| |
| |
| |
De vijand.
In het oosten kwelmde het purper water der brutselende ochtendwel doorheen den donker-violetkleurigen nacht. Onder den koepelenden hemelkom vol diepe sterregaten als de sombere gewelven van een onmetelijken dom, kroezelde het kwelwater gestadig. Het ondermijnde de plompe pijlers die plooiden onder het gewicht van het verbrokkelend gewelf, dat hen op zekere plaatsen nog ressekens taakte. De Dageraad scheen met keilrobijnen plisse plasse te gooien over het onafzienbaar meer. Telkens speitte er van dat purper water uiteen in den gloed van den komenden morgen. De Dageraad vermaakte zich nu met zijne tooverroede die bobbelende baren vol fosfoorglanzen in balken en kepers van licht te veranderen. Een glinsterende wit-blauwe schicht slingerde door dit gebinte van goud als een zilveren zaag. Glinsterend zagemeel en rozige rosse schavelingen bestikten het kruinpunt van den hoog-blauwen hemel, wiens kobaltkleurige weerglanzen den einder verhelderden. Daar dook uit rozige zijde en myosotis-blauw satijn de wonderschoone Nymphe op. Naarmate zij ten hoogen rees, verknuffelde zij hare sluiers tot pluksel. De Nacht sloeg hare vale vlerken ijlings thoope, en zeeg neder in den blauw-zilveren smook die over de turfputten der verre strekkende venen vuinsde als een veldvuur in November.
Met een blank gebaar dat de gansche ruimte omvatte, ontwiek de Allerschoonste, den polsslag van alles wat leefde. Zij liet al haren gloed, al hare liefde uit haar hert, dat zij als een | |
| |
pelikaan opende, uitstroomen in den schoot der nesche doomende aarde.
Op den blakken kouter, langs de venen, ruischte een Abeelken. Het klawiepte met zijne looverkens als een vinkje met zijne vlerkjes de zonne tegemoet. Als een kind op zijne teenen tilde het zich naar de zon, rekte zijne jonge nauw beblaarde kruin uit, waardoor een stuk sneeuwwitte wolk en korenbloem-blauwe hemel doorschemerden, breidde zijne belooverde armen uit naar het oosten, om de Nymphe, nu in goud-brokaat, vol parels en flonkerende diamanten, minzaam aan te lachen. En de zon lachte tegen. Zij zag al die liefde ontsproten als een rozenknop. Daarom hulde zij het Abeelken in een wasem van goudschilfers, liet hen zweven om het roomwit van de schors, die zij rozig deed tintelen; vermengde het goud van haren gloed met het maluw van de stamknuisten; verzilverde de looverkens wanneer het briesje ze deed omslaan. Toen, later, het oosten met versomberd en gerimpeld voorhoofd, en een vijfhoekigen briljant midden het voorhoofd, donker-paluw over de grijsgroene boomen mijmerde, terwijl het westen nog met glinsterende rosse zonnesparkelingen praalde, bemerkte het Abeelken dat zijne kruin dezelfde tinten had gekregen als de haarlokken der zon die het begroet had, toen zij zich zoo vroeg over den dauwdruppenden blauwen vlasgaard had begeven.
Verrast vergat het te klateren en te ruischen. Het hield zijn adem in als het avondwindje. Het Abeelken kon zijn eigen oogen niet vertrouwen. In de sloot, die in den avond droomde, ontwaardde het nochtans duidelijk zijn eigen goudgele kruin.
Het werd door eene ongekende zaligheid vervuld. Het trilde van wonne. Het zong een danklied aan de zon, spijts den nachtwind die opstak, grimmig over den kouter stapte met zijn gevleugelde voeten, grinnikkend als een kwelgeest. Nijdig schudde hij den brozen stam, rukte de gulden kruin omlaag en liet haar dan plotseling los, zoodat looverkens neerkronkelden als goudvlinders met den vallenden Meibloesem. Het kreunde van de pijn, kermde alsof het door al zijne vezels gebroken was, doch zijn kostbaar haartooisel bleef het behouden. En insluimerend | |
| |
wachtte het Abeelken de zoete najaarszon van morgen af, de goede fee, die het met het eelste en geelste goud gesierd had.
