Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
[Nummer 10]Op weg naar den hemel.Ga naar voetnoot1)Op een open plek in dat woud leefde een oude heremiet: zijn kluisje was zoo klein dat een konijn er in vier sprongetjes alles van gezien had. De heilige man sliep daar op een bedje van dorre blâren. Hij bakte zelf zijn roggebrood, kweekte wat groenten, hield een geit en een dozijn kiekens. Voor de schoone mandekens die hij vlechten kon kreeg hij nu en dan zijn luttel gerief uit een ver gelegen dorp, en beêvaarders brachten hem ook soms kermis-lekkerbeetjes, als witte en zwarte pensen met ooren-en-pooten. Maar de kluizenaar zijn ziel en al zijn doen was steeds gekeerd naar God alleen. Hem bewonderen en loven in al zijn werken, en verzinken in de aanschouwing van zijn onpeilbare goedheid, dat was zijn bezigheid en dat was zijn leven. En zoo gebeurde 't eens, dat hij in den vroegen morgen al stil aan 't wandelen was, beziende met dankbare verbazing het wonder van alle dagen, de uchtend-zonnigheid die door het vochtige woud speelde, toen hij een man op den buik vond liggen, met uitgestrekte armen, die zacht kermde. De kluizenaar haalde wat water uit een beekje, wiesch den vreemdeling zijn gezicht af, en eindelijk scheen die te ontwaken uit een droom, met verdoolden blik. Hij begreep niet wat de oude hem zei, en liet zich wankelend dragen tot op het blâren-bed, waar hij dan uitgeput weer ineenzonk. Ahasverus brandde van de koorts, en visioenen doorduisterden zijn geheugen; de Hel riep nog achter hem, en hij klampte zich | |
[pagina 434]
| |
vast aan den arm van den kluizenaar, om in die schrikkelijke diepte niet te vallen als een steen in een afgrond. En de oude, om hem te bedaren, klopte hem dan stillekens in de handen, zooals men een kind doet, inwendig God dankend, die hem misschien als werktuig gekozen had om een armen zondaar te redden. En iedermaal dat Ahasverus zijn oogen opende zag hij den goeden grijsbaard seffens bijkomen, en de glimlach in dat rimpelgezicht was zoo natuurlijk, dat Ahasverus dan ook flauwtjes glimlachte, - hij voelde zich zoo uiterst zwak.... Dien dag zeiden ze bijna niets. Soms vroeg Ahasverus te drinken, het koele bronwater verfrischte zijn hart voor een oogenblik. Als de koorts hem wat losliet keek hij half bewusteloos naar het rustige gedoe van den heremiet, die kruiden voor den zieke liet trekken, of zijn pappeken kookte, of stil op de dikke beiers van zijn rozenkrans zat te bidden. Maar rond den avond werd Ahasverus dood-bang: het geheimzinnige leven van de woud-somberte begon weer te spoken en over hem heen te huilen. Eerst toen hij voelde dat de kluizenaar hem bij de hand hield kon hij de nachtmerrie te boven spartelen en, dat klare wezen over hem gebogen ziende, was 't hem ineens alsof zijn moeder zelf voor hem stond. Zoo sliep hij dan zacht in. Toen de haan hem wakker kraaide, was het woud, door de open deur gezien, al blauwig van den vroegen uchtend; een rozige straal gleed van het vensterken in de kluis, en buiten was er getjilp en gefluit van meezen en merels in de koelte; zelfs den ouden heremiet hoorde Ahasverus ergens zingen, als een gebed, op een ingetogen en eentonige wijze, die kinderlijk klonk. Zoo bleef Ahasverus een oogenblik soezen, en herinneringen van toen hij heel klein was kwamen vanzelf in hem op; zijn moeder leidde hem naar de kerk en hij mocht er meezingen; in de kerk waren er geurige wierookwolken, en schoone lichtjes, die den ganschen dag brandden, en gouden dingen, die glommen in 't halfduister. Zijn moeder was vroeg gestorven, ze zag er altijd zoo droef uit.... Hij sloot weer zijn oogen, en droomde van dien wierook en dien zang, tot de kluizenaar stillekens binnenkwam; hij praatte met vredige stem en bracht Ahasverus melk | |
