Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen's Landbouw.Ga naar voetnoot1)Twee vergissingen worden vaak begaan bij het behandelen van agrarische vraagstukken, zoowel in wetenschappelijke als in politieke kringen. Men stelt eenerzijds de economische verschijnselen van nijverheid en van landbouw op ééne lijn. Men ziet de talrijke eigenaardige trekken van het landbouwbedrijf over het hoofd, om op het boeren de wetten van de industriëele ontwikkeling toepasselijk te maken. Dit is eene grove dwaling, zooals blijkt uit de grondige studiën die in deze laatste jaren het licht zagen.Ga naar voetnoot2) Immers, in de nijverheid heeft de groote fabriek een voorsprong op het kleinere bedrijf; in den landbouw, is de uitslag der mededinging gunstiger voor het kleine dan voor het groote boeren. Het industriëel bedrijf is een mechanisch proces, waarbij door de machine dood materiaal verwerkt wordt tot doode producten. Niet aldus in den landbouw: die heeft voor doel levende, organische producten voort te brengen, die aan den leider van het productieproces heel andere eischen stellen dan aan den arbeider in de nijverheid werkzaam. De voorwerpen die in den landbouw de gewenschte producten moeten voortbrengen (dieren of gewassen), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben in meerdere of mindere mate iets individueels waarmee rekening moet worden gehouden zullen zij in staat zijn de grootst mogelijke hoeveelheid producten te leveren of producten van de best mogelijke hoedanigheid. Is dit eerste punt van overwegend belang voor het beoordeelen der economie van den landbouw, het tweede is van niet minder gewicht voor de landbouwpolitiek. Wij bedoelen hier de gestadige verwarring tusschen klein- en groot-bedrijf eenerzijds, kleinen en grooten eigendom anderzijds. Bedrijf en eigendom zijn termen die geenszins elkaar dekken. De omvang van het bedrijf is eene kwestie van landbouwtechniek en landhuishoudkunde; het vraagstuk van den grondeigendom, over vele hoofden verdeeld zooals in Frankrijk, of in enkele familiën vereenigd zooals in Engeland, valt gansch in het kader der agrarische wetgeving en politiek. Dadelijk zal men het gewicht van dit principiëel onderscheid vatten, als men de Vlaamsche toestanden nagaat. Vlaamsch België is eene streek van overwegend klein-bedrijf, maar op verre na niet in dezelfde mate een land van kleinen eigendom. Volgens de landbouwoptelling van 1895, als men in de zandstreek - en het Vlaamsche land bestaat hoofdzakelijk uit zandgrond - tot de kleine bedrijven rekent die van 50 Aren tot 5 Hektaren, bedroeg in de Vlaamsche provinciën het getal der kleine bedrijven: in Antwerpen 71.47 t.h. van al de bedrijven, in Brabant 82.31 t.h., in West-Vlaanderen 68.37 t.h., in Oost-Vlaanderen 80.84 t.h. en in Limburg 71.41Ga naar voetnoot1). Het getal der kleine en middelmatige bedrijven nam in de laatste 50 jaar aanzienlijk toe ten koste van de grootere landbouwinrichtingen. In 1846 en 1895 was het aantal bedrijven naar hunnen omvang geschikt, aldus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men denke echter niet dat daarom het Vlaamsche land is eene streek met een talrijken eigengeërfden boerenstand. Neemt het aantal bedrijven toe, het aantal huurpachters groeit eerder aan, zooals men kan zien uit de vergelijking der optellingen van 1846 en 1895. Zonder de bosschen en de braakliggende landen mede te rekenen, werden er in 1846, 34.22 t.h. der bedrijven bebouwd door hunnen eigenaar, in 1866, 32.68 t.h. en in 1895, nog enkel 31.11 t.h. Op 100 bedrijven (de bedrijven van 50 Aren en minder inbegrepen, dus den toestand op zijn gunstigst genomen) waren er:
In Oost- en West-Vlaanderen treft men dus het grootste getal huurpachters aan; de percenten zijn nagenoeg dezelfde als hierboven als men de bedrijven naar hunnen omvang schikt. In zekere Vlaamsche arrondissementen wordt om zoo te zeggen het land door den eigenaar niet meer bebouwd. Zoo vond men in 1895, op 130 H. bebouwde oppervlakte in de arrondissementen:
Zoodat in zekere gedeelten van West-Vlaanderen slechts ongeveer het tiende deel van den bodem door den eigenaar bewerkt wordt. Nu blijkt wel hoe noodzakelijk het was de begrippen kleinbedrijf en kleinen eigendom uiteen te houden! Deze dubbele strooming, vermeerdering van het kleinbedrijf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en afname van het eigen gebruik, geeft aan den Vlaamschen landbouw een gansch bijzonder uitzicht, waarvan wij in de volgende bladzijden eenige trekken zullen aanduiden.