Den ganschen nacht donderden de woeste herfstwinden, botsten op elkaar, schudden de ratel-populieren der wegen dat zij piepten van de pijn. Bij het sterrengeschemer sloegen zij hunne monsterachtige klauwen op die peppels als de boomveller met zijne krammen, en rammeiden ze dat ze kraakten.
En dit duurde tot het dag werd.
Te vergeefs wachtte het Abeelken zijne weldoenster af. Alles was dof-grauw: hemel, water, wolken, velden, weiden en het dorpken dat niet verroerde, zoo min als de witte molen aan de kim. Het grauw weder werkte spleenachtig op het boompje in. Het werd diep-neerslachtig, liet zijne looverkens hangen als katjes van een hazelaar. De zon vertoonde zich den ganschen dag niet éenmaal. De eik scheen zijne bronzen kleuren verloren te hebben; de notelaar zijne rood-bruine en okerachtige glanzen; de wilg haar zilver. En de eik, en de notelaar, en de wilg voelden medelijden met het treurend Abeelken en vergaten hun eigen wee.
Zij fezelden iets onder elkander en spraken dan de beuk aan met staalkleurigen pijlerstam en purpere kruin, den averesscher met getande bladeren en de knoestige afgeknotte linde met kalen schedel. En zij ook hadden medelijden met het Abeelken.
Aartsvader Eik sprak: ‘Waarom treurt gij, klein Abeelken, als wij, die dagelijks den houthakker verwachten, nog onze oude knokken voelen doortintelen van lust en leven? Waarom klaagt gij? Ge zijt jong. Terwijl November met zijne nevels en motregens onze laatste loovers afweekt, er mede de velden en wegen bestrooit, staat gij in al dat muizengrauw te glinsteren als een goudregen in April. De zon heeft u een harer hairvlechten geschonken opdat gij zoudet schitteren in deze dagen van verkwijning. Zooveel genaden ontvangen wij niet meer, wij, die vroeger geheiligd waren, wij, die den heiligen mistel aan de druïden schonken of de boschgeesten en nymfen een schuilplaats verleenden, wanneer we zelf niet als eene godheid aanbeden werden zooals nu nog onder primitieve volksstammen in andere werelddeelen. Alleen dichters bezingen ons nog. We zijn onze | |
| |
goddelijke heerlijkheid kwijt. Men kapt en men kerft, men roeit ons uit als onkruid en venijn. We zijn iedereen een last en we hebben maar eene zekere waarde wanneer we geene vrees of nijd meer inboezemen. Het schijnt dat dit ook het geval is met poëten en artisten.’
De aartsvader zweeg. De omstaande boomen roffelden instemmend. Het Abeelken was ontroerd, aanschouwde nog eens vluchtig zijn goudvervig loover in den waterspiegel. Het hervatte zoo snel moed als het neerslachtig was geworden. Was het niet nog zóo jong? En hoe de grauwe wolkenbollen daar boven open spatten als zeepbellen zonder glans en als gieters nederstroelden, toch bleef het goud glimmen, terwijl het herfstloover van eik, notelaar, wilg, beuk, averesscher, nog versomberde of ijzerroest werd als de druipende naakte linde, met hare afgeknotte armen en beenen van een horrelvoet.
Nu begon het voor goed te regenen, een zwiepende plasregen, die schuins over de velden voer als zoovele hekelnaalden. Geen beest of mensch was te zien. De lucht wemelde van dwalende bladeren, die dooreendwarrelden alsof de varende vrouw er door voer. De boomen ruischten alom als een reuzenorgel. Van de looverdaken, die hunne verwelkte schaliën voelden afrukken, gingen geweldige tonen van aeoolsharpen uit die men vergeten had te ontspannen.