[pagina 435]
| |
en brood en eieren, wat hem groote deugd deed, want hij voelde weer het gretige leven van zijn lichaam. ‘Ik wil leven....’ - Hij zei 't met een vraag in den blik, en: ‘God zal u genezen,’ sprak de oude. Het bevreemdde Ahasverus zelf, dat zijn stem zoo zonder kracht was. ‘God....’ lispelde hij, maar zweeg weer zoodra hij dat woord uit zijn eigen mond had gehoord. En daar hij nu rechtzat en rondkeek, zag hij dicht bij 't vensterken een houtblok, waarop een kruislievenheer zijn armen uitstrekte, naast een zwaar boek en een doodshoofd. Ahasverus bekeek dat lang en met pijnlijke aandacht. Hij begreep niet meer wat er in hem omging, 't was als een geheimzinnige vrees, die aarzelde: hij voelde 't wel, dat hij daar als een kind lag, dat hij niet meer haten kon, dat zijn hoogmoed gebroken was, en hij voelde dat als de zoete, zoete pijn van een wonde, waarlangs zijn bloed onzichtbaar wegleekte. ‘Vraag me niet wie ik ben.... Ge moogt me niets vragen....’ Hij liet zich weer achterover vallen, en zijn magere handen lagen daar onmachtig, en in zijn borst brandde de zoete pijn. ‘God heeft u naar mij gezonden,’ sprak de oude stil en ernstig. Ahasverus glimlachte weemoedig, en zweeg. Dien dag wandelde hij met den heremiet door het bosch. De zachtheid van den herfst was al in de lucht; fijne nevel glinsterde op de spinnewebben, en de zonneschijn was een blonde blos, die alle dingen zoo schoon maakte als een schoone herinnering. En ‘ik leef!’ dacht maar aldoor Ahasverus, met een soort van verbazing en eenvoudige vreugd. Hij voelde den grond onder zijn voeten, zag de huivering van het zuivere licht door de boomen vol vogelen, rook den geur der frambozen, en dat alles was leven, leven, - maar mocht hij dat leven wel aanraken? Zou het niet opeens verdwijnen in een droom? En hij luisterde naar de kalme, innige stem van den oude, zooals vroeger naar de sprookjes van zijn moeder. Hoeveel jaren was dat geleden? Was zijn leven één lange ziekte geweest, waar hij nu eerst langzaam uit genas? Tegen den avond zaten ze samen op een kale hoogte, van | |
[pagina 436]
| |
waar men, over de kruinen kijkend, al de bosschen zich uitstrekken zag als groote golvingen, die eindelijk ineenliepen en steeds blauwer werden tot aan de purpere verte, waar de zon in dood ging. De late stralen schenen nog daarginds op het strenge gelaat van het woud, dat de stilte omheinde. Als Ahasverus zoo nevens den heremiet zat, waren alle booze verschrikkingen gebannen, maar hoe meer vrede er uit die wereld fluisterde, en hoe teerder de hemel boven hem werd, hoe meer voelde Ahasverus zijn oude onrust weer in zijn hart, en de wonde van zijn hart branden, zoo onuitstaanbaar zacht, in het uitgaande licht van den avond. Zij zwegen lang. Het wezen van den heremiet was een onbeweeglijke klaarte in de lichte schemering. Hij sloot zijn oogen om dieper in hemzelf de durende schoonheid te aanschouwen van al wat hij gezien had, en zei halfluid: ‘God!’ Dat ééne woord was als de stem van het groote stilzwijgen, waarin zij daar ergens zaten, verloren als in een zee. ‘Ik heb hem zoolang gezocht....’ sprak Ahasverus kort en dof, het hoofd naar den grond. - Wat zoudt ge anders ook kúnnen zoeken? vroeg rustig de grijsaard. Al wat de menschen doen, het zijn bewegingen naar God. Maar ze weten niet, en liggen in het slijk. - Ik heb hem nooit gevonden.... - Als ge maar vermoedt dat God ís, dan kunt ge niets anders vinden. Hij is het Onnoembare Licht. Zooals alle vlammen naar omhoog slaan, zoo kan uw ziel niet anders dan stijgen naar het Licht. - Maar indien alles maar een droom was.... - Alles is een droom, alleen niet dat Eéne.’ De onhoorbare vloed van de donkerte kwam langzaam op; de wouden waren heel zwart, tegen den opaal-glanzenden hemel. En Ahasverus voelde pijnlijker dan ooit dat hetgeen daar in hem brandde, eeuwig brandde, helaas geen droom was. De volgende dagen zwierf hij weer rond, gejaagd door zijn onrust. Het beeld van dien avond bleef in hem leven, één met de woorden van den kluizenaar: die zwarte wouden, en die | |
[pagina 437]
| |
lichtende hemel over de wereld gewelfd.... Daar had hij ineens zoo duidelijk begrepen wat hij was; - het Onnoembare Licht! dat woord was tot in zijn diepste binnenste gevallen, en.... hij vond het zoo eenvoudig, nu het uitgesproken was, alsof het al lang in hem lag, onbewust. Was het dan dáárnaar toch, dat hij verlangd had? Dat hij nog verlangde, - want de vlam sloeg weer naar omhoog, hij had ze in de afgronden der stof niet kunnen uitdooven.... O, die afgronden!.... Sedert hij dáár geweest was, voelde hij meer dan ooit zijn onmacht, en dat hij een armzalig puntje was, verloren in het oneindig onbegrepene: heel zijn vroeger leven scheen hem ingekrompen tot een nietigheid - wat gerucht van een voorbijgaanden stap in dorre blâren, - vóor dat Eéne, dat de heremiet gezegd had. Wat zou hij 't nog ontkennen, zich verduiken achter een steen? Hij zocht dat Eéne, helaas, hij zocht dat Eéne! Maar.... als het niet bestond?.... Verscheurd door dien twijfel bleef hij lang, met zijn hoofd in zijn handen, verzonken in schrikkelijken nacht, tot er eindelijk weer een klaarte in hem daagde, en die klaarte was als een blik dien hij wel kende: ‘Iets van dat Licht was er in de oogen van Christus....’ mijmerde hij. Hij liep door het woud, struikelend, roepend: ‘God! God!’ alsof dat helpen kon! Vermoeid lag hij dan weer handen-wringend op het gras, roepend: ‘God! God!’ en op de open hoogte bleef hij heel recht staan, het hoofd achterover en de oogen dicht, roepende: ‘God! God!’ - maar hij was onveranderlijk en eeuwig alleen. Hij volgde met den blik een leeuwerik die zingend rees en rees in de lucht, zoo hoog dat hij in de stralende ruimte verdween. ‘Hij zal weldra toch terug naar den grond moeten!’ lachte Ahasverus. Zoo vlogen ook zijn gedachten, maar ze waren als blinde vogels die naar het licht stegen, om dan, bebliksemd door eigen wanhoop, draaiend op verbrande vleugels weer in de duisternis neer te tuimelen. En zelfs in den helderen dag schenen alle dingen der aarde | |
[pagina 438]
| |
hem donker, lijk dien avond; in het woud was 't hem alsof er slechts wat kelderlicht door de oude boomen zeeg. Soms dacht hij: ‘Mijn voeten hebben in den dood gestaan, mijn handen hebben den dood gevoeld, ik kan niets, ik ben niets, neem mij tot uwe oneindigheid, o God!’ En soms, daar het bloed in hem weer sterk geworden was, verhief zich ook de stem van vroeger; ‘Ik zal niet breken,’ en koppig doolde hij dan door de verlatenheid van de bosschen, totdat hij 's avonds, hongerig en uitgeput, weer in het kluisje terechtkwam, en stil bleef zitten bij den heremiet. Ze zeiden weinig, maar Ahasverus voelde er zich beter en veiliger. Want, kijkend naar het vredig wezen van den ouden man, zag hij dat daar een zekerheid was, die hij niet begreep, maar toch onderging. En, Ahasverus geloofde niet, maar iets was er in hem geslopen, al wist hij 't zelf niet duidelijk, dat altijd heller branden zou in den gloed van zijn donker-woeste ziel: de hoop, - de hoop dat ook hij eens zijn rust vinden zou, - misschien....
Aug. Vermeylen.
(Wordt voortgezet). |
|