* * *
Waarom heeft op landbouwgebied de groote exploitatie de kleine niet overvleugeld, waarom grijpt eerder het tegendeel plaats, dus juist het omgekeerde van wat in de nijverheid dagelijks wordt waargenomen? Wij gaven reeds eene reden op, die vloeit uit den aard van het landbouwbedrijf zelf. Doch andere factoren brachten ook het hunne bij om de positie van de kleine exploitatie te versterken. Nevens den factor der natuur, de grondgesteldheid, treedt ook als oorzaak op, de dichtheid der bevolking. Het hooge bevolkingscijfer heeft immers voor gevolg verbrokkeling der exploitaties van grooteren omvang en meer intensieve bebouwing. Bijaldien voegt zich de steeds aangroeiende schaarschte van goedkoopen handenarbeid in een tijd van betrekkelijk gedrukte prijzen voor de landbouwproductie. De gemakkelijke bewerking van den grond, zelfs met de spade, brengt hier ook het zijne bij toe, wat niet het geval is voor den zwaren kleigrond van de Waalsche gewesten. In geen geringe mate oefenden de economische gebeurtenissen der verloopen halve eeuw hun invloed in dezelfde richting: de landbouwcrisis, het wetenschappelijk boeren en de verspreiding van het landbouwonderricht, de staatstusschenkomst, de coöperatie, om niet eens te gewagen van de ontwikkeling der locale verkeersmiddelen, de buurtspoorwegen, ziedaar zoovele factoren die het kleine bedrijf begunstigden. Op gebied van landbouw kan de laatste halve eeuw in twee scherp afgeteekende perioden worden verdeeldGa naar voetnoot1). De eerste, die gaat tot het jaar 1879 ongeveer, kenmerkt zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door voortdurende stijging der prijzen van schier alle landbouwproducten, waarvan een groote materieele welvaart onder de plattelandsbevolking het gevolg was. In stee echter dat die voorspoed tot meer krachtsinspanning zou geprikkeld hebben, ontstond er verslapping onder den boerenstand. De landbouwers zagen niet uit naar nieuwe middelen om hun bedrijf tot ontwikkeling te brengen, integendeel werd er met minachting op de wetenschap neergezien. Men was overtuigd, dat er geen einde zou komen aan den goeden tijd. Anderzijds, en behalve schuchtere pogingen om tot het protectiestelsel terug over te gaan, dat met den hongersnood van 1847 ingestort was, gingen er geene klachten op en was men in de regeeringskringen overtuigd, dat de landbouw allerminst staatshulp van noode had. Deze tijd werd echter gevolgd van af de jaren 1880 door een tijdperk van teruggang, welke eene crisis deed ontstaan, die zoowel in omvang als in duur, bijna alle overige op dit gebied overtrof. Zij werd veroorzaakt door de mededinging der nieuw ontgonnen landen, Noord-Amerika, Roemenië, Argentinië en Rusland, die dank aan aanzienlijk lagere productiekosten en aan steeds gemakkelijker en goedkooper verkeer door stoomvaart en spoorweg, thans in staat waren hunne producten op de West-Europeesche markten aan vroeger ongekende prijzen te koop te stellen. Zoo daalde hier te lande de prijs van de tarwe van 28.56 fr. de 100 K.G. in 1880 tot 13.98 fr. in 1895, om in 1903 weer tot 16.26 op te klimmen. Voor de andere vruchten was de prijsvermindering even aanzienlijk: Rogge, in 1880, 22.24 fr. de 100 K.G., in 1895, 10.81 fr., in 1903, 13.51 fr.; haver, in 1880, 19.74 fr. de 100 K.G., in 1895, 13.31 fr., in 1903, 15.14 fr.; hop, in 1880, 229.00 fr. de 50 K.G., in 1895, 89.52 fr., in 1903, 98.52 fr.Ga naar voetnoot1). Volgens