Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Op weg naar de hel.Ga naar voetnoot1)Hij ging, het hoofd naar de aschgrauwe aarde gebogen; de hemel daarboven was er niet meer voor hem, hij wilde niets meer zien. Maar onafwendbaar brandde in hem de zachte vlam van Christus' blik. En hij haatte dien blik. O had hij hem mogen vergeten, zijn borst openscheuren om den gloed daarbinnen dood te wringen!... Vergeefs! Hij ging met die onbegrijpelijke pijn door de leêge wereld, en in heel zijn wezen was er een lust om niet meer te zijn. Ja, niet meer zijn! Maar... sterven, - wat is sterven toch moeilijk! Hij kon niet meer willen, - niet denken, dat was 't eenige wat hij wilde. En er was ook een geheime vrees in hem nu... hij wilde niet meer denken. Het licht van de dagen en het duister van de nachten wisselden in gestadige wenteling boven hem. Hij ging, sliep een onrustigen slaap van eenige uurtjes, en ging dan verder, eene hand geklemd op een knuppel, de andere wroetelde steeds in zijn borst, of omprangde soms zijn voorhoofd, als stak hem daar een doornenkroon. Hij ontweek eerst de dorpen, at vruchten of wortels, en ging maar altijd door, zonder weten, verloren. Zoo beende hij berg op en berg af, door zon en wind, over de onmeetbare banen der wereld. Hij doolde wel eens dagen lang in heiden en wouden, om dan uitgehongerd weer af te zakken | |
[pagina 386]
| |
naar de valleien waar de menschen wonen. En daar bedelde hij, moedwillig grommend, als een beer die onder de zweep moet dansen. Met zijn mager wezen waar de harde kijkers in glommen joeg hij de vrouwen schrik op 't lijf, ze reikten hem een boterham en trokken gauw weer haar kinderkens binnen. Hij dankte niet, en ging verder vóór de herberg staan, waar, in de lommer bij 't kegelspel, de pachters hun pijp zaten te smooren, de hand rustend aan den schuimenden kroes. Zij waren schuw voor zijn lange en onbeweeglijke schaduw, en schoven voorzichtig op, dat die hen niet raken zou. Hij sprak geen woord, maar zijn hoekige gestalte voorspelde ziekte, hongersnood en erger plagen misschien. En in zijn oogen stond een stomme vraag, die ze liever niet wilden zien. Vóór Ahasverus voelde men zich ongerust, zonder juist te weten waarom, - gelijk bij 't vallen van de avond-eenigheid, als de mensch over het korte leven nadenkt, en wat daarbuiten ligt. En hij ging, hij ging. Soms, als vreesde hij zichzelf, voelde hij zich weer gejaagd om onder veel menschen te zijn, verloren in een menigte. Zoo liep hij eens dagen lang met een leger meê, langs de wegen. De oorlogsknechten werden wild van 't eindelooze trekhielen en bedreven allerlei baldadigheid op het platteland, speelden de meesters, stieten met hun piek de boeren voor zich uit, eischten spek met eieren, oud bier en jonge meiden. Ten slotte, in een groote stad gekomen, sloegen ze aan 't muiten en plunderen. Ze renden als wilde beesten brallend door de sombere straatjes, vielen met heele troppels de winkels der Joden binnen, en smeten dan de lijken door de vensters. De grond was rood en zwart van 't bloed, men vocht tot in de kerk, en Ahasverus zag er smeekende vrouwen en bloeikens van kinderen afsteken, als ware 't om de leute. Maar het schrikkelijkste scheen hem nog, dat zijn hert zelfs niet beefde: gebeurde 't in een verren droom? Waren dat menschen, die moordden of stierven? - Toen een geweldige orgie over al dien dood aan 't branden ging, vluchtte hij weer verder, want midden in 't gewoel was hij nog alleen, - hij was altijd moederzielalleen. Hij stond buiten het menschdom, en bleef toch een mensch, | |
[pagina 387]
| |
niets dan een mensch. Hij stond buiten den tijd der menschen, en voelde toch dien tijd knagen in hem. Hij zag overal den dood en het leven aan den strijd, zonder einde. Hij zag kerken in stinkende knekelhuizen veranderd, waar in vollen dag hyena's jankten; hij zag, waar vroeger de woestijn lag, een stad haar hooge muren en torens verheffen. Hij zag nieuwe volkeren opdoemen en andere verzinken. Hij was de onverschillige en toch lijdende getuige van het nuttelooze bestaan dat op en af gaat, sterft en verrijst om weer te sterven. Hij ging van land tot land, onbevredigd; wat hij ook tegenkwam, het kon zijn hert niet vullen, hij wilde verder, verder. En hij wist het wel, in het diepste van zijn geweten, dat zijn verlangen eeuwig was, - dat eeuwig de vlam was, die zijne ziel verschroeide. Hij zag in Egypte de Sfinx: een soort van kanker vrat aan haar aangezicht, en ze was reeds half in het zand verzakt; ze scheen moe van in het niet te kijken. ‘Uw tijd is uit,’ dacht de Wandelaar, ‘nu komt de mijne.’ Hij zag het land waar de boomen met hun kruin in den grond groeien, en met hun wortels in de lucht. Daar loopen de menschen op hun hoofd; ze krijgen er eksteroogen op hun schedel en draaienissen in de voeten; en zij eten met hun achterste, wat menig geleerde niet gelooven kan. Maar Ahasverus had al lang ondervonden, dat er niets waar of onwaar mag heeten. Hij zag ook het land waar 't een loffelijke daad is, zijn ouders af te maken eer dat ze taai worden, en ze in te zouten voor den winter. Dat smaakt nogal lekker, zeggen ze, als ge 't eens gewend zijt. Ahasverus deed niet als de onervaren toerist, die zich over alles verbaast, want hij had al lang ondervonden, dat er niets goed of kwaad mag heeten. Hij zag volkeren die den vrede prezen, andere die van niets wilden weten dan van oorlog en bloed. Zoo was ieder op zijn manier gelukkig of onvoldaan, en hield al 't overige voor gekheid. Hij zag een stam in Afrika, die zich liet regeeren door woud-bavianen. Hij zag er die wierook brandden voor gekleede poppen, of voor een kapstok met een hoed op, en andere weer | |
[pagina 388]
| |
die hunnen drek aanbaden. En allen waren overtuigd, dat zij alleen de goddelijke wetten bij 't rechte eind hadden. Hij zag het land der luis-menschen: die leven spiernaakt in een dal dat als een ketel is, en aanbidden niets, maar liggen den grondigen dag op hunnen buik, hunne oogen half-toe verloren in een vadsigen droom zonder vorm. Met de nagels krabben ze in de aarde naar hunnen kost, en kennen geen ander festijn dan wormen en ongedierte. Als het regent verduiken ze zich in holen. Ahasverus, van op een steile rots, zag juist onder hem zulk een luiwammes zitten, en spuwde er op: het logge ding kroop wat verder als een pad, en toen Ahasverus nog eens spuwde roerde het niet meer. Rond den avond zochten ze traag elkander en gingen dicht tegeneen zitten, en daar begon er één een angstig uitgerekt gehuil door zijn schorre keel te jagen, waarop twee drie anderen en dan een gansche kudde daar beneên in de dumstering meêbeugelden, zoo droef en verlaten dat Ahasverus het nooit meer vergeten kon. Boven, op den berg, was de Stad der Wijzen: die veegden hun sandalen aan alle tijdelijk goed, en hun gezicht scheen steeds verhelderd door hemelsche gedachten, als een stil licht dat door een albasten vaas zou blozen. Zij waren heel zacht van omgang, en vreesden het sterven niet, maar men voelde iets als berustend heimwee in hunnen glimlach. Toen Ahasverus daar wat later weer voorbijkwam, vernam hij dat een flink stuk van den berg der Wijzen, na een bizonder nat seizoen, zoetjes was neergeschoven in het dal, zoo dat heilige en luis-mensch nu broederlijk vereend lagen, driehonderd voet onder den grond. Ahasverus bleef er wat mierennesten kapot trappen, maar leutig was dat eigenlijk niet, en met walg trok hij naar elders. Zoo vond hij, zeventien mijlen boven den zuiderwind, en dan rechtsom en dwars vooruit, nabij den berg van boekweitebrij, waar men de wolken met een plakleer vangt, het wijdvermaarde Luilekkerland vol geneugten en wellustigheid. De boomen zijn daar van suiker en hangen vol louter konfijt, de huizen worden in peperkoek gebouwd en bedekt met honingtaartjes en eiervladen. Ge kunt er den godganschen dag rijstpap met zilveren lepels | |
[pagina 389]
| |
eten, en er suizen allerwegen beekjes van gouden schuimwijn, zoete meê, hypocras, geuzenlambik en dobbel oudenaardsch. Als ge het ambrozijn beu zijt steekt ge de hand uit naar de gebraden kiekens die tot uwen dienst rondloopen, of ge snijdt een schel hesp van de glundere viggetjes, die altijd het mes gereed in den bil dragen. Elk uur slapens brengt een stuiver op; ge moet maar denken: ‘Herteken wat lust ge?’ het appetijtelijkste waar ge van droomen kunt staat voor u, en 't is alles brassen en zwieren en slampampen wat de klok slaat. ‘Ik speel meê!’ zei Ahasverus, want het scheen wel dat die stralende vraten en lorejassen zich door geen nutteloos gemijmer den duivel lieten aandoen. En 't was me een leventje! én smullen! én lepperen! én vivan-ons! - maar 't maakte hem wapsch en wee, zijn maag was gauw van streek, en daar vloeide geen wijn die zijnen dorst geheel blusschen kon. ‘Wij Luilekkerlanders,’ zei er een, ‘genieten van 't leven, omdat we ons niet bekreunen om de onsterfelijkheid der ziel.’ - ‘Of ge niet geruster zijn zoudt,’ vroeg Ahasverus, ‘als de onsterfelijkheid van 't lichaam uw deel was?’ Want hij merkte hoe de schrik in hunnen buik sloeg, als zonder waarschuwing Mager Heintje onder al die vette zuipzakken trad om er eenen zijn broodstraatje toe te nijpen; en als het lijf dan spoedig onder den grond werd gestopt, lijk een rottende spons gezwollen van overrijpe sappen, dan was 't ‘allelujah!’ bij de pieren, maar ‘och arme!’ daarboven... 't Ware te lang u van de naalde tot den draad te vertellen wat Ahasverus op zijn menigvuldige reizen nog allemaal zag. Maar hoe meer hij zag, hoe dieper werd de vreeslijk ijle klove in hem. Want het was dát niet, dát niet wat hij hebben moest, de dingen die hij zien en grijpen kon hadden niets te maken met hetgeen hij hebben moest, dingen en menschen stonden daar als een spel van tegenstrijdige krachten, een nutteloos gedoe zonder samenhang of zin, met den stommen dood daarachter; en in den grond kon hem heel die rommelzoo van een schepping toch niet schelen, daar hij zich iets anders wist: hij was alleen van zijn soort, de uitverkoren verstooteling, en vond nergens een rijm op de stem daarbinnen die hem voortdreef. | |
