Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Vlaanderen's Landbouw.(Vervolg en slot.) Wij zagen dat de coöperatieve landbouwbeweging in de Vlaamsche gewesten op verre na niet genoeg verspreid is. Waaraan zijn zulke toestanden toe te schrijven? Enkel aan den graad der algemeene ontwikkeling en aan de verspreiding der vakkennis. In Vlaanderen, blijft de beschaving halverwege steken, want het Fransche middelbaar en hooger onderwijs trekt een dam op, in stad en buiten, tusschen burgerij en volk. In het Walenland is de ontwikkeling normaal, alles is Fransch van hoog tot laag. En de coöperatie heeft behoefte aan een ontwikkelden boerenstand om te gedijen; men richte even de blikken naar den kleinen noordschen staat, die op landbouwgebied zoovele wonderen heeft verricht, op DenemarkenGa naar voetnoot1). Wij gaan aan hetzelfde euvel mank voor het vakonderwijs. Van 1884 tot 1904 heeft de Staat 16 millioen frank uitgegeven voor het landbouwonderwijs. Maar hoeveel is daarvan werkelijk nuttig besteed geworden in de Vlaamsche gewesten? De Vlaamsche landbouw blijft in België de overwegende factor: in 1895, telde men op 1.205.000 personen voor het Rijk, in Vlaamsch-België 765.000 menschen die in den landbouw hun bestaan vinden of 63.57 t.h., in Waalsch-België slechts 440.000 | |
[pagina 414]
| |
menschen of 36.43 t.h. van het gezamentlijk getal voor het Rijk. Men overdrijft niet met te verklaren, dat de Vlaamsche landbouwers geen andere taal kennen dan het Vlaamsch, en nochthans is het hooger en nagenoeg het gansche middelbaar landbouwonderwijs in de Fransche taal ingericht. Onze Vlaamsche landbouwers missen den opvoedenden invloed van het samenwonen met bezitters van groote landbouwexploitaties, waaruit zij kunnen leeren. Zij missen insgelijks den invloed, die in andere landen uitgaat van machtige landbouwvereenigingen, zooals de Landwirtschaftsgesellschaft in Duitschland. Onze landbouwcomicen, wegens hunne gebrekkige inrichting (zij bestaan grootendeels uit niet-landbouwers!), zijn in geenerlei mate op de hoogte van hunne taak. De provinciale landbouwraden, zoowel als de Hoogere landbouwraad, zijn officieele vereenigingen waar de gewone man niets te zeggen heeft, daar zij bestaan uit groote grondbezitters; de gansche inrichting is overigens Fransch. Fransch ook, het eenig officieel tijdschrift, dat wij bezitten, het Bulletin de l'agriculture! België heeft een enkel staatsgesticht van hooger onderwijs voor den landbouw. Het is in het Walenland gelegen te Gembloers en ontstond als geïsoleerd gesticht juist in den tijd dat Liebig in Duitschland de stem verhief tegen dergelijke scholen en het aanhechten van het landbouwonderwijs aan de universiteiten voorstond; wat thans voor het Duitsche Rijk, een voltrokken feit is.Ga naar voetnoot1) Van Gembloers in het Walenland gelegen en met Fransch onderricht, ging nooit voor Vlaanderen rechtstreeks invloed uit. De eenige veeartsenijschool van den Staat (Kuregem) is insgelijks eene Fransche inrichting. Het Staatslandbouwinstituut wordt niet eens door Vlamingen bezocht: in 1898-1899 (laatste jaar opgegeven in het driejaarlijksch verslag) bedroeg het getal studenten: uit de provincie Antwerpen 9; Brabant 20; West-Vlaanderen 2; Oost-Vlaanderen 3; | |
[pagina 415]
| |
Henegouw 17; Luik 16; Limburg 2; Luxemburg 7; Namen 14 en vreemdelingen 14.Ga naar voetnoot1) Op de 21 ingenieurs, die in 1903 hun einddiploma bekwamen was er niet één Vlaming: 4 waren afkomstig uit Namen, 4 uit Luik, 4 uit Waalsch-Brabant, 2 uit Luxemburg, 1 uit Henegouw, 5 uit den vreemde en één uit West-Vlaanderen (Bas-Wameton)!Ga naar voetnoot2) Het wetenschappelijk en sociaal nut dat de Vlaamsche bevolking uit dergelijke school trekt is niet enkel gering, het bestaat niet. Het professorenkorps is daarbij enkel uit Walen samengesteld en dit sluit verder elke toenadering met den Vlaamschen landbouw uit. De school van Gembloers veroorzaakt van wege de Staat eene jaarlijksche uitgave van 125.000 frank. De Vlamingen zullen toch wel de helft betalen van dat onderwijs, dat voor hen niet enkel van