtuig dat voorbijratelde. Toen keerde ze plots in de werkelikheid terug en trok zich sidderend achteruit bij 't zien van deze, die naast heur stond.
Ze gingen weer voort en hij schudde heftig de asch uit zijn pijp en kuchte, toen sprak hij heur naam uit met krijschende stem: Jeanette! Zij dacht: hij begint! Ze gingen nog een wijle zwijgend voort terwijl ze zinde op de laatste woorden van heur vriendin, of een overeenkomst nog mogelik ware en wat ze zou antwoorden. En als gevolg daarvan kreeg ze een groote vrees nu geheel verlaten te zijn indien heur vriendin opnieuw moest verkeeren.
| |
| |
Weer begon zijn krijschende stem: Jeanette, horkt eens! en hij bleef staan. Ze bleef ook staan, de zinnen halfweg, wachtend op wat hij zeggen zou, en hij zei: Jeanette, we kennen malkaar goed, hee? van overlang! we en moeten malkaar niet meer leeren kennen.... willen we tegare trouwen, Jeanette?
Ze bleef hem gapend aanstaren alsof ze niet begreep. Zijn vierkant hoofd teekende leelik onder de wijd-ronde hoed en zijn krijschersgezicht was zeer lang gerokken. Hij trok zenuwachtig met het heur-bekend-gebaar aan de top van zijn neus, lei vervolgens duim en wijsvinger op beide zijn oogen, die hij sloot.
Zij barst los in een zenuwachtige schaterlach. Hij bleef onthutst staan, had toch nog het zelfbewustzijn eens bevreesd rond teglarien of niemand hen zag. Doch hij had een zeer eenzame plek gekozen, er was niemand.
Eindelik bedaarde ze en sprak: Wel Staf! jongen toch, wat dat ge in uw hoofd steekt! 't is toch om te lachen, hee? of wilt ge de zot houden met me? Ik ben toch geen meisje voor u? Keert naar uw mamatje weer, ze moet een schoondochter hebben met kluiten heeft ze gezegd.
Een tijd wist hij niet wat zeggen en bleef bedremmeld. Ze ging voort en hij ging opnieuw mee. Eindelik zei hij:
- Maar ge wint toch veel geld? mama zou alzoo ook tevreden zijn?
- Ja, antwoordde ze, maar ik doe alles op.
Toen op medelijdende toon:
- Loop maar naar huis, mijn manneke, bij uw mamaatje!
En hij bleef achter.
| |
VIII.
's Zondags kwam Marie trouw heur vriendin opzoeken, hielp heur soms en bleef uren lang met heur praten over meisjes en vrijers, over snit, linten en strikken, over 't verleden.
Ze bracht voor Jeanette taartjes mee, die ze samen bekostigden en opaten. En als Jeanette niets meer, hoegenaamd niets meer te doen had, dan zond ze heur zuster om kostbare stoffen, | |
| |
om echte kant, boordsels en garneeringen en schiep zich wekeliks nieuwe kostumen de eene al prachtiger dan de andere, of veranderde andere, naar de nieuwste mode. Dat deed ze dan eens aan, ze kleedde zich geheel op in heur kamertje, in 't bijwezen van heur vriendin en heur zuster, die heur koninklik vonden, en ze bewonderde zichzelf in de groote overhangende schouwspiegel.
Dan was 't iedere keer: Als we eens uitgaan, doe ik dat aan!
Maar van uitgaan kwam er niets. Toen Marie heur kwam halen om uit te gaan, vond ze er de moed niet toe. Waarom zouden ze uitgaan? Wat zouden ze buiten gaan doen? En de uren vervlogen in ontwerpen en scheppen, 't eene kleed vervoegde 't andere in de kleerkas, de eene hoed de andere, totdat ze weer werden uitgehaald om veranderd te worden.
Alles wat ze won, ging daarin op.
