Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
[Nummer 9]Heimwee.
| |
[pagina 382]
| |
van versche oogsten. Mijn vast vertrouwen en draagt het niet weg: mijn hoop wil ik er blijmoedig in leggen.
* * *
Eeckels is, in den goeden zin, een temperament-dichter, een jongen met volle longen, rythmisch asemend, mee met de sterke golvingen van een rijkelijk-bewogen gemoed. Het gevoel bij hem is voldragen, gaat rondzwellen in zijn verzen en vleit zich in deugdelijke warmte. Zijn woord - hoe 't soms onbeholpen is mishandt niet - komt direkt op u af en 't en heeft onderwege de innigheid niet verloren, waarmede de dichter het wist te omhangen. Zijn woord herzegt met eene jeugdige naïeveteit, alsof het aandringen wou, het forsig sentiment dat bruist en wild opspat en in 't geluchte te lore openschuimt. Zijn woord roept eenlijk en onveranderlijk dat eenig sentiment, en het overheerschend beeld dat de schrijver, tot de laatste bladzijde van zijn boek, bezielt, is een beeld van de Zee. Een beeld van hooge hemelen en verre vlakten daaronder, een beeld van varende wateren en wiegende geluiden, een beeld van rollende wolken en flitsende klaarten en somberende diepten. In dát beeld ontvouwt Eeckels niet veelzijdig, maar eenvormig rijkelijk, zijn verlangende, lievende en schreiende ziel. o Zee, o wilde Zee, o ongekende Zee
van rusteloos gewoel in onverbroken baren
der ebben en der vloeden naar de kust der dood!
o Zee, o wilde Zee, waarop de kielen varen
van mijn gedachtenvloot...
... o Zee, o wilde Zee, ik voel u in me diep
en wijd, oneindigheid van water, breed bewogen,
oneindigheid van lucht die donkerblauwig kringt
en, roereloos alover 't woelende gebogen,
in 't onbekende zinkt!...
Voortdurend, den klinkenden bundel door, herkomt deze vizie: eene onendigheid en Eeckels, alleene, dáar te midden - eene | |
[pagina 383]
| |
voelende, hijgende onendigheid en Eeckels daar te midden, klein en voelende mee, en hijgende mee, en willende zeggen de machtige cadans van dien harmonischen tweeklank in stroomingen van prachtige gezegden. ... Ik voel op 't kleine hart het hart der wereld kloppen!... En voel ik in die wijze van beelden niet al dadelijk eene direkte verwantschap met Prosper van Langendonck? Zie 'k niet seffens hierin de eigenste gemoedsvolte, de eigenste breedte, die zoo heerlijk en volrijp zich uitsmijt in van Langendonck's gedichten?
* * *
Ook in de Kristus-verzen treft mij dezelfde wildruischende menschelijkheid, en speur ik zonder moeite denzelfden gelukkigen invloed na. Wel verzwakt hier bij plaatsen de lyrische opwelling, in zijn sterken worp gestremd door een soort ritualistische nederigheid, die echter andermaal zelve in schoone ootmoedigheid zich uitdrukt. Meerendeels nochtans slaat het gevoel breed en natuurlijk uit, en Eeckel's kunst is geen militant-fanatische maar een vrome kunst, geen klerikale maar een algemeen-humane kunst. Men ziet er bloeien een kinderlijk geloof, bloeien een liefelijk vertrouwen in God, bloeien - tot in de smertkreten - een al-omstreelende liefde. En tot kunst is het gedijd, en gróote kunst zou het kunnen worden... Tot nog toe (om alles op een ende te zeggen) is Eeckels niet rijp. Al draagt een gezonde jeugd hoog en fierlijk zijn verzen in de zonne - rijper en vaardiger moet hij geraken, tot voller en struischer de zonne gloeien wil in zijn werk. De handige techniek is hij niet machtig. Zijne verzen hinken somwijlen en leege plaatsen worden jammerlijk met valsche epiek gestopt. Het is hem altemets alsof hij geen woorden genoeg vindt om te laten flapperen als vleugelen, en hij hijgt vermoeid om hooge te blijven, waar zijn gevoel hem bracht. Daardoor het gemis van eenheid... Het vers is een volledig organisme op zijn eigen, een zeer ingewikkeld organisme, waarin gevoel, beeld en | |
[pagina 384]
| |
woord saamkomen tot een stuk leed, tot een stuk leute, tot een stuk vleezige, levende menschelijkheid. Bij Eeckels gebeurt die saamkomste nog niet in volledige harmonie, zoodat aleens onder 't lezen eene onesthetische kladde opvalt... Maar het werk, zooals het zich in zijn geheel voordoet, heeft een gewichtige beteekenis. Het wijst op de nieuwe orienteering, vrij van schoolmeesterachtige liefhebberij, welke het versche geslacht zich heeft voorgeschreven. Het draagt het volle karakter van een kunstbewuste onafhankelijkheid gelouterd door de wijde verordeningen van eene breed-levende esthetiek... Heimwee is me lijk eene heuglijke mare - lijk de voorbereiding van een heerlijk getij, lijk de eerste klanken die ons wellicht - eindelijk! - eene rijke dichterschaar aankondigen.
Herman Teirlinck. |
|