[pagina 390]
| |
Het ongelooflijkste, zoodra de nieuwigheid er af was, scheen hem gewoon, en de lamme alledaagschheid van de heele uitgebreide wonderbare wereld hield hem besloten, zooals vroeger zijn vernepen kelderken te Jeruzalem. Hij voelde dat zijn lot in hem leefde, sterker dan de dood, en 't was hem of hij een eeuwigheid in zich droeg, maar hij bleef toch onherroepelijk een mensch, met zijn pijnlijk peuterend hoofd, met zijn bloedende voeten slepend op de steenen, met zijn twee onmachtige handen die niets konden pakken dan een weinig stof dat sterven moest. Hij was geen God, - zelfs geen Duivel! - en eene eeuwigheid zelve, waar geen andere klaarte dan het wisselend troebel licht der aarde doorscheen, docht hem ook een gevangenis, waar hij in ronddraaien zou met eentonigen stap. Hij had zoo een voorgevoel, dat hij alles weten kon, vroeg of laat, alles bezitten wat de wereld draagt. Vroeg of laat zou hij alles smaken wat een mensch smaken kan, vreugde, leed, liefde, wellust, alle geneugten, alle ervaringen van de vijf zinnen; vroeg of laat kon hij alle levens kennen en meêleven. Sedert hij wist dat niets dat brandende in hem verdooven mocht, was het mogelijke voor hem verduizendvoudigd, maar juist daarom wilde hij 't onmogelijke. Hij kon van den eenen hoek van de wereld naar den anderen loopen, en dáárom droomde hij van... wat daarbuiten ligt, daarom was niets hem begeerlijk, dan het onnoembare dat hem verscholen en gesloten bleef. Wat gaf hij om heel dien verbrokkelden baaierd zonder doel en beteekenis? En als één wrange vrucht hem niet lusten wou, wat waren hem dan een millioen wrange vruchten? De tijd en alle aardsche dingen waren zijn, maar hij verlangde toch, heviger dan ooit, - hij verlangde het eenige wat hij niet zien kon. Hij wilde niet weten dat hij dát verlangde, hij had alles, alles willen vergeten. Dien blik van Christus, die hem zacht verschroeide, dien vooral had hij moeten vergeten. Dat gelukte hem wel eens, maar nooit voor lang, helaas! Want de hemel zonder begin of einde, met het stilzwijgend gefezel van de onbereikbare klare sterren, - en het heenendweer eeuwig heenendweer wiegend dofdonderend geruisch van de eenzame zee, - of soms maar | |
[pagina 391]
| |
de opschietende zang van een leeuwerik, het helder-vurig gekweel van een nachtegaal in de donkerte, het riep alles in hem weer den gloed wakker, de vlam van een begeerte naar iets dat hij vermoedde, dat hij niet zeggen kon, en dat hij noodig had. Maar hij wilde er niet aan denken. Eens dat hij somber een dorp doortrok werd hem een aalmoes gegeven door een vrouw, die 't gezicht had van eene die veel geleden heeft, en ze scheen niet bang voor hem; ze meende dat hij een beêweg deed en zei stil: ‘In den naam van God dien ge zoo ver gaat zoeken...’ - Ik zoek den Duivel!’ vloekte Ahasverus. Maar de stem suisde voort in hem: ‘In den naam van God dien ge zoo ver gaat zoeken...’ Hij had die stem willen vermoorden, hij had zijn oogen willen uitrukken om die oogen van Christus niet meer te zien, hij had willen sterven om dat verlangen te vernietigen in den afgrond van zijn ziel. ‘Ik zoek den dood,’ dacht hij, - maar van heel diep kwam een twijfel, dien hij niet weren kon: 't was niet waar, hij zou niet breken... En waarom bekroop hem een zonderlinge vrees nu, voor den dood, - als had hij nooit gehéél kunnen sterven?... ‘Wat ik zoek bestaat eenvoudig niet,’ grijnsde hij dan weer, en bespotte zijn eigen, maar hij ging, hij ging zonder ruste. Zoo trof hij een pelgrim aan, op de lange wegen; onder den breeden vilthoed met schelpen bezet flodderde de reismantel, waarop een bedelzak en een kalebasflesch wogen. 't Was een knokige gestalte, die zonder haast voortslofte, en in 't gaan zakte 't lijf regelmatig op 't een en dan op 't ander been; de vent scheen niet meer door zijnen wil gedreven. Toen de twee schaduwen naast elkaar wandelden keek hij niet op. Hij murmelde tusschen zijn tanden: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt...’ en men hoorde de dikke beiers van zijn rozenkrans stillekens rotelen. ‘Warm!...’ sprak Ahasverus, die dorstig was en naar de buikige flesch gluurde. Onder den rand van den hoed keek het oude wezen op, met een dooden blik die in een groote oogkas zat, en zei: ‘... Geheiligd zij uw naam...’ - Een zeupken zou me deugd doen, man. | |