Iemand sloop langs den graskant midden het donkerend uur naar het Abeelken. De gestalte was, in de vaagheid waarin alle lijnen en omtrekken verdwenen, scheef en krom als een oude bemoste appelboom. Een oude boer. Het wezen was pruimblauw als van iemand die doorgezopen is; de roodgestriemde, witte glasachtige oogen puilden uit als die van een puid. De armen waren lang en onevenredigd als die van een aap of van een bultenaar. De oude droeg bakkebaarden als in zijn jongen tijd, onder het tweede keizerrijk, en de klessen doornat haar waren als met pommade tegen de slapen en in den nek geplakt. De boer gluurde wantrouwig rond. Geen levende ziel in den plassenden regen. Toen nam hij de spade, die hij op zijn schouder droeg en begon te delven rond het goudvervig Abeelken. Trots | |
| |
den plasregen graafde hij onverpoosd tot dat hij de wortelingen bereikte. Een nijdige grijns speelde om zijn mond. Hij stekte met geweld en vreugde de wortels en vezels af, kwetste het eirsgat onder de aarde, dolf en stak tot dat zijne geslepen spade bot werd. Toen sprong hij uit de groeve, vulde die met aarde, trampelde den grond licht toe en nam russchen uit den graskant om zijn werk te verbergen. Toen alles opnieuw geëffend was, wierp hij de spade op den schouder en trok naar zijn nabijgelegen hoveken dat men vaag in de grisaille van den regen en den vallenden avond kon vermoeden, zooals het daar gedoken stond achter eene hooge haag van eschdoorn.
‘De tijden zijn te hard om nog boomen te planten, bromde de boer. Worden wij nog niet genoeg door den eigenaar opgevreten dat wij het nog moeten worden door die vervloekte boomen? Ik wil niet dat die Abeel later eenige roeden uitzuige. Hij moet weg zoo waar ik Schatter heet.’
Nog dikwijls kwam Scharter met zijne spade terug. Toen van wege het gemeentebestuur hem door den veldwachter het bevel overhandigd werd de aangelande grachten te kuischen, zette hij zich met ijver en moed aan het werk. Hij dolf de gracht uit langs het Abeelken, waar ook elshout en wilgenstruiken groeiden die geniepig zijne akkers langs alle hoeken insloten. Om de grootste wortelen te verwijderen had hij zelfs bijl en zaag medegenomen. Stukken vezels en wortelen, kapsel en strooisel beplakten het groen gras als lappen vleesch en stukken armen en beenen, genoeg om er een kleine mijt van te maken.
Terwijl Scharter zich zoo weerde tegen het Abeelken en het onbarmhartig langs onder kandelaarde, riep een grove stem midden een vetten spotlach: ‘Geneer u maar niet. Het boomken gaat zeker kapot. Met de kermis kap ik het uit voor mijn drinkgeld. Pas maar op, man, dat mijn oude het niet ziet.’