't Was te vergeefs, dat moeder heur opwekte om te sparen, heur zei, dat ze de toekomst niet kon voorzien. Ze had een onweerstaanbare behoefte om te fantazeeren en te scheppen, om zich te omhullen thuis met al het kostelike, waarin ze gewoon was te baden in de werkplaats van de groote winkel, een onweerstaanbare behoefte ook om voor heur eigen alleen te pralen met al het prachtige, dat ze gedurende de week bewonderd had. Al de ongebruikte kracht van heur jeugd en heur verbeelding ging daarin op en schonk heur een laatste voldoening: deze van zich nog immer schoon te weten; en een laatste treurnis, waarmee ze dweepte: deze van zich nog altijd begeerd te weten en niet toe te geven
Nogtans begon heur gemoed plotse afwijkingen te maken, ze werd soms ineens zeer bits, soms schoot ze in een razende woede.
In zulk een toestand verliet ze op zekere dag de winkel en wilde niet meer weerkeeren.
Maar men kwam heur halen van een andere. Moeder, die reeds blij was, dat ze zoo hard niet meer zou te werken hebben, drong aan, opdat ze zou weigeren, doch ze nam dadelik aan. Ze zou duizend frank 's jaars verdienen.
| |
| |
| |
IX.
Moeder keek Jeanette gaan met een bezorgd gemoed, elke dag. Jeanette was veel vermagerd en vervallen en rimpels begonnen zich in 't fijne vel van heur voorhoofd te groeven.
Nu was 't werk nog veel erger, onmenschelik. Ze moest snijden voor acht-en-veertig werkmeisjes en ze aanduidingen geven, scheppen. Soms kwam ze enkel 's ochtends naar huis, at dan een halve boterham met een tas koffie en was weer weg; soms kwam ze in 't geheel niet.
Op een dag was er wat minder werk, en een jong meisje, nog bijna een kind, legde de kaart voor de andere.
- Kijk, Jeanette, zei de deerne, dat is úw lief, ge staat goed om te trouwen in 't kort.
Jeanette wilde lachen maar ze voelde plots iets in heur keel dat onweerstaanbaar opwelde en ze haalde haastig heur zakdoek uit; een breede gulp bloed klotste erin, verfde de zakdoek in een oogenblik rood en drupte op de grond.
- Och Heere, ik sterf!
Er ontstond een onbeschrijfelike verwarring, de meisjes stormden dooreen en gilden hun schrik uit terwijl Jeanette bezwijmde.
Doch op 't gerucht kwam een juffrouw in de werkplaats geloopen en bracht water bij als ze zag wat er aan de gang was. Jeanette's handen werden in 't water geplonsd en heur voorhoofd met water en azijn bestreken. Ze was niet geheel weg en kwam seffens weer bij, eigenlik was het maar een schrik geweest bij 't zien van dat bloed.
Nu volgde een nieuwe gulp in de kom met water. De werkmeisjes drongen zich angstig rond heur en de juffrouw zei heur naar huis te gaan, ze zou een rijtuig laten halen en de dokter.
Jeanette bedankte. 't Was nu over en 't zou niemendalle zijn, zei ze. Ze zou bij heur tante gaan die dichterbij woonde en vroeg alleen 'n werkmeisje mee om heur te vergezellen.
Tante toonde zich zeer bezorgd, maar Jeanette meende: voor een vrouw is dat niets, en een gebuurvrouw was van 't zelfde gedacht. Daar Jeanette echter opnieuw bloed begon te spuwen, | |
| |
vroeg ze heur tante stijfselpap te maken. Toen dat gereed was dronk ze het uit. Nu nog een pint zoutwater en daarmee was ze genezen, zei ze.
Tante bezag heur en zei: jong toch! hoe kunt ge dat zoutwater in krijgen! En Jeanette had een triestig lachje. Ze trachtte zich opgewekt te toonen maar dat ging niet, sombere spookbeelden kwamen heur vóor de geest, ze vreesde ondanks heur verzekering te sterven.