generlei waarde is, maar nog het inrichten van een oprecht Vlaamsch hooger onderwijs in den weg staat. Aldus komen weer in dit bijzonder geval, één enkel tusschen vele, taalbelang en stoffelijk belang op één lijn te staan. In Vlaamsch-België, meer dan elders, is een degelijk onderwijs der landbouwvakken hoogst noodig. Dit kan niet zonder eene grondige herinrichting van het bestaande, wat naar onze meening, op de minst kostelijke wijze, aldus zou kunnen geschieden: Men zou de leerstof der bestaande (middelbare) hof- en tuinbouwschool van Gent uitbreiden en aldus deze school verheffen tot een gesticht van hooger onderwijs, gehecht aan de (vervlaamschte) Hoogeschool van Gent als landbouwfaculteit.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 416]
| |
Men zou daar niet zooveel agronomen kweeken voor het besturen van landbouwbedrijven, in de Vlaamsche streek zijn de inrichtingen waarvan de omvang zulk een technicus eischt, uiterst zelden, dan wel ambtenaars voor proefstations, voor contrôleinrichtingen, staatslandbouwkundigen en leeraars voor een uit te breiden middelbaar Vlaamsch landbouwonderwijs, die door les en voordracht in steedsche betrekking met de landbouwbevolking zouden staan. Men zou in deze landbouwfaculteit niet zooveel nadruk leggen op de groote cultuur, dan wel op alles wat het klein- en middelbedrijf kan vooruit helpen. Door zulk een corps Vlaamsche oprecht wetenschappelijk opgeleide mannen gesteund en voorgelicht, zou stellig de Vlaamsche landbouw nog oneindig veel kunnen winnen: waar thans, dank dikwijls aan ontbering en overmatigen arbeid, onze kleine boeren een schriel bestaan vinden, zou een welgestelde ontwikkelde boerenstand kunnen leven.
* * *
Doch daartoe zou zelfs een vergevorderde techniek niet voldoende zijn, indien de sociale toestand niet gezond is en een doelmatige agrarische wetgeving in dezelfde richting werkt. En de sociale toestand is níet gezond waar 90 op 100 hektaren door huurpachters bebouwd worden, zooals bleek uit de cijfers van het eigen gebruik in den aanvang dezer studie aangehaald. Vooral wordt deze scheiding van bezit en arbeid bedenkelijk wanneer, gelijk het dikwerf geschiedt, de eigenaren verblijven te Brugge, te Gent of te Brussel. Men voege daarbij dat ons pachtrecht erg gebrekkig, onvolledig en gansch ten gunste van den eigenaar is en men zal beseffen dat hier ruimte bestaat voor eene sociale wetgeving even uitgebreid en veelzijdig als diegene waaraan voor de werklieden der steden sedert jaren gearbeid wordt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 417]
| |
Al bewerkte de daling der prijzen van meest alle landbouwproducten een teruggang der waarde van den grond en van de huur, toch blijft de pacht zwaar drukken op onze landbouwersGa naar voetnoot1). De gemiddelde huurprijs voor gansch het Rijk daalde van 107 fr. per H.A. in 1880 tot 91 fr. in 1895 voor bouwland, van 125 fr. tot 107 fr. voor weideland. Het spreekt vanzelf, dat deze prijzen veel verschillen volgens de streek. Het arrondissement Aalst komt vooraan met eene gemiddelde waarde en eene pacht van 4.882 fr. en 156 fr. den hektaar! De vermindering is nochthans aanzienlijk sedert 1880: voor Oost-Vlaanderen daalde de prijs van 5.851 fr. tot 3.839 fr. in 1895 voor bouwland en van 5.736 fr. tot 3.610 fr. voor weideland; voor West-Vlaanderen van 4.310 fr. tot 3.447 fr. voor bouw-, van 4.347 tot 3.957 fr. voor weideland. Men neemt in het algemeen eene vermindering waar van een derde voor bouwland, van een vierde der waarde voor weideland sedert 1880: de aanpassing der grondwaarde aan de prijzen der landbouwproducten schijnt dus voltrokken. Maar de onderlinge mededinging der pachters in dichtbevolkte gewesten gelijk Oosten West-Vlaanderen, zal immer een neergaan der huurprijzen tegenwerken. De vraag naar land in kleine kavelingen is grooter dan het aanbod en drijft soms de huur buitensporig op, zoodat deze in geenerlei verhouding meer staat tot de zuivere opbrengst. Gelukkig wordt er bij vele boeren nog wat verdiend buiten den landbouw: door de vrouw als kantwerkster of handschoennaaister, of wel door den pachter zelf als industriëel huisarbeider, wever, manden- of blokmaker. Andere landbouwers oefenen een nevenbedrijf uit als steenbakker, metser of suikerfabriekswerker. Buitendien verlaten vele buitenlieden jaarlijks hun dorp om gedurende enkele maanden op de groote boerderijen van Midden-Frankrijk als landarbeiders te gaan werken. De ‘Fransmans’ waren naar eene officieele opname van 1898, ten getale van 57.000: 12.500 | |