[pagina 392]
| |
-... Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel...’ antwoordde de pelgrim. Ahasverus greep naar de kalebas en zoog een langen teug, maar de pelgrim prevelde maar door en herknabbelde zijn gebed zonder op iets te letten. Ahasverus werd het vreemd te moede, dat docht hem een schim beladen met een schrikkelijk geheim, en hij vroeg met onzekere stem: ‘Man toch... leeft ge?...’ Maar de pelgrim keek nog eens op als een goedige sul: ‘... Verlos ons van den kwade,’ en met diepe ademhaling: ‘Amen.’ Daarop viel zijn blik weer naar den grond, en hij herbegon van voren af aan op een anderen beier. ‘Niet veel afwisseling in zijn gesprek,’ dacht Ahasverus, maar hij volgde hem toch op een afstand, aangetrokken door den dompelaar, die ook maar altijd ging, als zonder doel, en sedert jaren misschien zich geheel en gansch suf gepaternosterd had; en die werd hem als een ver beeld van hemzelf, waar de dood, de onmogelijke dood hem uit tegensarde. O, kon hij maar, telkens en telkens hetzelfde gebed herhalend, langzaam en koppig en zeker zijnen geest in het niet doen verzeilen! Het kereltje ging met een stap van ‘'k zal er wel komen,’ en toen hij 's middags, altijd vaderonzend, zijn beenen uitrekte onder een schaduwrijke linde, viel hij gauw in slaap, als een onschuldig wicht, heel zachtjes ronkend. Ahasverus bezag het doodsche gelaat, waar rust zonder rimpels op lag. Nijdig trok hij dan verder, alleen. Maar geen gebed kon hem over de lippen, en hij telde zijn schreden, honderd, en weer honderd, tot duizend en twee- en drieduizend. Doch terwijl waren zijn zinnen aan wat anders bezig, - aan wat er dien Vrijdag gebeurd was... - hij kón zijn gedachten niet doen zwijgen, hij kón het beeld van den gekruisigde in zich niet verpletteren, en woedend begon hij dan te vloeken, altijd denzelfden vloek neerhamerend op maat met den stap van zijn voeten, tot die rammeiend zijn hoofd verdooven zou. Maar eindelijk moest hij weer wreed over zichzelven lachen. ‘Ik ben een kind,’ dacht hij, ‘een onnoozel klein kind!’ | |
[pagina 393]
| |
De avonddampen vervaagden het land, gemengd met den langgerekten rook van wat groeze-vuren die smeulden. 't Was overal zoo eenzaam, verlaten en vol avond-geur. ‘Waar zal ik nu belanden?’ vroeg Ahasverus, uitgeput. Weldra herkende hij de lage stroodaken van een dorp, met stallen en schuren; toen hij het pleintje om de kerk bereikte, begon in de gesloten huizen het vriendelijke licht te branden. Hij trok een herberg binnen, waar boeren bij een paar kaarsen rondom een ton zaten te kaarten, en vroeg bier, en dronk stilzwijgend, norsch, de eene pint achter de andere. Het was nu maar moedwillig zuipen om zijnen geest te verstompen, om te vergeten, om voor eenige uurtjes dood te zijn. Maar het duurde heel lang eer hij beneveld raakte; toen kwamen eenige triestige zatlappen spotgrijnzend aanklinken, en ze brulden altijd hetzelfde slepend liedje, hun aangegloeide tronies naar elkaar hellend. Daar lag een zabberaar tegen Ahasverus hem lisptongend en zeeverweenend te zagen met een verhaal van zijn wijf, dat twintig jaar geleden aan de mazelkes gestorven was. Ahasverus wilde meêtieren, maar zakte weer somber ineen, en dronk... 's Anderdaags werd hij wakker op een mesthoop. Hij zwabberde verder, ging nog wat in een gracht ronken, schoof dan weêr een kroeg binnen, en dronk. Zijn hoofd deed hem zeer, hij zag alles door een waas. Brutaal sloeg hij zijn centen op den toog, lampette dat zijn ingewanden er van brandden, brak glazen en werd buitengevochten. En zoo nog eens de baan op, zwankelend van kavitje tot kabberdoes, of tusschenbei snorkend met zijn gezicht tegen de aarde. Tot hij, ontnuchterd, weer het licht zag, weer het leven in hem voelde, en walgend erkende dat zijn koppigheid maar kinderspel was, - dat er iets was dat hij niet vergeten had, iets dat hij nooit vergeten zou. En in hem leefde het geheime vuur, onbluschbaar. ‘Hoe zou iemand kunnen sterven,’ dacht hij, ‘die zoo geweldig den dood begéért?’ 't Was rond den avond weer, en hij was zoo moe. Wat baatte het nog, zijn armen uit te strekken? - en naar wien, naar wát geroepen?... Hij ging gebroken op een steen zitten, aan den | |
[pagina 394]
| |