En nu hield ze plots van 't leven, ze wilde niet sterven, ze zou oppassen, meer eten vooral; neen, ze wilde niet sterven. Sterven was zeer vreeselik. Allerlei dingen schoten heur te binnen van uit heur jeugd en ze had schrik voor vage dreigementen. Tot de avond bleef ze bij tante en bad heur niets aan moeder te zeggen.
's Anderdags uchtends reeds voelde ze weer een krachtige drang naar 't werk, de spookbeelden van de dag te vóor waren verdwenen en daar was niets meer in heur hoofd dan 't gene te scheppen was en te voltooien en het joeg heur zenuwachtig voort.
| |
X.
Op een dag waren ze eindelik uit geweest en 's avonds trokken ze naar 't bal van de zwemschool, verkleed; 't was vastenavond.
Ze waren alle drie in een prachtig kostuum, Pier vergezelde hen.
Een heele tijd hadden ze een dolle pret met ‘saus’ te geven. Ze kwamen eindelik terecht bij Jeanette's gewezen lief. Hij was met een meisje bij hem, of het scheen zoo, maar een kennis verzekerde dat het een jongen was. Toen draaiden ze achter hen en zagen 't duidelik. Dat was 't begin van leelike verwijten, want Jeanette voelde wraaklust omdat ze verlaten was. 't Aanwezen van heur gezellen prikkelde heur bovendien en zweepte heur op om te laten zien wat ze dierf. Eigenlik had heur hert van ontroering geklopt en van een zekere eerbied omdat ze hem niets te verwijten had. Doch in 't vuur van heur schelden begon ze | |
| |
te gelooven aan 't gene ze zei en kregen heur woorden een natuurlike zerpte.
Toen hij echter te woedend werd en dreigde hun masker af-te-trekken liepen ze heen, schaterend. Maar plots zakte Jeanette neer op een bank en men moest heur haastig buitenleiden. De hitte en de bevangenheid van de zaal pakten heur, zei ze.
Buiten had men de tijd niet heur masker af-te-trekken. Zwart in de duisternis kletste een zware spoog bloed op de grond. Marie had in de nabijheid een kennis wonen, men leidde er heur heen. Deze wilde kost wat kost een geneesheer roepen, en ze miek met tegenzin stijfselpap gereed. Jeanette slorpte 't klevende vocht binnen zonder een gezicht te trekken en daarna ging het weer voort, tot ze opnieuw viel en men heur moest naar huis leiden.
Thuis gebaarde ze van niets en lei zich stilletjes te bed.
's Anderdaags raapte ze tevergeefs al heur moed bijeen, ze kon niet op. Ze loog tegen moeder dat het niets was, 't was van te dansen. Ze zou maar een halve voornoen thuisblijven.
Doch de stijfselpap baatte dezemaal niet en weer kwam gulpend het bloed uit heur keel, zoo plots dat ze naar achter niet kon vluchten.
En moeder verschoot zeer hevig bij dat zicht, viel in verwijten tegen heur uit omdat ze nooit iets gezegd had. Ze loog echter dat het de eerste keer was. Maar Marie, die heur wat later kwam bezoeken, vertelde alles.
Jeanette, zooals ze daar nu zat, was maar een schaduw meer van 't gene ze vroeger was en lang bezagen de vrouwen heur medelijdend. Zij zelf wist werkelik niet dat ze veranderd was of wilde 't heur eigen niet bekennen. De vrouwen ook, die heur gewoon waren te zien, hadden daar nooit zoo goed opgelet. Doch nu zagen heur wangen zeer ingevallen en heur oogen stonden diep in hun holten, waren bijna éen van tint met de loodverwige oogschelen en leken daardoor buitenmate vergroot.