[pagina 418]
| |
bewoonden West-, 19.000 Oost-Vlaanderen. Het geld der pacht wordt dan vergaard door verdienste buiten het eigen bedrijf. Is het niet treffend, dat de omschrijvingen, waar de pacht het hoogst is, Aalst, Oudenaarde en Thielt, ook het grootste getal ‘Fransmans’ opleveren? Het laat zich aanzien, dat met deze sociale misstanden, en ondanks den merkelijken vooruitgang teweeggebracht door het toepassen eener verbeterde techniek, het bestaan van vele onzer landbouwers bedenkelijk blijft. Velen houden het op den buiten slechts uit door wonderen van spaarzaamheid en onverpoosd arbeiden. Daaraan is de dubbele stroom van menschen toe te schrijven, die het platteland verlaten om of naar de stad te gaan werken of er zich metterwoon te vestigenGa naar voetnoot1). De eerste beweging nam vooral toe sedert het invoeren der werkliedenabonnementen op de Staatsspoorwegen in 1870; de arbeider kan aldus voor een spotprijs hetzij dagelijks hetzij wekelijks van zijn dorp naar de stad en terug reizen. Volgens het beheer der spoorwegen bedroeg het getal der afgeleverde abonnementen in 1870, 14.223; in 1880, reeds 355.556; in 1890, 1.188.415; in 1895, 1.759.025; in 1900, 4.515.214; in 1903, 4.862.202 en in 1904, 5.005.002. Dit vertegenwoordigt ongeveer 150.000 werklieden, die dagelijks den buiten verlaten om hun brood te gaan verdienen in de steden. De geringe verdienste op het platteland is grootendeels ook de oorzaak der bestendige uitwijking naar de steden, die in de laatste jaren een stroom buitenlieden lokten. In vijftig jaren (1846-1895) steeg de landbouwbevolking slechts met 11 t.h., terwijl de gezamentlijke bevolking van het Rijk met 54 t.h. vermeerderde. In 1846 waren er op 100 inwoners 25 personen, in 1900 nog slechts 18 in den landbouw bedrijvig. Daar er in 1880 1.199.319 en in 1895 1.204.810 menschen zich met landbouw bezighielden, is er geene verandering waar te nemen, alhoewel de algemeene bevolking met 21 t.h. aan- | |
[pagina 419]
| |
groeide. Het aantal landbouwwerklieden valt af: in 1880 waren er 217.175, in 1895 nog enkel 187.106. De stedengroei neemt dan ook in ons land steeds toe. In de gemeenten met meer dan 25000 inwoners, vond men in 1846, 12.23 t.h. der gezamenlijke bevolking, in 1880, 19.34 t.h. en in 1900, 24.57 t.h. Dat deze uittocht der plattelandsbevolking grootendeels het gevolg is van de weinig gunstige bestaansvoorwaarden van den landbouwer en vooral van den pachter, zal niemand betwisten. En evenmin, dat deze uittocht met eigenaardige stoffelijke en zedelijke misstanden gepaard gaat. Maar de eensgezindheid houdt op als men overgaat tot het beramen van middelen om in den toestand verbetering te brengen. Een groot doorvoerbaar middel, is wellicht niet voorhanden. De oplossing zal hier ook wel liggen, zooals het ging met het weren der landbouwcrisis op technisch gebied, in het aanwenden van verschillende maatregelen, ieder op zich zelf van minder gewicht, maar allen werkende in dezelfde richting. Het zij ons veroorloofd er hier een paar op te noemen, die reeds ter loops aangeduid werden: eene grondige herinrichting, of eerder nog, inrichting van een Vlaamsch middelbaar en hooger landbouwonderwijs en eene ernstige herziening en vollediging van ons agrarisch recht, misschien wel in den zin der Iersche wetgeving van 1881, 1887 en 1903. Zoodoende zal deze leus kunnen waarheid worden: aan den kleinen landbouwer en aan den landarbeider een menschwaardig bestaan te verzekeren, door meer ontwikkeling en meer welvaart, om de beschaving die hij in de steden gadeslaat, voor hem ook toegankelijk te maken.
Lod. de Raet. |
|