rand van een groot en somber woud, terwijl de deemstering grauwend steeg uit de vlakten; het suizend gezwijg der aarde sprak tot het zwijgen van den hemel, alleen in de verte klepte een klokje; er slenterde ook eens een herder voorbij, die zijn gedweeë schapen naar hunnen stal dreef, en hun getrappel in het stof maakte het stille gerucht van den zomerregen. Het was zoo vreemd wat er in Ahasverus omging, en dit scheen wel een andere avond dan gewoonlijk. Hoe lang had hij nu geloopen? Hij wist het niet, wellicht waren de jaren als uren voor hem geweest, lijk of hij gewandeld had in een droom, waar zijn wil in verzonken lag, maar die van zijn duidelijker heimwee nu langzaam wegnevelde. Zijn hert was aan stukken, maar ook zijn verlammende onverschilligheid was als gebroken, en uit de verlatenheid van zijnen geest richtte zich treurend iets op, dat hij maar niet dooden kon, en dat zijn bewustzijn was. O die gloed weer, die brandende gloed daarbinnen!... Het gevoel dat het leven in hem toch voortgroeide en van onder al het puin onverbiddelijk opschoot, en daarbij de al te zoete innigheid van dien avond, het maakte zijn pijn nog scherper dan ze ooit geweest was. En hij dacht: ‘Ach! waarom heb ik den gekruisigde bezien? Dien middag juist, vóór ik hem bezag, had ik zoo licht kunnen sterven!’ Hij besefte wel dat het nu niet meer mogelijk was, dat de gewone dood der menschen den honger van zijn uitgedijde, zijn willende ziel helaas! voortaan niet verzadigen kón. Hij droomde van een bovenmenschelijk vergaan dat tegelijk de wereld zelf zou vernielen, een dood die als een vloek zou zijn over... over dat ándere, zonder naam, dat hij verlangde, dat hij niet bereiken mocht en dat hij haatte, dat hij niet kennen wou, - een dood die als een gespuw zou zijn op de geheimenis die hem lijden deed. Hij had met bei zijn handen den hemel op zijn hoofd en op alles willen doen instorten... Neen, 't was te gek! hij wilde niet weten dat er een hemel was, hij kleefde toch voor altijd aan dees' harde korst... En hij viel wanhopig op zijn knieën, zijn klauwen krammend in den grond, hij wilde die grond zijn, hij wilde de stof zelve zijn, hij had zich in millioenen en milli- | |
[pagina 395]
| |
oenen stukken willen verdeelen om te leven in alle dingen, - en zijn ziel niet meer te voelen! - om het sap van de boomen te zijn, het bloed van het warme dier, het water van de stroomen, de rots en de lucht, het eeuwig gisten van de aarde. De stille vloed van den nacht had zich over het gansche land gespreid, maar de diepten van den hemel bleven als een spiegelklare zee. En Ashaverus, gebukt onder de verdoemenis van die oneindigheid, vluchtte in het woud, - in de groene donkerte. Het woud was vol fluisteringen en vreemd gesidder, waar Ahasverus tastend doorging. De grootste boomen stonden er als reuzen, bemost, en zooveel eeuwen oud dat ze 't nuttelooze spreken verleerd hadden. Boven de doorzichtige loovergewelven vermoedde met telkens andere loovergewelven, als waren er twee drie wouden boven elkaar, en alom, tusschen de takken van bleeker groen, die even beefden als met vele bijna roerelooze vleugeltjes, verdwaalde de blik door heimelijk spel van schaduwen tot in zwarte holen van verward groeisel. Van daar kwam nu overal de volle nacht uit, terwijl alle dingen hun adem inhielden, om geen gerucht te wekken. Alleen heel heel hoog ruischte gebladerte, waar misschien de maan over scheen; soms piepte een vogel, die half in slaap iets vertelde. Het duister deed Ahasverus deugd, en ook dat alles weer eenen droom geleek. Voorzichtig trad hij verder, de grond daalde aldoor naar diepere zonken, waar de lucht zwoel was van wilde, vochtige, broeiende geuren, en de stilte onrustig, als was ze één groote zucht die er uit wilde en niet kon. Vele nauw-hoorbare geluidjes bobbelden en kristen in de donkere warmte, - dieren leefden daar en waren zeker aan 't paren. Daar sprongen er weg, nevens hem, en 't klein hout kraakte onder hunnen loop. Dan begon ineens een hert van liefde te schreeuwen, ergens in de eenzaamheid van een diepte. Ahasverus luisterde gespannen: - niets meer, 't geklop van zijn bloed, bijna tot in zijn keel, - weer het droevig geroep, - andere herten antwoordden in het duister, - dan een galop die in de verte aldoor onduidelijker werd, - dan niets meer... | |
[pagina 396]
| |