Ze bleef lange tijd ziek. Doch een dokter wilde ze niet hebben. Ze had schrik van de geneesheeren, een kinderlike schrik. Die schenen heur de voorboden van de dood en ze wilde niet sterven. | |
| |
Ze moest werken, veel werken nog, ze droomde en raaskaalde er luide van in heur ijlingen.
Er scheen wat beternis te komen en de vrouwen uit de gebuurte gaven de raad de gaan dienen naar 't Heilig Bloed, naar Brugge. Ze moest bovendien dageliks de lietanie lezen van 't heilig Bloed en vijf Onze Vaders. Moeder kocht heur een kerkboek en de eerste dagen spelde ze met veel geduld de Onze Vader en de litanie want ze was ook het lezen ontwend en kon het niet meer vlot lijk toen ze naar school ging.
Maar dra verzwond de vliedende gedachte, de gepeinzen waren elders, mijmeringen over 't jong leven en over 't werk die elkaar afwisselden met wilde sprongen en schokken.
Toen de dag kwam om naar Brugge te gaan was ze al die dingen reeds moe en bleef ze maar liever thuis. Moeder dwong heur evenwel om te vertrekken en Marie kwam om heur. Buiten, in 't gejoel, kwam er weer wat leven in en moed; ze reisden af en gingen de koker kussen waarin 't Bloed van Kristus bewaard wordt.
In 't terugkeeren naar de statie vonden ze Staf, Marie's oud lief, die daar ergens bediende was. Toen doorvloog heur een wreede schie, een meedogenloosheid terwijl 't verleden en heur verlatenis voor heur oprees. Ze werd vervoerd door een plotse haat tegen de mannen en tesamen trokken ze zijn bureel binnen en begonnen hem met ongemeene leelikheid te schelden en te verwijten, totdat 't gerucht van hun schrille stemmen de baas deed toeloopen die hen de deur uitzette.
Een week na dien ging ze weer werken.
| |
XI.
Marie kreeg een andere vrijer en Jeanette bleef nu geheel alleen. Soms werd ze overvallen door een droog kuchje dat voortdurend terugkwam. Daar ze nu niemand meer had, leefde ze nog enkel voor heur werk alleen. Dol geweld waarin de droomen verzwonden, totdat er een verademing kwam waarin de gedachte aan de ontrouw van alle die ze gekend had heur ver- | |
| |
bitterde en heur deed snikken. Daarna begon ze met nieuwe razernij te werken om te vergeten. Ze at alleen nog genoeg om een vogel in 't leven te houden. Ze wilde niet eten. Maar ze beweerde dat ze zeer gezond was, heur wangen hadden een blos waarop ze telkens wees, een rood plekje op 't kaakbeen dat bovendien misstond. Sichtend lang waren heur beloften vergeten en lag 't kerkboek in een hoek van de schouwboord, met een laag stof bedekt, werd nooit meer bezien.
Steeds nog werkte ze aan heur kleeren, als ze tijd had, met een voortdurend zenuwachtiger jacht tot omwerken en nieuw scheppen, het was een waanzin geworden en leek een zoeken naar vreemdsoortige uitvindingen.
Op een dag kwam ze naar beneden met een prachtig lichtbruin voile kleed getooid, ze ging alleen wandelen.
Nog een oogenblik kwam de kracht tot zelf-verliefdheid weer en ze beschouwde heur nog mooie, hoewel vermagerde gestalte, in de spiegel. Toch vond ze dat heur oogen te dof waren en bette ze met koud water.
Ze ging heen. Er overviel heur een hoestbui in 't buitenterten. De lieden knikten verwonderd en zagen heur lang achterna, 't Was mooi weer. De zon schong fel en vele wandelaars waren in de groote straten. Soms werd ze uitvorschend bezien, ze vertraagde heur stappen om heur beeld in de ruiten te streelen en af-te-meten welke indruk ze miek; ze voelde zich nog eenmaal door 't gene ze meende een oogenhulde te zijn - die blikken welke zich op heur richtten - verwarmd.
