| |
| |
| |
Hendrik Leys.
(Vervolg en slot).
‘Wandeling buiten de muren’, ‘De Dertigdaagsche zielmis van Berthal de Haze’ en ‘Nieuwjaarsdag in Vlaanderen’ had hij naar de Parijzer tentoonstelling van 1855 gezonden, waar, voor de eerste maal, de vreemde schilders werden toegelaten. Derwijze was een soort wereldlandsche wedstrijd geopend. Leys werd algemeen opgemerkt; maanden lang hield de kritiek zich met hem bezig en de gouden eeremedalie werd hem toegekend, 't Was de grootste onderscheiding die hem te beurt kon vallen en mede een der schoonste, buitenlandsche triomfen die onze schilderkunst beleven kon. Het feit maakte ophef in het land. Als een krijgsheld werd Hendrik Leys te Antwerpen ontvangen, bij zijne terugkomst van Parijs, 't Was een roemrijke dag in de annalen van de Scheldestad, waar de geniale man gevierd werd, gelijk er later Peter Benoit, dat ander goed genie van Vlaanderen, is gevierd geworden. Het stadsbestuur schonk hem, te dier gelegenheid, een gouden kroon, die de meester dankbaar aannam, niet in eigen naam maar, volgens zijn woorden, in naam van de jonge, Vlaamsche schilderkunst, waarvoor zoovelen werkten en streden en waarin zijn werk slechts een schakel was.
Die schakel ging hij sterker smeden. In zijn volgende schilderijen zien wij hem dieper dringen in de ondergronden dier eeuwen, die, voor ons ras, roem en glorie hadden gebracht. Zie ‘De Pifferari’ (No. 45), een fragment van het schilderij ‘Plantijn met zijn familie op weg naar de kerk’; op die aan- | |
| |
gezichten, volledig als uitdrukking, is het leven van een eeuw samengevat.
‘Maria van Burgondië, aalmoezen uitdeelende’, volgde in 1856. Het is een werk van allerhoogste schoonheid, in toongamma's die van een uiterste verfijning getuigen. Het décor zegt ons de poëzie van vervlogen eeuwen. Het is een echt mirakel waartoe alleen in staat was de uitgelezen verstandelijkheid van een groot denker die tevens een dichter was. Het geheel geeft ons het onmiddellijke gevoel van een lijdende, mystieke menschheid.
Toen ontstonden, na ‘Het Feest der St. Lucasgilde’ (No. 47), beurtelings, van 1859 tot 1867: ‘Inkomst der stad’ (No. 48), ‘Aankomst ter bestemming’ (No. 49) en ‘Toebereidselen voor het Feest’, die zich rechtstreeks aansluiten bij het reeds genoemde ‘Wandeling buiten de muren’. 't Zijn vier schilderijen naar de fresco's der beroemde eetzaal, nu in de kleine Leyszaal ten stadhuize van Antwerpen. De drie eerste waren op de tentoonstelling van ‘Kunst van Heden’. In het allereerste schilderij, uitmuntend door rijkdom aan koloriet, gaat een groote kunde samen met een evengroote bevattingskracht. In ‘Aankomst ter bestemming’ is de kleine page in het geel van een onvergetelijk effect. ‘De Toebereidselen’ roept bijzonder onze aandacht op die vrouw van Holbein of Dürer die, groot en overweldigend, op het voorplan staat, nevens de opgedekte tafel, en mede op een begoochelende schoonheid in de halflichte, doorschijnende toonschakeeringen.
In al deze fresco's, die ongelukkiglijk in het helle licht op het stadhuis zooveel van hun tooneigenschappen verloren hebben, leeft, met een natuurlijk en simpel archaïsm, het intieme leven en het familieleven van de XVIe eeuw, gelijk haar openbaar leven op de muurschilderingen van de groote Leyszaal is uitgezegd.