Maar ritselend zeeg een gewemel van maneschijn daar beneden op de zilveren siddering van een meer, en aan den rand, in de neerpulverende blauwigheid, ontwaarde Ahasverus een naakte vrouw, die half gestrekt in 't ondiepe water haar gezicht spiegelde, en zij zong een slepend liedje van harbalorifa, waar geen zin aan te knoopen was. Ahasverus sloop dichter, om te begrijpen. De zang brak af, de vrouw keek even om, maar scheen Ahasverus niet te merken. Zij schommelde traag heenendweer; spelend als een kind hief ze haar handjes vol water dat neerzijpelde in 't licht als parelende belletjes, - 't was of ze die aan de maan wilde wijden, - en terwijl hield ze haar hoofdje achterover gebogen en kwetterde wat onzin in vogelentaal. Daarna geen geluid meer, alleen nog het geschilfer van het manelicht of het donker water. De stilte woog op Ahasverus en hij riep valsch-lachend naar het aardige ding, zonder zelf te weten waarom. Ze keek van terzij, het hoofd schuin, als een schuwe vogel die weg gaat vliegen. Ahasverus kroop voorzichtig bij, door de struiken, en bleef op een afstandje loeren. Na een poos scheen de marminne hem weer vergeten, het beven van een pijlkruid of een plompeblad had haar verstrooid, en ze droomde nu, al luisterend naar den nacht en den maneschijn, de jonge borst vooruit, die zachtjes ademde. Het licht dat om haar zuivere leden trilde zonder stralen was een onvatbare donzigheid, een dauw, een wazig iets, - als een gedempte muziek die heimelijk door een andere speelt, - twee suizelingen van muziek die elkaar zoeken en toch niet durven aanraken. Ahasverus rechtte het hoofd, zijn oogen zegepraalden: ‘Ik heb ze!’ en hij sprong toe. Maar fft... ze was onder water en weg... Veel verder hoorde hij haar schateren, dat heel het bosch er van klonk. En Ahasverus stond daar als een onbegrepen genie. De nacht werd heel groot van pijnlijke stilte. ‘Oe... oe!’ riep eindelijk de lokstem, met een schalksch vooizeken. Ahasverus verroerde niet, al brandde de lust in zijn lijf; norsch | |
[pagina 397]
| |
in zichzelf gesloten, deed hij of hij nooit van marminnen had gehoord; alleen zijn blik leefde in zijn somber wezen; want hij zag de goddelijke blankheid van het poezele wonder traagzaam naar hem toe zwemmen, achteloos en als luierikkend; om haar handen en de golving van haren rug gleed soms fosfoorgeglimmer; ze keek naar Ahasverus als een pruilend kind dat toch glimlachen wil. Toen ze dicht voor hem wiegelde scheen ze weer anders: haar vleesch had de kleur van zonvergulde witte druiven, haar zwart haar stond als een helm en viel neer in wilde kronkeling, hare oogen waren harde steenen vol donker wisseling van glansen; en die oogen riepen hem, riepen hem, maar Ahasverus verroerde niet. Toen zong ze voor hem dezen zang: ‘Gij hebt me gezocht, en hebt me gevonden, het kon ook niet anders. Al wilt gij 't niet weten, mij hebt gij begeerd, mij begeert gij. Want ik ben het goddelijke dat men bezitten kán. Ik ben de boom des levens. Mijn vruchten smaken niet naar goed of kwaad, zij hebben den smaak van het goddelijke.’ Zij zweeg een stonde, en haar gedachten schenen naar andere tooverspreuken af te drijven: ‘Ik heb u noodig om geheel gelukkig te zijn. Ik sluimer daar beneden in koele kamers, waar de uren geen uren meer zijn. Daar groeien allerlei vreemde schelpen, en smaragden zoo schoon als de avondhemel. Ik speel er in boschjes van traaglevende planten die wiegelen in de stille strooming. Maar ik denk er aan u, ik kan er niet slapen, ik heb u noodig, de eeuwigheid is niets zonder u. Kom, - ik weet meer, ik zal u meer toonen, waar ge niet van droomen kunt: Ik ken den weg naar groote groote zeeën, zonder einde. Ik laat er mij zwieren door 't gegolf dat zwalpt, en schreeuw van vreugde als ik omhooggezwaaid het vluchtige schuim kan vangen in mijn handen. De golven en ik, we verstaan elkander zoo goed! Zij nemen | |
[pagina 398]
| |
den vorm aan van mijn lichte lichaam, en ik, ik ben menigvuldig als zij. Mijn oogen alleen, zie in mijn oogen, de heele zee is er in. O ge weet niet hoe schoon, het eerste beven van den dageraad in de diepten der zee! Ge weet niet hoe schoon, zich te mengen met het doorzichtige water dat als de hemel is, en zich grijpen laat en u grijpt, het bleeke water, het vloeiende levende water. Ik strek mijn armen uit, ik voel het wonder van mijn leven, mijn bloed zingt hetzelfde als het zingende water. In 't water houd ik den wind vast en de zon, ik drink het licht, ik neem alle dingen in mij, ik ben als ééne bloem waar de zon en alle dingen in leven. Mijn handen, mijn borst vol jubelende begeerten, mijn lippen, mijn oogen, ze zijn niets meer dan een kreet, een zucht, een zang van het water en alle dingen, zij zijn de zang van het brandende leven dat altijd nieuw geboren is. Maar u alleen heb ik niet, u alleen heb ik noodig, want alles wat in mij is verlangt naar u, mijn geheimste schoonheid dringt naar u... Alles zal ik zijn voor u, het leven van al wat leeft, de klaarte van het licht is in mijn eeuwig vleesch, al de zonnige dingen van den dag en de schaduwen van den innigen avond, en ook de nacht, dien niemand meten kan, en waar de tijd in stilstaat. Dat onze verlangens in elkander smelten, we zullen onze zielen niet meer voelen. De wereld zal in ons vergaan, we zullen de goddelijke zee zijn en het goddelijke licht.’ Zij had zich tot voor hem gewrongen, met de kalme lenigheid van een prachtig dier, en hield zijn lenden omgord, hief haar gezicht naar zijn gezicht, hij had met bei zijn handen haar hoofd gegrepen, haar neusvleugels trilden, haar oogen raakten hem aan, en hij hoorde uit haar vochtige lippen dat gefluister dat hem machtiger dan de donder scheen: ‘Ik ben tegelijk extaze en dood.’ Ahasverus boog woest over hare oogen, naar haren mond, | |