Ze werd vermoeid en zette zich aan een tafeltje alleen vóor een koffiehuis, zonder erg, uit een gewoonte die van vroeger overgebleven was. Ze bemerkte van verre drie juffrouwen van heur kennis en knikte. Deze beantwoordden heur groet niet en keerden een weinig nadien op hun stappen terug, nu dichter. Ze groette weer, maar ze bezagen heur aandachtig en gingen opnieuw zonder spreken voorbij.
Ze dacht in heur eigen: Wat streken zijn dat nu? Maar ze had geen tijd tot verder overwegen, er kwamen zich twee heeren bij heur zetten die heur aanboden heur te trakteeren.
| |
| |
- Dank u, antwoordde ze, ik heb zelf geld in mijn zak.
Maar een van de twee kneep heur in de knie en deed heur 'n voorstel. Toen begreep ze, 'n schaamrood kleurde heur wangen, ze stond haastig op en verwijderde zich.
De hoek om liep ze bots op de drie vriendinnen die nogeens weerkeerden.
- Wel, Jeanette, zijt gij het toch! we dachten....
- Ja, we dachten dat ge ieverst een toerloopster waart, en we zeiden tot elkaar wat moet die van ons hebben?
- Ben ik nu toch zóo veranderd? vroeg ze.
De drie vriendinnen bezagen haar aandachtig, stom, als met angst. En Jeanette had moeite een snik te weerhouden. Ze drong echter alles terug en zei, bijna glimlachend:
- Nu, als 't zóo is zal ik niet meer uitgaan!
Ze moest niet meer uitgaan. Thuis gekomen ontkleedde ze zich en bleef zoo voor 't open venster mijmeren over vele triestige dingen. Toen kwam de drift naar 't werk weer op en ze sloot zenuwachtig 't venster.
Maar 's anderdaags kon ze niet op. Later toch sleepte ze zich naar beneen en moeder deed heur wat eten, doch ze gaf het aanstonds weer.
En de dagen wendden, tot eindelik Marie, die nu getrouwd was, eens weerkwam om heur te bezoeken. Maar ze kon van versteldheid over de verandering van heur vriendin geen woord spreken. Ze was nog slechts een geraamte.
De verbazing van Marie ontstelde heur en toen begreep ze eindelik dat ze ver gezet was. Nogtans toonde ze glimlachend heur werk, want nóg werkte ze.
's Achternoens mocht de dokter komen. Moeder had Marie gebeden aan-te-dringen en ze had zóo aangedrongen dat het er eindelik van kwam.
Toen ze heenging zei Jeanette heur nog: Ik mag niet sterven, men zou wel zeggen dat het van liefdeverdriet is!
De dokter kwam, voelde heur pols, klopte en luisterde aan heur borst, vroeg inlichtingen.
- Hoelang is ze al ziek? Wanneer had ze eerst bloed gespuwd?
| |
| |
- Over drie jaren.
- Waarvan was heur vader gestorven?
- Van longtering.
Hij riep moeder alleen en zei: 't is te laat.
Moeder beefde en stond lang verslagen, zwijgend. Toen zei ze: Beproef het toch, meneer!
- 'k Zal.
Hij keerde terug en speette de zieke in de zijde met cacodylate, gaf heur poeder om na eten in te nemen.
Jeanette moest uit twee doozen nemen en in water doen, 't kookte als ze 't erin deed. Ze moest heur borst wasschen met koud water en sterk ademen.
Ze luisterde aandachtig, beloofde. Ze ademde een paar malen, daarna was ze er reeds moe van en aan 't wasschen van heur borst geraakte ze niet eens. Na de poeiers ingenomen te hebben ijlde ze van koorts. Moeder gaf heur 't kerkboek en zei heur wat te bidden, maar na de eerste woorden liet ze het moe uit heur handen vallen.
't Was te laat.
Gustaaf Vermeersch.
|
|