de berekeningen van den Franschen landbouwkundige D. ZollaGa naar voetnoot2) bedraagt de prijsvermindering in het tijdvak 1877-1900, voor de tarwe 34 t.h., voor de rogge 26 t.h., de gerst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19 t.h., de boekweit 20 t.h., de haver 14 t.h. Men kan dus den algemeenen teruggang in de prijzen schatten op ongeveer een vierde of een derde van de waarde vóór 1880. Enkel vleesch en dierlijke producten hielden zich goed in deze crisis. Voor ons land werd de crisis nog verergerd èn door de achterlijkheid waarin onze boerenstand, als geheel genomen, verkeerde, daar de Regeering niets of bijna niets had gedaan om de landbouwwetenschap onder onze Vlaamsche bevolking te verspreiden, èn, daar het meerendeel onzer landbouwers pachtboeren zijn, door de hooge huurprijzen van den grond, in de goede jaren door de onderlinge mededinging der huurders zelven op ongehoorde wijze opgedreven. De landbouw was niet meer winstgevend; de eigengeërfde boeren zelven ‘boerden achteruit’.
* * *
Men beriep zich op den Staat, wiens groote, en om zoo te zeggen, enkele zorg tot hiertoe was geweest het bevorderen van handel en nijverheid. Sommigen vroegen invoerrechten, die, al was het ook op zeer kleine schaal, werden toegestaan. Maar men zag al vroeg in, dat een gezond bestaan voor den landbouw niet op dien weg te vinden is, althans niet in een land, klein van omvang, dicht bevolkt en industriëel hoog ontwikkeld als het onze, dat in den uitvoer zijner nijverheidsproducten en in zijnen algemeenen handel de groote bron zijner welvaart ziet. De ondervinding leert, dat de oplossing van het vraagstuk moet gezocht worden in een meer wetenschappelijke bebouwing, dus in het verhoogen van het verstandelijk peil der landelijke bevolking door algemeen en landbouwonderricht, en verder, in de samenwerking, wat insgelijks meer ontwikkeling bij den landbouwer veronderstelt. Hier kon de Staat helpend optreden, niet alleen door het verleenen van beschermende rechten. Er kwam een omwenteling in de verhouding van Staat en landbouw, omwenteling wier beteekenis blijkt uit de uitgaven door den Staat thans en over jaren aan het bevorderen van den landbouw besteed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo vinden wij op de Belgische begrooting van 1838Ga naar voetnoot1) voor den landbouw een som van 346.000 fr. uitgeschreven, waaronder 63.000 fr. voor het landbouwonderwijs en 10.000 fr. voor den aankoop van gewassen, zaaigoed, vee en machines in den vreemde. Op de begrooting van 1904 bedroegen de eigenlijke uitgaven voor landbouw en veeteelt de som van 4.972.410 fr., waaronder 203.200 fr. voor den dienst der staatslandbouwkundigen en der proefvelden; 1.650.000 fr. voor vergoeding van dieren geslacht op bevel der overheid en toelagen aan maatschappijen van onderlinge veeverzekering; 253.000 fr. voor den veeartsenijdienst; 660.000 fr. voor verbetering der veerassen; 330.000 fr. voor de officieele en particuliere landbouwgenootschappen; 210.935 fr. voor het veeartsenijonderwijs; 941.065 fr. voor het landbouwonderricht en 253.510 voor de landbouwlaboratoria. Geen welsprekender bewijs dan deze cijfers: de bevolking van het Rijk is in de laatste zestig jaren met de helft aangegroeid, de landbouwbevolking slechts met een goede 100.000 (van 1.083.000 in 1846 tot 1.205.000 in 1895); de uitgaven voor landbouw en veeteelt echter zijn meer dan vertiendubbeld.