Een lange, smalgeschouderde lummel, met sproeten en vlashaar, pallepel-groote handen, die rood waren alsof zij een heelen dag in zeeploog hadden gewerkt, stond eensklaps voor den Scharter, die met zijn mouw zich het zweet afdroogde en half gerust gesteld, de spade in den grond stak en er met beide | |
| |
ellebogen op leunende, terwijl hij de aarde uit zijne blokken klopte, den wiewaai aanschouwde. Het was inderdaad een schuwe kerel. Zeven zondagen achtereen had hij nu gevochten en zeven maal kennis gemaakt met de policie. Hij was in zijne dagen van geweld, die hem jaarlijks een paar maand gevang kostten. Hij moest zijn liefdeverdriet zoo uitwerken. Waarom moest zijn vader hem verbieden Stina, hunne gewezen huishoudster, te huwen? Het was nochtans een pront wijf, die hij als de zijne mocht beschouwen. Had zij hem geen' vader gemaakt van een kleinen knaap? Het vaderlijk goed was te veel belast en berent en de oude Baele had hem de molenaarsdochter aangewezen, een half gebocheld schepsel, met veel centen, die de hypotheken zou afleggen indien zij ‘den witte’ maar naar het altaar mocht leiden. Op den hoop toe had vader Baele een proces ingespannen tegen Talpe wegens één' voet grond. Hij had het proces gewonnen doch het strookje met goudstukken belegd. Om Talpe te tergen had hij bij den paalsteen het Abeelken geplant. Zijn zoon, hoe zeer hij aan de schorre was vastgegroeid, had het proces afgekeurd. Talpe was een haatdragend rentenier, en rijk. Wanneer het goed zou te koop gesteld worden, was hij in staat het zich tegen den zotsten prijs aan te schaffen, voor het genoegen Baele te doen verhuizen. De witte voorzag en vreesde die gebeurtenis. Daarom haatte hij ook het Abeelken, dat hij uit schrik van de vaderlijke vuist niet durfde afzagen, maar in het geheim het leven verkortte. In zijne woeste dagen ging hij er zijne woede op bot vieren, schudde het wild als de wind en had eindelijk het middel gevonden om het langzaam maar zeker te doen sterven. Alle zeeploog verzamelde hij in potflesschen, die hij dan onder zijnen kiel verborgen aan de voet van den ongelukkigen boom uitgoot, zonder dat de oude Baele iets vermoedde.
- Doe maar voort, Scharter, grinnikte hij. Hoe eerder kapot, hoe eerder verlost van de gemeentetaks op de boomen, een schoone uitvinding om alle boomplantingen te vernietigen. Als brandhout zal de abeel mij meer waard zijn. Meteen haalde hij een potflesch te voorschijn en begoot er de wortelen mede. | |
| |
Scharter beloofde dan ook het middel van het zeepsop te gebruiken.
In het Damberd, na de tweede mis, schenen de boeren opgewonden. De brouwer trakteerde opdat zij allen een verzoekschrift zouden onderteekend hebben, want hij wilde dat de heerlijke en eerbiedwaardige lindendreef langs den Staatssteenweg zou verwijderd worden. Als aangelande had hij jaarlijks eenige frank schade, wat volgens hem niet kon opwegen tegen de lommer en de schoonheid, die de linden schonken. En die boomen moesten uitgeworpen worden. Het gemeentebestuur zou gedwongen worden te handelen; ook de volksvertegenwoordiger van het distrikt, of anders zou het soevereine volk, d.h. de brouwer en zijn aanhang, zijne macht doen gevoelen bij de aanstaande verkiezingen. Er werd niet weinig gelachen en gespot met een soort vreemden gek uit de stad, die 's zomers een vervallen buitengoedje bewoonde als een kluizenaar, aldaar bezoek ontving dat den boeren verdacht voorkwam en eene of andere legende van haren-te-bergrijzende afschuwelijkheden geschapen hadden. Had de vreemde gek de gewoonte niet, onder vreemd vertoon van excentrieke heeren en dames uit de stad jaarlijks een jongen boom te planten? Een oude bedelaar had zelfs verteld dat die heidensche plechtigheid gepaard ging met duivelsbezweringen. Daar de boomenplanter te ver afgelegen van het dorp woonde en op het gehucht, waar zijn landhuisje stond, milddadig raad en daad schonk, was het den boeren rond het dorp niet mogelijk hem te boycotteeren en van de gemeente te verjagen. Zij vergenoegden zich dan te spotten en kalverstreken uit te meten om het verblijf van den vreemden gek niet aangenamer te maken.
- Hij zorgt voor de gemeentekas. Alle baten helpen, lachte de veldwachter, een belangrijk personaje, dat zijne tiende pint uitdronk, welke hem door den brouwer geschonken werd. Met het verzoekschrift wegens de linden van den Staatssteenweg was de veldwachter gelast rond te gaan om zooveel handteekens mogelijk te verzamelen.
