| |
| |
| |
[Nummer 8]
Perelierken en Ginneginneken.
Kabouter Perelierken was twee dikke duimen groot en droeg een witzuiveren baard tot op zijn kleine knieën; als hij ging wipte de lange toot van zijn roode muts met trage schokskens op zijn kortgebogen rug en deden de lollige krullen zijner puntschoenen evenzeer, maar hij kon er toch danig mee loopen als 't moest.
Hij was op weg naar den Muizenberg waar zijne broers een rumoerig avondfeest vierden en trok over de donkere Putsche heide door de stille mastebosschen; de maan, bolrond en vet, wiggelde in de harige takken over de nauwe wegelingen en belachte zijn duizendrimpelig oumansgezicht met heur ambergele rosse klaarte; zijne korte hinkende stappekens wierpen smalle strepen schaduw over den grintigen heigrond en een laattijdige boer zou zeker een haastig kruis geslagen en zijn tragen tred zeer verhaast hebben, zoo hij dit aardig ventje over de maanlichte hei zien stappen had, lijk een wandelend konijntje door het bremstige heigras.
Op het feest in den Muizenberg zou Perelierken de fluit spelen en zorgvuldig droeg hij deze onder zijn dun armken tegen den nauwen boezeleer in een groenverganen lap, met beenen knoppen neerstig toegeknoopt.
Nu en dan hompelden zijn schrompelige voetjes tegen een dikken eerdkloot, die lijk verschrikt door het spichtige gras totterde en overdood voor een schralen masteboom bleef liggen; het kabouterke rammelde dan allerkwaadst een heele preek uit zijn brokkeltandigen breeden mond zoodat de vliegskens en muggen | |
| |
in slaap op de stille heibloemen ijlings hun oogen open pinkten en aarzelend achter een dikken struik verkropen. Als hij dan de wegloopende beestjes te zien kon krijgen sloeg hij met nijdigen flap naar hun kop met de taaie wisse, die hij immer in zijn rechterhandeke door de lucht deed wibbelen.
Perelierken kon al zoo een heel endeken gegaan hebben, 't eene mastebosch in 't andere uit, toen hij ineens trager en trager den zachtheuvelenden grond betrapte, op den langen duur ineens stil bleef staan en droomerig twijfelend de wijdverlichte hei rondtuurde. Zijn slim koppeke was den zekeren weg kwijt gespeeld en aarzelend stond hij nu in 't midden van vier smalle kruiswegels die naar al de vier hoeken der hei inliepen, zoo ver hij maar zien kon; maar heel ver kon hij juist niet zien want zijn plat mutseke stak amper boven het stekige heigras uit en boven hem bepinkelden de luiblinkende sterren hem uitlachend toe; zelfs de vetbuikige maan rees boven uit de pinnige toppen van een dikken masteboom en scheen met heuren breedsappigen mond het arme Perelierken uit te gekken.
't Kabouterke had die leelike manestreek in d'oog en de zwaargrijze wenkbrauwen fronsden heel dicht bijeen boven zijn kwade oogen; met een piepend geschreeuw zwaaide hij in een verveerliken zwaai zijne buigende wisse naar heur oolik gezicht dat heel de lucht er zoevend van zong.
Met al dit kwaad zijn werd Perelierken ten ende raad en beklaferde, scharrelend lijk een eekhoornken, een dunnen masteboom; juist toen hij wiegelend in de stekende naalden zat en over de eenzame hei wou turen, kroop de pertige maan heur schaterlachend gezicht achter een grauwe wolk weg zoodat heel de hei in den donkeren werd gestoken.
Van armoe moest Perelierken nu naar beneden komen, met bibberende tranen in zijn oogskens en kwaad en droef te zamen over die meineedige maan en over 't al late nachtelike uur dat reeds zijne feestende broers zeker zou doen wachten.
Hij kon dan ook niet te lang meer blijven ronddraaien en wilde juist de westkronkelende wegeling op goed geluk af inslagen, toen een ritselend gefoefel, dicht tegen zijn witten baard, | |
| |
hem schuchter verrast deed rondkijken en hij allerhaastig een grootglazige bril uit zijnen boezeleer nam, die hij peuterend op den krommigen neus zette, waarna hij rustig en zeker den donkeren grond overkeek.
Allerblijdste verrassing voor Perelierken! Daar zat op zijn heel bedaarde platte pooten een zwaarmalsch konijn met gulzige knabbelingen een taai en halfvergaan koolblad te verpeuzelen en bij iederen sleur eraan frutselden zijne lange slodderooren tegen de ritselende heistruiken, zoodat Perelierken nog wel twee, drij hinkende stappen achteruitsloeg van 't verschieten.
‘Mijn alderliefst konijntje,’ sprak hij eindelik met blijde lippen en kwam temets voorzichtig tot bij het koolblad, ‘mijn alderliefst konijntje, kunt ge mij van deze vier wegen de weg niet wijzen naar den Muizenberg?’
Er kwam een korte lamme stilte na Perelierkens neerstige vraag, terwijl het dikke konijn almaardoor gulzig voortknabbelde en de grijze kabouter niet scheen te hooren. Met pieperige stem herhaalde het manneke zijn dringende woorden en krabbelde tevens met de kittelende wisse zoo onvoorzichtig in de neusgaten van moeder konijn, dat het ineens met haastige snokken begon te niezen als om eene heele hei met dauw te beregenen.