* * *
Kan deze verhouding van Staat en landbouw gelden als een eerste karaktertrek van de nieuwste landbouwgeschiedenis, de uitbreiding der bedrijvigheid van de Regeering op het behandelde gebied werd grootendeels in het leven geroepen door de tweede karakteristiek dier geschiedenis in den jongsten tijd: de verheffing van het boeren tot eene ware wetenschap door de toepassing op den landbouw van de ontdekkingen op natuurkundig gebied. Aan Duitschland komt de eer toe de nieuwe landbouwwetenschap opgetrokken te hebben. De beweging ontstond in het begin der 19de eeuw door het stichten van bijzondere landbouwscholen door mannen als Thaer, Schwerz, Schulze en anderen. Overal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden de duitsche landbouwscholen nagebootst, ook ten onzent te Gembloers. Een tweede tijdperk opende Justus von Liebig, de vader der landbouwscheikunde. Liebig bewees immers dat niet de humus, de zwarte aarde, de voornaamste rol speelt in den plantengroei, maar wel de minerale bestanddeelen in den grond voorhanden, en die, wil men den akker niet verarmen of uitputten, na elken oogst, in gelijke hoeveelheid onder vorm van bemesting, aan den grond terug te geven zijnGa naar voetnoot1). Langzaam, zeer langzaam braken de gedachten van Liebig en zijne agrarische school door: thans is er niet één landbouwer die niet kennis maakte met kunstvette of handelsmest, onder de gedaante van guano, superphosphaat of kaïniet. Rond de jaren 1880, was de wetenschap genoeg gevorderd om zich overal te doen gelden, en dát, juist op het oogenblik dat de West-Europeesche landbouw door de crisis dreigde ten onder te gaan. Uit die ontmoeting werd het wetenschappelijk landbouwbedrijf hier te lande geboren. Men kwam allengs tot de overtuiging dat de redding lag in de twee volgende richtingen. Eerst in eene verandering van het geproduceerde: daar de graanbouw niet meer winstgevend bleek, ging men overal waar dit mogelijk scheen, over tot den aanbouw van gewassen minder aan de overzeesche mededinging blootgesteld, zooals peulvruchten, groenten, ooft. De veeteelt bleef winstgevend en was vatbaar voor aanzienlijke uitbreiding: de veefokkerij bereikte dan ook weldra een vroeger ongekende hoogte, zoowel wat het rund, als het pluimvee (hoenders) en de varkens aangaat, met eene gelijkgaande voortbrenging van melk, boter en eieren. Ten tweede trachtte men den landbouw meer winstgevend te maken, door een rationeel, oordeelkundig voortbrengen, door eene verhooging der productiviteit op dezelfde eenheidsoppervlakte. Hier trad de nieuwe wetenschap helpend op: de opbrengst werd vermeerderd door het aanwenden van scheikundige bemesting en zorgvuldig uitkiezen en teelen van zaaigoed en het bebouwen der beste soorten van ieder gewas; de koopwaarde van het vee werd verhoogd, als gewicht en hoedanigheid, door de veredeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de rassen en eene rationeele voeding bij middel van krachtvoederGa naar voetnoot1). Aldus ontstond in weinige jaren eene grondige hervorming in den landbouw, hervorming die men eenigszins kan becijferen met de statistiek aan de hand. De met graangewassen bebouwde oppervlakte verminderde aanzienlijk, vooral wat de eetbare granen, tarwe en rogge betreft. Zoo verbouwde men in België in 1846, 15 H.A. op 100 inwoners in eetbare graangewassen, in 1856, insgelijks 15 H., in 1866, 14, in 1880, 12 en in 1895 nog slechts 8 H., dus in 50 jaar eene vermindering van 47 t.h. der verbouwde oppervlakte. Doch, dank aan de gestadige vermeerdering der opbrengst is het deficit niet zoo groot als de aangehaalde cijfers zouden doen denken. De totale opbrengst van tarwe en rogge bedroeg in 1846, 746 millioen K.G. of 172 K.G. per inwoner en in 1895, 864 millioen K.G. of 135 K.G. per inwoner. Als men verder nagaat dat 33 op 100 H. aan voeder- en wortelgewassen besteed zijn, wat eene groote ontwikkeling van de veeteelt beteekent, dan ziet men duidelijk de richting waarin de evolutie van den Vlaamschen landbouw zich beweegt: de teelt der gewassen die rechtstreeks nuttig zijn voor het menschenvoedsel wordt aan de landen met extensieven landbouw (Amerika, Rusland, Indië, zelfs Afrika) overgelaten; de intensieve cultuur wordt in ons land meer gebaat bij eene vervorming van de gewassen in dierlijke producten. Welnu, deze dubbele beweging moet juist als gevolg hebben in onze streken de achteruitgang van het groot bedrijf, van de groote cultuur, hoofdzakelijk graanbouw, en de zegepraal van het klein- en middelbedrijf: men ziet dus in den landbouw het ontwikkelingsproces zich in gansche andere richting bewegen dan in de nijverheid.