Vooraleer de fresco's van het stadhuis van Antwerpen hem toevertrouwd werden, wilde het toeval dat de bestelling van ‘De Instelling van het Gulden Vlies’ door den hertog van Brabant, thans Koning der Belgen, hem toeliet in dien zin een ernstige poging te wagen. Het is wel een der mooiste doeken van den meester. Men zou kunnen veronderstellen dat het door een der leerlingen van Van Eyck is gemaakt. | |
| |
Hertog Filips van Burgondië zit te midden van zijn gevolg van edelvrouwen en ridders in scharlaken kleedijen. Zijn gelaat heeft een hoog-aristokratische uitdrukking. De priesters links in witte koorkleeden, recht over den bisschop die, rechts, de plechtigheid inleidt. Prachtig en heerlijk vloeien alle kleuren samen tot een volmaakte eenheid, een volledige harmonie, waar de hevigste tegenstellingen van wit en lawaaiend rood geen enkelen wanklank brengen. Langs achter, getemperd door de kleurramen, valt het licht streelend binnen, met zachtgeworden wemelingen; 't brengt flikkeringen en oplevende glansen op de edelgesteenten en de juweelen der vrouwen, op de zware, koperen kandelaars en het Byzantijnsche relikwiekastje, zelfs op den mijter en den staf van den bisschop. ‘De Instelling’ is een groot, historisch schilderij en een geestelijke schoonheid heeft zich als vanzelve gevestigd in al de vormen die de oogen van den meester en zijn handen gevonden hebben om uit te werken.
Van denzelfden tijd bijna (1866-1867) dagteekenen ‘De Vogelvanger’ (No. 59) - ‘De Calvarieberg van St. Pauluskerk’ (No. 71) - ‘Portret van Quinten Matsijs’ (No. 72) en ‘De Werkplaats van Frans Floris’ (No. 73). In het laatste schilderij, dat aan het museum van Brussel toebehoort, blijven de personen, die tegenover het geheel van een overdreven grootte zijn, toch van eene verwonderende natuurlijkheid. ‘Quinten Matsijs’ is een overschoon portret. In een lang, zwart kleed blikt de schilder u na, met een bitteren glimlach om den mond, 't hoofd een weinig voorover gebogen, alsof zijn gepeinzen hem te zwaar wegen. Maar op de twee eerstgenoemde doeken ‘De Vogelvanger’ en ‘De Calvarieberg’ dient de aandacht vooral gevestigd! Ze zijn van een uiterste distinctie; er is in beide eene harmonie van kleuren, die tot eene schier onbereikbare eenheid samensmelt. Hier is het bezielde leven! Geen bedoelingen, geen min of meer juiste illustraties van een gedachte, neen, de symbolen komen tot u zonder moeite, de gedachten ademen en bewegen... Wat de schilder voelde en dacht komt te voorschijn in zegepralende werkelijkheden van geest en hand, met ongezegde bewegingen en houdingen.
| |
| |
In 1862 nam Hendrik Leys deel aan de tentoonstelling van Londen met de volgende schilderijen: ‘De Instelling van het Gulden Vlies’, ‘De Katholieke Vrouwen’, ‘Margaretha van Parma den eed ontvangend van de Boogschutters van Antwerpen’, ‘Luther als kind kerstliederen zingende in de straten van Eisenach’ en ‘Afkondiging der Bloedplakkaten’, waarvan alleen de twee eerste, hierboven besproken, dit jaar te Antwerpen tentoongesteld werden. 't Was weer een triomf voor Leys, die er de groote eeremedalie verwierf. Te dier gelegenheid werd hij door Leopold I tot Baron benoemd, terwijl het stadsbestuur van Antwerpen hem de fresco's der beroemde Leys-zaal bestelde. Deze waren, naast de portretten onzer vorsten, opgevat als volgt: 1. De blijde inkomst van Aartshertog Karel. 2. De Poorterswording van Battista Palavicini. 3. De Verdedigers van Antwerpen tegen Marten van Rossum. 4. De Hertogin van Parma bestelt de sleutels van de stad aan het magistraat. 5. Het Landjuweel. 6. De opening der vrije markt; deze twee laatste onderwerpen zijn echter niet kunnen uitgevoerd worden.
Alvorens tot de uitwerking ten stadhuize over te gaan, voltrok de meester de vier eerste tooneelen in prachtige schilderijen, die hij, in 1867, naar de tentoonstelling van Parijs zond. Opnieuw werd hem de gouden medalie toegekend. Het was de laatste overwinning die hij mocht beleven. De groote schilder stierf in 1869, vooraleer hij de fresco's voltooien kon: enkele gedeelten van gering belang zijn inderdaad door hem niet afgewerkt.
