| |
| |
| |
De dubbele nachtegaal.
o Volle dag, gij weegt in 't onvoldaan verlangen
'lijk zware pere' in machtelooze scheemring hangen,
en géen begeer'ge dorst die hunne laving plukk', -
o volle dag, te rijp misschien van waar geluk
dat mijn moe durven uw voldragenheid genake:
uw avond-klamm're zwoelt verhuivert mijne wake,
en 'k ben, een-zelvig in mijn trouwe treurigheên,
éen die zijn glim-lach plooit uit plooien van geween,
- En 't oud-bevriend verlangen
is als een boom-gaard waar onroerend-veilig hangen
de zwaarste vruchte', - en, 's middaags, taals en weêre-taals,
in luttel spreke' en harte-breke' en schuw verbangen,
de schroom'ge samen-spraak eens dubblen nachtegaals.
| |
| |
De stilte regent. 't Geuren teedere anjelieren.
De lucht is ijl, die geen geruchte en voert dan - fijn
gelijk blij schrijnen van een smalle wonde-pijn -
een dunne bijen-kroon die zommig-zinder zwieren...
Men schiet op musschen, dof... De middag, als een meer
verevend, waar de schijn van uw gelaat blijft leven,
en hoort geen preevlen zelfs van breed geblaêrte meer...
De menschen slapen. Witte zon. De bijen beven. -
Ik líjd misschien. De pijne wáakt.
De stilte regent, die me wegend-eenzaam maakt.
De geuren zijn wat zwaar die over de ure loomen...
Er is een snirse zwerm van bijen over-komen
die de ure schroeit, gelijk een gloeiend ijzer doet...
- o Kalm mis-troostig zijn; en dat men dénken moet;
en der geniep'ge rust ontkiemen nijvre zorgen,
De morge' is stil geweest, de zoete morgen
is vriendelijk geweest gelijk een teuge melk.
Mijn vrouw neeg om haar kind gelijk een lelie-kelk.
Het dorschen ronkte in 't gouden schaduwen der schuren.
Er is een zweep-geklets ten luchte blijven duren
zooals een feeste duurt die lange erinn'ring laat...
De erinnering is stil op mijn voldaan gelaat...
De erinnering is gulde' als eene schoone rijve
die de arreme assche alleen van schaamle wanen draagt.
Wat bate dat geliefde schijnen glanzen blijven
wien de onrust geenen tol dan volle wísheid vraagt?...
- De morge' is fijn geweest van kiesche zoetigheden.
| |
| |
Mijn druilen heeft een zonne op mijn gelaat geleden
die wárrem als het vleesch van eene bezie was
en gúur. Er geurde wrángheid uit het rijpend gras,
záchts. 't Klopte blij gedorsch als wreevlig-heet een wonde.
Mijn vrouw was, neigend, recht, die 'lijk een lelie was;
want 'k heb een schoone vrouw voor mijne vreugd gevonden;
De avond zal, als van een vriende-vrouw gezonden,
een oude dienst maagd zijn, die monklend vruchten brengt...
- o Gij, gedachte, die mijn innigst wezen zengt
van zoele en zaal'ge koortse, in streven ongemeten:
zich van een vriende-vrouw vertrouwd te mogen weten...
- 't Is Gods-feest, heden. De avond zal een ver geplof
van bollen aan den tuin der bolders laten hooren;
maar, Gode-dank, ik heb een wijde' en vollen hof
waar geen geraas de peis van mijn gepeins zal storen.
Er is een koekoek die ten avond zwijgen zal.
Mijn hof daalt naar de Leie en 't eind van elk geschal...
De Leie is schoon, voorwaar, die, bij de blijdste dagen,
mij 't strak berusten van mijn aangezichte toont...
- Weêr zal deze avond rústig zijn, en schepen dragen
waarin een vierkant licht van kalme liefde woont...
- Maar waar, bedaard, ter Lei die lichten leven blijven;
waar nooit de wrakke vloot der troostloosheid zal drijven
(o gij, mijn mis-troost); waar geen vreezig willen wijlt
dat eindlijk eigen angst om 't rimpel-water keilt;
waar geen verlangen beeft naar zinderende kreken
(o mijn mis-trouwen); waar geen stroom de boorden breke,
de boorden: daar geen paarde-neie' of stal-gezwoel
van vreê-gevlei mijn angst naar ruste warme en koel',
| |
| |
- Er zullen schóone beelden komen.