Den ganschen winter had het Abeelken geslapen. Het had gehoorzaamd aan de natuurwet die de planten en gewassen oplegt | |
| |
eerst te verstijven vooraleer nieuwe sporen, botten, bladeren, bloemen en vruchten te dragen.
Het was een wondervolle Meimorgen. De hemel was één parelmoeren schelp, waarin de zon als een topaas fonkelde. De glimmende venen waren bespikkeld met witte kersouwkens, gele hanevoeten en koekoeksbloemen van de fijnste lilakleuren. De grachten en slooten weerspiegelden diep al het parelmoer van boven. Het Abeelken rees uit het welig glanzend gras, uit de madeliefjes en de leeuwentanden vol tintelenden dauw, zevenwerf door de zonne gekleurd.
Met een half ontbladerde kruin, met gedeeltelijk verstorven takken en twijgen, scheen het Abeelken een teringlijder, die den winter is doorgesukkeld. Het voelde dat het sap niet meer geweldig en weelderig door zijn wezen stroomde. Spade en zeepsop hadden hun werk volbracht. Thans voelde het boomje zich in de overkrachtige natuur spierachtig klein. Het beklaagde zich aan de andere boomen en struiken; aan den hagedoren met zijne kroon van balsemende bloeiende sneeuw, omgonsd door duizende bietjes; aan den notelaar met zijn jong ontzwachtelend loover als eendenpooten; aan den beukeboom die pluizelig helder groen tegen de donkere dennen afstak; aan den eik, die ontwaakte uit zijnen diepen winterslaap het laatst van allen als een koning.
De boomen gingen aan 't filosofeeren en vertelden een hoop gemeenplaatsen over geduld en gelatenheid, over den troost die men vindt in elkanders lijden. Slechts bij de zon vond het Abeelken genegenheid en warmte. Eene botvink kwinkeleerde van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. In haren zang vond het boompje ook genoegen, hoe fel het leed, wat Scharter ook deed om zijne wortels te vernielen; hoe de witte Baele het met zeepsop overgoot of het soms vol woestheid en razernij om Stina's wil schudde en wrong om dan met den stier in het lijf de herbergen af te loopen, twist te zoeken en ruzie te maken dat het kotje rookte, als het mes niet getrokken werd.
Het arme boompje had nog meer schrik van Talpe, met zijn ovaalvorm lijf, zijne kromme beenen en naar binnen gegroeide | |
| |
voeten, een drollig lijf waarop een raapvormig hoofd scheen gevezen. Die dwerg droeg in het heetste van de Hooimaand als in het koudste van de Lauwmaand een ottervellen muts met oorlappen. Aan de booze en nijdige blikken waarmede hij het Abeelken aanstaarde, voelde het sidderend al den haat dien de sater het toedroeg. Waren dan al de menschen boos op de boomen? Was de heerlijke populierendreef, dit levendig orken waarin de lentebries en de najaarswinden speelden, ook niet geveld geworden? Droeg de eik ook niet het merkteeken van den dood? Voelde het Abeelken zelf zich niet verkwijnen, gedoemd om te verdwijnen? Het had een zeer treurig uitzicht in al de geilheid die het omringde. Het bloeiend gras vol purperen, zilveren en gulden plekken, waarin het lentewindje zich als een veulen wentelde; de gele en paarse irissen in de grachten, de verschillende tinten van plompen, waterkers en waterkervel, en de rozige waterklaver in de venen; het duizendbontgetint groen van weide, veld en boomgewas, alles was zoo heerlijk en rijk dat het boompje als een vale bedelaar in al dien pronk in lompen gehuld scheen. Zoo vernam het in zijne verlatenheid het gekarrekiet der rietmusch, het slaan van den kwakkel, het geroep van den koekoek over de wijde vlakte. In den hel-glinsterenden meinacht, als de bloesem der appelaars al blinkend zilver schijnt vermengd met kristalen tranen, dan moduleerde de nachtegaal een niet na te zingen lied in het schaarhout Den daaropvolgenden ganschen dag was de lucht teer geblest met lichte wazen wolkjes, vol gele en rozige tintelingen die zich vervaagden in de lilas van den einder.