[pagina 399]
| |
een groote schreeuw was in hem opgesloten die door zijn keel uitbrak, hij viel op haar als op een prooi, en aaneengestrengeld streden ze den wreeden strijd met sombere wulpschheid. Hij zag ze niet meer, zijn hoofd gedoken in den nacht van heur haar, gevangen in dat haar, geklemd in haar armen, hij voelde alleen haar zwoegende borst en de levende heerlijkheid van haar lichaam aanzwellen tegen hem als wanneer een groote zucht door de zee vaart, - te vergeefs wilde hij dat kronkelend lichaam geheel vasthouden in één greep. En zij riep: ‘Breek mij, omvat mij, slorp mij op in u...’ En hij: ‘Ik druk u op mij, ik druk u in mijn vleesch, maar ik heb u niet, ik heb u niet in mij...’ - Voelt ge mijn leven? voelt ge mijn bloed? Verteer me, verteer me, ik wil in u vergaan... - Ik wil in u vergaan... - We zijn als twee vlammen die elkaar verslinden... - Ik kan niet... ik kan niet... - Ik wil sterven door u... O, we sterven samen... - Mijn mond plettert uw mond als een vrucht, maar ik voel uw ziel niet... - Voelt ge heel het leven, brandend in mijn borsten, mijn mond, mijn alles!... Meer! meer! Ik heb u nog niet... - Mijn aderen breken, heel mijn leven breekt in u... O zachte bittere dood!... - Voelt ge den dood stijgen, als een water? Voelt ge u verspreiden en vergaan, opgedronken door den wellust? - Zwijg, zwijg stil, laat me los... O bittere dood, die geen dood is!... Mijn ziel blijft branden in mij... - Ik laat u niet los, ik wil uw ziel... - Mijn ziel blijft branden in mij... Verteer me, of ik verworg u! - Nog! nog! elk deeltje van mijn lichaam zal een nieuw feest van waanzin worden! Het was of hij ze verstikken wilde tegen zijn borst, doch haar blik daagde hem nog uit, in het donker, en hij voelde hoe ze hem naar de diepte trok. | |
[pagina 400]
| |
‘Ik ben nog wat ik was... Het schuim van genot en pijn is gelijk zout in mijn mond... - Neem mij, word een vlam in mij, neem mij... ik zal u leeren wat meer is dan alle geneugten... - Onmachtige razernij!... Uw afgrond is niet grooter dan mijn afgrond... - Ah, ge kunt maar bijten, beest!... - Bijt maar, bijt... Ge kunt mijn ziel niet uitdrinken, lamme harpij!... - Beneên, beneên! waar alle licht vergeten is... - Uw dood is een leugen... Mijn vlam zal uw dood verteren... - Ik sleep u meê, ik moet u hebben... Bezie mij... ontsnap me niet!... - Ik zal uw verlept vleesch verpletteren in uwe modder... Uw dood is een leugen... uw oogen zijn een leugen, uw domme vleeschoogen... O, de uwe, Christus! Christus!...’ Een onmenschelijke kreet gilde door het woud, de meermin wrong nog een oogenblik haar bloedige handen, terwijl ze als dol in haren arm beet, en zonk terug in den nacht. Ahasverus lag alleen, hijgend, in die donkere doodschheid vol rottende vijvergeuren. Zijn hert woog zwaar in hem, als een te rijpe vrucht: er bleef hem niets dan walging over, en haat. Waarom leefde hij nog? Waarom had hij dien naam geslaakt? Waarom kon hij dien niet uitspuwen voor altijd? - En langzaam nu, met zacht windgebeef in de kruinen en ontwakend vogelgepiep kwam de vochtige grauwte van den morgen en dan de morgen zelf, vreeselijk in zijn stilte, een licht dat zonder haast maar onafweerbaar groeide, de velden van de ruimte innam en door het dichtste loover iets van zijn klaarte liet neerzijpelen. En met dat licht groeide in Ahasverus de angst. Dieper nog, dieper het woud in! In den groenen nacht... Maar hij wist het wél nu, dat hetgeen hij vluchtte in hemzelf was; hoe hij zijn borst ook openreet, het leefde daar, als het vreeselijk stille licht van twee oogen... En een folterende vraag was uit zijn gebroken ziel opgerezen: ‘Als er niets anders is, waarom dan uw razernij?’ | |
[pagina 401]
| |