De avond zal draaien over nevel-blauwe boomen.
Er zal een feeste zijn als koelend brood. Een stem,
plots-zwijgend, zal mijn kele vatten als een klem...
Ik zal mijn werk bereide', en keurig-juist, voor morgen.
En de oude Leie zal voor veinz'ge vréde zorgen;
- o gij mijn vrouw, die wéet...
- Dan zal ik slapen gaan...
De nacht zal als een wachter aan mijn bedde staan
als aan geschonden graf...
Och zwijg dan, gij, die nauwe
de zwarte vlekke ziet, welke in te ziele boort,
der zonne die nog dán u spettrend omme-gloort!...
Ah blinde die, ten molmen stok van uw mis-trouwen,
alleen den klank nog van het aarzel-ijzer hoort;
- mijn wrange broeder, bitter ik, mij-zelf verlaten:
en draagt uw weifelen 't mom der schoonste hoop-gelaten,
't Hoop-gelaat ontwáakt misschien, waar twijfel sláapt...
- Gelijk de lezer van verloren koren-aren,
naar mate rijkre schoof zijn hankre handen garen,
een blijde en blijder garf van hoop aan hope raapt,
- maar, keert hij t'huis: geen zolder zwelt; de zeemlen gísten;
geen zonne liet een zaad gelijk 't zijn lengen ried;
- want hij, wiens moeiten 't béetre deel der schelven wisten
is 't die den akker 't róestig deel des oogsten liet; -
aldus wie zijn verwachte' in talmen laat vertragen,
zijn draal'gen moed drijft áan naar al te laat een wagen:
| |
| |
hij leest zijn schuchtre hoop waar geene hoop nog groeit;
een andre, eenvoudig-wijs, genoot gebóden gave;
maar hij is, die besluitloosheid tot een'ge have,
zijn harte te armer laat naar hij zijn geest vermoeit...
- Mijn weiflen draagt het mom der schoonste hoop-gelaten?
Ja! - maar geen pruime en waast die felpen-paars zich kleurt,
of de oude worrem heeft ze een waarde spijs gekeurd...
Wel kan 'k nog blijde zijn als toen onze oogen aten,
die blonken, boome-waarts, ten pruime-zwaren gaard,
- maar wrang ervare' heeft ras den mond zijn walg gelaten,
en, 'laas! herdenken heeft alleen den wórm bewaard...
- Ah, open broeder, uit een breeder schoot geboren,
die, wen de druive u noodt, geen ijdlen weg en gaat:
míjn aarzlen heeft het pad des wijn-gaarden verloren,
mijn blanke vreeze ducht de vlekke op haar gewaad...
Besluitloosheid! - En 'k ben gelijk de dorst'ge hinde
die, waar ze in klare beek haar cier'ge schoonheid leest,
níet drinkt, en 't breken van haar brooze beeltnis vreest.
Ik ben die, kuisch te zeer, zijn kuischheid torve minde, -
en zelfs mijn vrouwe is droef me als ik me droef bevinde...
Uw jonge vrouwe is schoon gelijk een groeiend paard;
haar heupe welft en streeft gelijk de sterke vonke,
der kerve ontworteld van den brokkel-smeulen tronke
die koolt en krakelt en verbakelt in den haard.
Ze is schoon gelijk den kromm'gen stam der koren-roze;
ze is schoon gelijk, van 't rijs geweke' en stutte-looze,
een rechtende erwte-bloem die bijzelt op den wind.
- o Zie de zonne stil een lauwerier omronden!...
- Uw vrouwe is schoon als eene vrouwe en als een kind...
Ja, 'k heb een schoone vrouw voor mijne vreugd gevonden,
| |
| |
Uwe vrouwe is als een schietend winde-zaad.
Ze mínt u. Zie, ze heeft haar liefde om u gewonden
gelijk een winde-bloem die reikt naar uw gelaat.
Ze mint u. Hare liefde is als de geur der malven;
haar liefde is schuchter als den schuwen malve-geur.
Ze is als een straalken dat, ter spleet der halve deur,
scheurt van zijn reetje zon de duistre deure, t' halven...
Heur handen druipen van de rijkste balsem-zalve;
maar - zijt ge bange dat ze úw oog ter zalve keur'?...
- Haar liefde zit ter zulle, alléen met haar getreur...
o Weet: mijn wreedste smart, en die me weenen dede
en waar' de krater van de tranen lang verdroogd,
is dat ze, o wrange mond die, bang voor woorden, loogt,
het keeren van uw taal geloofd hebbe, en geleden...
