Vlaanderen. Jaargang 3(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 353] [p. 353] Verzen. In 't donkerst hoekje van 't verkleumde harte zit de oude levenssmart gedoken, en ze bidt op lagen tragen toon de treurige gebeden om 't onbegrepen wee, in 't duistere geleden. Daarnevens huivert in heur schamel rouwgewaad de jonge weemoed, met het magere gelaat gegroefd door grievend leed, en dof verwaterde oogen, en bleeke mond als breede lijdenswond gebogen. Den ganschen zieken dag met flepsch gevaal van licht bidt de oude, en houdt de jonge star den blik gericht in 't ruime, zonder zien hoe traag de uren glijen, en zonder dat ze nog om 't vroegere kan schreien. Maar 't zeurend meumelen der grijze oude zwijgt wanneer de avond barsch uit koele hoogte zijgt, en dan is 't of de doode weemoedsoogen weenen om wat ze vage hoopte en toch niet is verschenen. Dan dringen ze in het donkre hoekje dicht bijeen, en, snikkend om het licht dat als weleer verdween, beginnen ze uit het avondzwart een wa te weven, een koude, ruwe wa van 't koude, ruwe leven. [pagina 354] [p. 354] Het is zoo eenzaam stil, het is zoo eenzaam stuur, het is zoo eenzaam droef in eindeloozen duur, en 't vordert moeilijk met die stramme, vooze vingeren die traag de beenderbouten weg en weere slingeren. En als 't geëindigd is en 't zwart, gevoelloos nacht, dan nemen ze de wade en wikkelen ze zacht om arme ziel waarin de dagen droef vergingen, wijl ze met schorre stem het ‘De Profundis’ zingen Vorige Volgende