Wanhopig trachtte hij niet meer te denken, maar de vraag stond daar, en hij móest wel haten, hij kon niet anders meer, met een haat die het wezen al had van den dood. En hij bleef den heelen dag gedoken ergens in een hol, neergehurkt, als een dier dat schrik heeft. Zijn hoofd deed zeer, zijn keel was droog, de koorts brandde in hem; in zijn mond voelde hij nog als een flauwen smaak van bloed, die hem de meermin herinnerde. Hij joeg haar beeld weg, hij wilde alles, álles vergeten, maar andere visioenen kwamen op, soms verward en dan weer wreed duidelijk ineens. Hij zag die stad in vuur en vlam, waar de landsknechten aan 't moorden waren; hij zag de oogen van een stokouden man, die niet meer schreeuwen kon, en 't mes in de keel kreeg; hij zag een vrouw op haar knieën, haar kindeken tegen de borst, bijna ín haar krimpend lichaam gedrukt, ze riep: ‘God, o God!’ tegen den woestaard die op haar indrong, en 't onnoozel schaap in hare armen werd op een piek gestoken, en 't bloed sproot tot op 't gezicht van Ahasverus... Ja, die moeder riep naar... iets anders... Denken de mierkens, die men doodtrapt, ook soms daaraan? Dat kind had toch niets misdreven, ze martelden het zonder reden, en het leed nutteloos. Zoo was 't ook overal: blinde bloeddorst, nutteloos leed! Ahasverus draaide daarrond, met een geheime, geniepig loerende tevredenheid: er was iets in dat hem deugd deed. Wreed zijn zonder doel, was dat het goddelijke niet? En stikte dat niet in het bloed, 'tgeen die mierkens van menschen God noemen? 't Was alsof hij het lillend vleesch van dat kindeken aanraakte met zijn vingeren, die beefden. Een duivelsche lach wilde uit hem, maar hij kon zelfs niet meer lachen. En uit zijn hol gekropen stond hij in den nacht te glariën, op handen en voeten, en voelde den waanzin in hem stijgen, en dacht: ‘Zoo is 't goed!’ In het woud was alleen nog hier en daar een troebel groen licht, als diep onder water, en daar schenen trage vormen in te bewegen. Ahasverus hoorde stemmen tot hem komen, zonder menschelijken klank, maar die hij soms meende te verstaan, al | |
[pagina 402]
| |
waren ze verward en vluchtig. Zoo begon de nacht vreemd te leven, met het slappe vleugelgeklap der uilen en allerlei geluid van dieren, die in 't wild kreupelhout elkaar zochten. Wat ze riepen was hem bijwijlen duidelijk, maar hij vergat het seffens: het waren als kreten uit hun vleesch, door andere kreten, even onsamenhangend, gauw weggewaaid. Heel het volk van het woud was rondom hem aan 't ontwaken. Wolven liepen voorbij op zachte pooten, en hij voelde hun klammen asem; een slang trok langzaam haar koude ringen over zijn hand; het gestruik kraakte onder het zwaar lijf van een everzwijn, dat lastig uit de neusgaten blazend zich tegen een boom kwam wrijven, en Ahasverus rook den warmen reuk van zijn zweet, en dacht: ‘Zoo is 't goed!’ Hij proefde tevens weer dien bloedsmaak in zijn mond, en dacht: ‘Zoo is 't goed!’ En toen het geheele woud aan 't rumoeren ging, en hij alom gestamp en gebriesch vernam van bronst en zeerdoend genot, begon hij meê te huilen, zonder te weten waarom, als een beest dat te veel onuitstaanbaar leven in zich heeft, en 't pijnlijk uitstorten wil. Nu was 't alsof al wat loopen, vliegen of kruipen kon rondom hem krielde en wriemelde. Drommen kleine diertjes zwermden lijk bieën, wrongen zich lijk wormen, besprongen elkaar in paringswoede en verbeten elkaar. De magere werden ingezwolgen door de vette, de vette gestoken door de vlugge. Er waren er als vliegende puntjes die alles doodden wat ze aanraakten. De liefde zelf was een strijd. Dooreengestrengeld vochten eenhoorns, slangen, griffioenen, overgroote spinnekoppen en onbekende gedrochten, machtig gewapend voor de bevruchting en den moord met roeden als roode dolken en aan weerszijden van hun muil grijparmen met tanden bezet als zagen. Allen werden nu dronken van stomme begeerte en vernielingszucht, er waren er die zichzelf verscheurden, met druipend kinnebak, en 't bloed der geboorten vermengde zich met het bloed van den dood. De schreeuw van die moeder en dat onschuldig kind, in de vlammende stad, schreeuwde uit alles thans. De boomen zelf zag Ahasverus lijden, de knoppen sprongen open met een smartelijken zucht, de vruchten barstten kermend en spreidden het zaad in | |
[pagina 403]
| |
't wild, het sap liep als een verterende gloed onder de schors, en overal was het leven niets meer dan een pijnlijk vuur dat nieuw gewas hier wassen deed en het daar weer verschremde: branden om opnieuw te groeien, groeien om opnieuw te branden, leven en dood waren één brand die ook in de aderen van Ahasverus kookte. Maar hij kon niet meer opstaan, hij kon niet meer huilen, hij liet zich vallen met het gezicht tegen den grond, het scheen hem dat hij in de aarde vastgroeide om nooit meer, nooit meer te verroeren, en 't lijden van die aarde voelde, al dat lijden zonder zin, terwijl onafwendbaar over hem de loop der parende en strijdende dieren ging, en de schreeuw van het brandende woud, dat schreeuwde: ‘Eeuwig! eeuwig! eeuwig! eeuwig!...’ En 't schrikkelijkste was hem, boven die Hel, de oogen van Christus, die over hem weenden.
Aug. Vermeylen. |
|