Ze is als een stille lampe ontwaakt uit dage-dood;
ze glimlacht, zwijgend, en bereidt mijn avond-brood;
- maar beeft mijn vréeze niet dat in haar kalm bewegen,
in de eenvoud die mijn wange streelt, in 't liefde-plegen
dat, sussend als een moeder-zoen, geen vrage en dorst,
een eindlijke angst, te lang geweerd, gaat woele' en wegen,
en twijfel aan mijn min die snikt in mijne borst?...
Want ik bemín haar, - waar ze, naakt in hare zorgen,
het hoofd van onmacht zwaar, een huiverenden morgen,
leede en de spijt ter lippe, ontwaken zal, misschien;
- daar ík, te góed helaas, heb 't wollen kleed geborgen
dat, duister-warm, haar dán zijn weeken trouw mocht biên...
- Ik min heur. Maar mijn liefde, onzaliglijk gezwegen,
is als een strákken muur waar daaglijks zonne om gaat...
Uw vrouw is needrig als een bleeken meie-regen
die deluw doezelt vóor een zoelen dageraad.
| |
| |
Ze is needrig als de vreugd der dagelijksche take;
en treurt te-wijl heur herte om komm'rende achtloosheid
die geene spijze en raakt noch 't fijner maal zal smaken
van hare liefde en hare teêrste zorg bereid:
heur ootmoed weifelt niet, noch de einder van haar treuren;
ze is als de wiedster die geen nutloos hoofd zal beuren;
ze kan de dolik uit de wuiv'ge vlassen keuren:
ze ként u, schaamle, gij die búiten mate u waant...
Ze is needrig-edel als de tarwe, waar ze graant...
Maar dat een ándre vrouw mijn twijfel ging beminnen?
- Gij zult, na zeed'gen wil en wijzelijk ontginnen,
de zoetheid oogsten van het eígenste oogenblik.
Wie vrede wil: hij zal het vroede werk beginnen
dat zijn begéeren naar het mooglijk lóon beschikk'.
Zijn tonge raze: hij, de blijde zelf-beheerscher,
hij ziet geen zon dan die bedaard te stralen staat;
en was zijn torve zin dan alle wolke dweerscher:
dra lijnt naar zonne-vreê de plooi van zijn gelaat.
Geen morge' ontwake, noch vernieuwend leeuwerk-zingen,
dat hij, die, móede nog, voor 't werk zijn zeisen zet,
zijn handen niet en plooi', en zijne woorden dwinge
naar d' hope en de aanmoed van een rustig-sterk gebed.
En waar hem de avond als een bedelaar bereike,
na schamper-ijlen dag en nuttelooze pijn:
zijn vrouwe zal hem 't kind van hunne liefde reiken,
en nieuwe morgen-moed zal in zijn schoudren zijn...
Geen wanklen meer, geen drift, noch weifelend verbazen.
Hij weet de rúst, die 't zijn naar móoglijke einders ment;
en wie zijn nukken lieft als lieven, is de dwaze
die, waar hij niet en snoeit, geen zware druive en kent.
Maar wie, zijn wil geknót, gedoogt dat, te eigen zoene,
de waag van 't godlijk uur zijn liefde en deemoed wikk',
| |
| |
hij smaakt 't omarmen zijner vrouwe in nieuwe zoenen
en 't vriendlijk-zoete van het eígenste oogenblik...
- o Gij, wiens ploegen de eelt van geen breede akkers braken,
wiens hand geen branke van den lagen lee-boom bond:
uw land is tarwen-rijk; uw perelaren raken
van welv'ge vruchten-zwaart den voedens-geer'gen grond;
en nóg en biedt ge u-zelf - waar uwe vrouw de blanke,
uw kind de rooz'ge roos van hunne liefde u biên -
de gunste van den dag, en de'eenig-duur'gen danke
in de al-vereende vrede u-zelven blíj te zien,
armzaal'ge... - Wijl de wazig-zachte middag-vieren
een teeder feest van rustig-ijvrend leven vieren,
en wie bemint, en wenscht dan, vredig in zijn lot,
zich-zelf te wezen als de gave van zijn God...
... o Snirse bijen die mijn zinder-ziele omzwieren!...
De stilte regent; 't geuren teedere anjelieren;
|
|