Wat treurige dood in al die lentepracht, in al dat jong leven der jonge natuur!
De nachtegaal was heen. De weelderige hagen waren geschoren en het scheersel lag als gedroogde tabakribben langs de wegels. Het zou dienen voor de St. Pietersvuren, de zomerzonnewendevuren in Vlaanderen. Talpe had een hoek van zijnen akker op eenige meter afstand van het Abeelken ter beschikking van de dorpsjeugd gesteld. Al het snoeisel van zijne hagen mocht zij er verbranden. Met ontzetting zag het boompje hoe de droge afval | |
| |
er opeengestapeld werd, hoe de jongens er het vuur aanstaken terwijl zij tierden:
en hoe Talpe, de Kabouterman, van ver met schelmsche oogen het gansche vertoon aanschouwde.
De vlammen welfden zich en kronkelden omhoog als vurige palingen. Grijs-witte rook kuilde en wuifde met heldere en donkerder plekken om het boomken, dat als een kuif den brandstapel beheerschte. Al de looverkens trilden, verbroeiden en verschrompelden, sisten als spek in de pan, krinkelden en winkelden, tot wanneer zij begonnen te gloeien als karbonkels. Het windje hielp de kinderen, blies en onder zijn adem werden de verkoolde zwarte twijgen met roode robijnen getooid, die zoo snel verdwenen als zij verschenen. Nieuwe scheerlingen en aardappelgroeze, loovers en onkruid werden op het vuur geworpen, zoodat een ballende rookwolk wit-blauw over de velden boog, waaruit het Abeelken donker-violet opschoot als eene blinkende boschkoolzuil.
Nog nooit hadden de jongens en meisjes zoo'n St.-Pietersvuur gezien. Lustig dansten zij rond het boompje en den brandstapel, terwijl zij zongen:
Wij dansen om den populier,
Kermis hier, kermis hier;
Wij dansen om den populier
Al in den vroegen morgen.
Onzeggelijk leed het boompje, dubbel om de wille van het vuur, om de wille van de juichende wreede kinderen. Het voelde ééne vlam van den voet tot de kruin. Het meende dat stam en schors zouden openklakken. Altijd vermeerderde de joligheid onder de jeugd. Zij vonden het geschoeperd boompje zoo aardig, als het een voor een zijne laatste bladerkens verloor, vuinsde, | |
| |
gloeide en verkoolde. Zij schonden, de bengels, zoo gaarne de jonge boomen langs de wegen evenals de baldadigaards die den zondag avond ze met hun mes ontschorsen, wanneer zij hen niet afkraken, in hun woest instinkt van beestigheid.
Toen de maan opdook en de laatste vuursprankel met den laatsten knaap verdwenen was, zieltoogde het Abeelken. De lichte wind die uit de Assels over de weiden ruischte klonk hem als de dompe stem van den nacht, nu eens droomerig en zacht, dan eens in crescendo klagend en angstvol, en in die gemoedsstemming was hij in eenklank met het boompje dat stierf.
In de nachtelijke stilte, op straat, zwijmelden de witte Balle en Scharter, arm in arm. Zij bleven staan. De maan zat hoog. De Witte wees op het Abeelken en zegde met den hik van het veel zuipen in de keel: ‘Morgen uitdelven. Verkoopen aan den bakker. Het geld brengt gij mij in den Drogen Boom. We zullen het opdrinken op de gezondheid van den oude.’
Scharter grinnikte wanneer hij het verkoold boompje vergenoegd aankeek: ‘Wij hebben hem toch dood gekregen. Er moeten er nog aan!’
Er was een vijand minder.
Calcken a. Schelde.
Léonce du Catillon.
|
|