* * *
Maar, zou men graag inbrengen, beteekent dan hier het machinisme niets, dat in de nijverheid zoovele handbedrijven en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleine inrichtingen deed dood gaan? En op dát punt heeft het grootbedrijf toch het voordeel op kleinere, kapitaalarmere landbouwinrichtingen? Men vergete echter niet dat, door het eigenaardige der landbouwproductie, de voordeelen van het machinisme hier geenszins zoo groot zijn als in de nijverheid: dit werd in den laatsten tijd op doorslaande wijze door verschillende geleerden na grondige studie vastgesteldGa naar voetnoot1). Verder hangt het gebruik van vele landbouwmachines hoofdzakelijk af van de gesteldheid van den bodem, van den aard der bebouwing en van de uitgestrektheid van het bedrijf. Zoo noopten het gebrek aan goedkoopen handenarbeid (nooit stond het loon der landarbeiders immers zoo hoog als thans, al is dat loon nog zoo laag in vergelijking met andere loonen) en zelfs de onmogelijkheid zich werkvolk aan te schaffen, ten onzent op de groote boerderijen meer tot het gebruik van machines dan het rechtstreeksch nut, de verhooging der productie, door die machines opgeleverd. Met de cijfers van 1880 en 1895, mag men dan ook gerust verklaren, dat in Vlaanderen de verspreiding van het landbouwmachinisme nagenoeg normaal is geweest. De meer kostbare machines van gering gebruik in kleinen middelbedrijf, liggen verder niet eens meer buiten het bereik der kleine boeren, sinds talrijke boerengilden dorsch- en zaaimachines, hand- en stoomafroomers en andere ter beschikking van hunne leden stellen. Op dien weg echter is de toestand nog voor veel verbetering vatbaar om tot de verwezenlijking van die ideale bedrijfsinrichting te geraken: al de voordeelen van het intensief klein bedrijf te genieten, zonder de weldaden der moderne landbouwtechniek op werktuigkundigen grond te moeten ontberen.
* * *
Met de drukkende crisis van de jaren 1880, baande zich dus de moderne techniek een weg in onze Vlaamsche gewesten. Doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe overtuigend ook zekere geïsoleerde voorbeelden hadden kunnen trekken, stellig zou, bij de bekende sleur en luttele ontwikkeling van onzen boerenstand, die hervorming niet snel tot stand zijn gekomen, indien niet twee groote krachten daartoe hadden medegeholpen: de coöperatie en het landbouwonderricht. Alhoewel dikwerf gewezen werd op de schitterende uitslagen in Denemarken met de coöperatie behaald, is het niet te veel gezegd, dat deze zich door de hooger beschreven omstandigheden opdrong. De toepassing van Liebig's theorie eischte de aanschaffing van handelsmest. En om zich te onttrekken aan de uitbuiting van zekere gewetenlooze handelaars, begrepen de landbouwers hoe noodzakelijk het was, dat ze zich in genootschappen vereenigden, die niet enkel hunne aankoopen van scheikundige mest in 't groot, dus aan redelijken prijs, deden, maar alle waarborg verleenden wat betreft hoedanigheid en hoeveelheid der geleverde waar: aldus ontstond de verbruiksvereeniging. Met de vermeerdering van den veestapel was het meer dan ooit noodig tegen veeziekte en besmetting te waken en zich tegen daaruit vloeiende mogelijke schade te dekken; zoo ontstond de onderlinge veeverzekering. De vooruitgang op gebied der zuivelbereiding (Pasteur!) en de uitvinding van den centrifugalen afroomer (rond 1880) leidden tot een nieuwen vorm van genootschap: de samenwerkende melkerij. De veredeling der veerassen, de hoender- en bijenteelt, waren oorzaak van nog andere soorten van vereenigingen. Met de grootere bedrijvigheid, met de intensiever bebouwing werd het noodig