't Is in de Antwerpsche Leyszaal dat men den meester en zijn grootheid vooral begrijpen kan. Door alle mogelijke procédés heeft hij er eene volmaakte techniek bereikt. Nergens een zwakheid, nooit een onzekere trek. Met die kunde, zonder dewelke men met al het overige tot niets komt, en die voor de groote kunstenaars van alle tijden een allereerste vereischte is geweest, heeft Hendrik Leys, tusschen die vier koude muren, een heel verleden opgeroepen. Hij heeft dáar uitgezegd, in een edele, mannelijke schoonheid, voor de vreugde van de komende geslachten, het leven van koningen en prinsen, burgemeesters en | |
| |
schepenen, wapen- en handelslieden, edelvrouwen en burgers, pagen en kinderen. Die personages, zij dragen op hun aangezichten, breed en machtig van diepen hartstocht, tot in de minste plooi, het kenteeken van de eeuw die hen zag geboren worden; hun oogen, groot van al de verzuchtingen hunner zielen, laten ons beter hun daden en droomen begrijpen; zij blijven als zoovele getuigenissen van de diepe opmerkingsgave, het hooge oordeel van Leys.
* *
*
Ik wil, alvorens te eindigen, nog de aandacht vestigen op het ‘Portret van Mejuffer Lucie Leys’, van het museum van Antwerpen. Velen houden het voor het meesterstuk van den schilder. Inderdaad, het is een mooi en ernstig werk. Het is van een knapheid, een gedaanheid zóo bijzonder dat men wel zeggen mag dat Leys het uitsluitend met zijn liefde geschilderd heeft. Lucie was zijn lievelinge; zij poseerde gedurig in zijn werkplaats en men heeft wel eens gezegd dat zij, door het druk verkeer met de personnages van de schilderijen haars vaders, zelve een zestiendeeuwsch meisje geworden was. Op het portret kan zij ongeveer achttien jaren oud zijn. In groen kleed, met breede plooien en zwarte linten versierd, staat zij in lieve, naïeve houding... Maar neen, dat meisje, daar vóor ons, het is geen meisje uit een bepaalden tijd! Het is de kuische maagd van altijd die onrustig het groote, ongekende heimwee in haar vleesch draagt. Het is een der volledigste portretten die ik ken, een dier werken die men altijd met evengroot genoegen terugziet.
Indien ik over het portret van ‘Lucie Leys’ het laatste van al heb willen spreken, is het omdat het mij toeschijnt dat Leys, op het oogenblik dat hij het afwerkte, opnieuw aan een keerpunt stond. Het is een compositie, een decoratief landschap van plooien en lijnen, waarin de kleur van het kleed, de uitdrukking van het gelaat twee dooreengewerkte motieven vormen. Zóo opgevat, maar minder schoon, zijn ook én zijn eigen portret én dat van zijn vrouw. Ging Leys opnieuw van manier veranderen? Ik weet | |
| |
het niet. Ik stel alleen vast dat die drie portretten buiten het kader vallen van al de andere werken uit de derde periode.
Men mag ze zijn allerlaatste schilderijen noemen. Zij werden later opgevat dan ‘De Vogelvanger’, ‘De Calvarieberg’, ‘Het Portret van Quinten Matsijs’ en ‘De Werkplaats van Frans Floris’, die van 1866 en 1867 dagteekenen. Ook dient opgemerkt dat de Leyszaal ontworpen was vóór die portretten en de schilderijen, waarin hij de onderwerpen der fresco's had uitgewerkt, naar de tentoonstellingen gingen verzonden worden.
Ik herhaal het, ging Hendrik Leys opnieuw van manier veranderen?
Op die vraag zal niemand bepaald kunnen antwoorden. Wanneer Leys reeds ziek te bed lag, gebeurde het dat hij aan een bevriend man toevertrouwde dat hij ‘het’ eindelijk gevonden had, na veel zoeken en tasten. ‘Ik ben er, zegde hij, wacht tot ik hersteld ben... Mijn zoeken van den laatsten tijd zal wel tot iets gediend hebben...’
Zijn zoeken van den laatsten tijd?... Dacht de meester aan het portret van Lucie? Dacht hij nog aan die vierde periode, ‘die al zijn vorig werk in de schaduw moest stellen’ als hij met de woorden ‘tot morgen’, den 26sten Augustus 1869, op vier en vijftigjarigen ouderdom, den dood inging?
Juli 1905.
Victor de Meijere.
|
|