over meer geld, meer crediet te beschikken: dit gaf aanleiding tot het stichten van credietgenootschappen, meest naar het stelsel van Raiffeisen. Nooit zou nochtans de coöperatieve beweging, hoe groot ook de voordeelen, zoo snelle uitbreiding beleefd hebben, indien niet de politiek in het stichten van boerengilden het middel had gezien om de landbouwers van het socialisme verre te houden. Uit de verkiezingen van 1894 en van lateren datum bleek hoe diep de jongste partij in de nijverheidstreken en in de steden had wortel geschoten. Om de uitbreiding van het socialisme op den buiten tegen te werken, nam de katholieke geestelijkheid de leiding der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
coöperatieve landbouwbeweging op zich: in elk dorp trad de pastoor of onderpastoor op als stichter of raadsman van eenen boerenbond of eene Raiffeisenkas. De Regeering eindelijk bracht steun aan de coöperatieve landbouwbonden onder velerlei vorm: verleenen van raad door een deskundig personeel, van toelagen onder verschillenden vorm, van kennis door het inrichten van leergangen en voordrachten in den schoot der genootschappen en door het uitdeelen van nuttige geschriften. Van Staatswege werden moeite noch geld gespaard om de samenwerking op den buiten op vasten voet in te richten. Eenige cijfers geven dadelijk een begrip van den snellen vooruitgang dier inrichtingGa naar voetnoot1). In 1896 telde België een enkele Raiffeisenkas (voor het verleenen van landbouwcrediet); in 1895, waren er reeds 33, in 1900, 264 en in 1903, 359 met 14.468 leden. Ten jare 1890 bestonden er in het Rijk 3 maatschappijen van onderlinge veeverzekering; in 1895, 115; in 1899, 348; in 1902, 791 en op het einde van 1903 was het getal geklommen tot 877 met 74.347 leden en 221.932 verzekerde hoornbeesten (in Vlaamsch-België, 637 vereenigingen). Op einde 1903, vond men in België 990 boerenbonden, met of zonder rechtspersoonlijkheid, tellende 49.492 leden. Zij hebben voor doel de aankoop van allerhande stoffen, zooals mest, krachtvoeder, landbouwmachines, zaad, zelfs kolen en de verkoop van de vruchten van den akker en verder het bevorderen van de belangen hunner leden. Deze bonden, die de kern uitmaken der gansche coöperatieve beweging, zijn verder in provinciale bonden vereenigd. Van die bonden bestonden er in 1903, in Vlaamsch-België 516 met 29.782 leden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1902, waren er in het Rijk 467 samenwerkende melkerijen, in 1903, 484, in 1904, 510, met 51.622 leden en eene productie van boter en melk van meer dan 30 millioen frank. Voor Vlaamsch-België rekende men op die cijfers, 339 melkerijen met 27.875 leden en eene productie van ongeveer 19 millioen frank. Vermelden wij nog slechts: in 1903, 275 genootschappen voor bijenteelt (V.-B. 109), 165 voor hofbouw (V.-B. 75), 64 voor hoenderteelt (V.-B. 33), 255 genootschappen voor het verbeteren van het rundvee, fokvereenigingen of kweekgilden (V.-B. 255). Niet gering, zooals men ziet, alhoewel niet in verhouding met zijnen landbouw, is het aandeel van de Vlaamsche gewesten in de coöperatieve landbouwbeweging. Een enkel voorbeeld onder meer. Ziehier het handelscijfer der verbruiksgenootschappen (boerenbonden) voor eene Vlaamsche en Waalsche provincie:
Werpen deze cijfers geen schel licht op de maat waarin het wetenschappelijk landbouwbedrijf verspreid is in de voornaamste Vlaamsche provincie en in de Waalsche, waar de landbouw van veel minder beteekenis is? We moeten nu nagaan, welke les er uit die toestanden te putis, en wat hier nog voor den landbouw kan gedaan worden. (Wordt voortgezet.) Lod. de Raet. |
|