Heur eetlust was hiermee leelik gebroken en toen ze Perelierken voor zich zag staan en eindelik zijne ontijdige vraag begrepen had, sloeg zij heure slodderooren ijlings achterover en zei hem tragelik knabbelmuilend: ‘Beste heer kabouter, de nacht is wel donker en uwe komst wel laat, maar 'k zal toch de allerjuiste weg naar den Muizenberg wijzen; ziet ge daar dien masteboom heel alleen in de verte? De weg is recht op recht er naar toe en brengt u in een korte wijl tot bij den Muizenberg. 'k Kom er juist vandaan en heb er danige feestvreugde gehoord.... Er klonk een fijn kristallen stemmeke middendoor, lijk een zilveren klokske, misschien een mensch.....’
Maar Perelierken hoorde niet meer; hij was al een dik end de wegeling op en wroette juist met handen en voeten door een werzeligen struik, als moeder konijn die leste woorden nog uitsprak. Ze trok een scheefwreveligen snoet toen ze bemerkte dat | |
| |
Perelierken haar praterige diensten niet verder noodig had en terwijl ze in heure keel hierover nijdig gronselde, foefelde zij een heele bete koolblad onder heure tanden en at verstoord en onsmakelik voort....
Perelierken was den alleenigen masteboom al eenige minuten voorbijgewandeld en kroop nu een klein zandbergsken op om te zien of hij den Muizenberg nog niet in het oog zoude krijgen.
Aarzelend keek de maan met heur guitige oogen over het goudverlicht ruggesken van een donkere wolk naar Perelierken toe en zoo kon 't manneke permentelik in de ruige maanbeklaarde heiverte een bultigen zwarten berg bemerken die tegen de grauwwollige lucht opkromde lijk de vertoornde rug eener zwarte kat en welker top, een heel dweersluchtig stijf mastenbosch, in den hemel stak lijk de rechtgekomen haren van een nijdigen kater.
‘Dat is de Muizenberg!’ riep Perelierken en hij gooide van hertelike leute zijne roode tootmuts met een wijden zwaai de lucht in, betrapte ze fluks weer op de aardige krul zijner schoentjes en begon met zoo een dertel plezier het zandhoopken rond te dansen dat het stof met heelder geuten in het magere heikruid regende.
Met korte asemkens hijgend stond hij eindelik stil en trok met voorzichtig gepeuter de elpenbeenen fluit uit heur versleten doeksken en binst hij met dansende beentjes het zandbergske afhuppelde naar den Muizenberg toe, tierelierde hij zijn allerblijdste liederen door den stillen nacht over de eenzame hei; de inktzwarte bosschen van den versten overkant riepen hem toeterend terug en al de heigerzekens bogen luisterend in den koelen nachtwind om de wippelende fluit te beluisteren.
't Wierd nog een blijer en zotter spel toen Perelierken aan den wildbestruikten voet van den Muizenberg kwam en door 't krakend en knakkend hakhout trippelde; ineens stond hij verloren in de zwartvlekkende schaduw van den berg en uit het donker gestruik deunde alleenlik de klaarklinkende muziek zijner fluit, holler en zwaarder tegen de echoënde delling.
Perelierken hield op met spelen en draaide met blijhaastige vingeren 't kaalgroene doeksken rond de beenen fluit; dan sloop hij met | |
| |
tastende handekens aarzelend den struikigen bergrand rond en hoorde nu duidelik hoe een dolle zoevende muziek uit den donkeren buik van den Muizenberg zoemde en gonsde in eentonig zingende vlagen, als hong er een wijdwaaiende wind door duizenden vreemde zilversnaren, diep in de eerde, te ronken.
Kon de maan eens door het duistere struikhout geschenen hebben op Perelierkens gezicht, zij zou het kinderlik leutig vinden lachen hebben van allersmakelikst inwendig genoegen bij 't zeurige ruischen dier aardige muziek, maar ze stak nu juist met heur ooliken dikkop achter den berg en kon nu ook niet bemerken dat Perelierken opeens zoodanig verschrok dat de wisse hem uit de hand schoot en zijn beenen fluit hem rammelend op de puntschoenen viel...
De reden ervan was niet dat de dolvarende kaboutermuziek stil en stiller was geworden en wegebde tot een onzeker wijdzingend geruisch; 't was dat ineens eene fijnsmartelike en schrijnende stem als die eener jonge vrouw aarzelend en eentonig in 'thaast snikkende begin, helderpijnlik en klaarkristallig in de bevende stijging, uit het diepste van den Muizenberg, dweers door den dempigen heigrond, zoo hertroerend en weeig in de stille nachtlucht verklonk, dat Perelierken als buiten wil, wisse en fluit liet vallen en smertelik geroerd en zuchtend naar de lieve meisjesstem bleef luisteren.
Bijwijlen stampte hij grommelend met zijn voetjes in den mulligen grond en trok danig bezenuwd met onvaste vingeren door zijn witten baard, totdat het tooverig en pijnlik liedeken van langsommeer verzwakte en uitging in een smertelike muugte en een klagelike versterving, lijk een knetterbrandend keersken in een stille dorpskerk.
Dit was te veel voor Perelierken en betooverd door die treurig schoone stem trippelde hij haastig een endeke den berg om, kroop op buik en knieën door een dikken bos kreupelhout en scharrelde tegen de delling een ruisselende hoop dorre blaren weg die het smalle gat eener kronkelige konijnenpijp verborg.
Hij duwde zijn mutseke met een korten trek dieper in de | |
| |
oogen en ijlings sleurde hij zijn mager lijfke door de stikduistere en benauwelike kronkeling der konijnenpijp. Dat duurde wel twee lange minuten en met 't afgewreven zand begruisd en bestoven stond Perelierken ineens in een doeffe en smoorige eerden gang waar 't uitende vol wazige lichtklaarte schemerde en een blijgiggelend geraas almaardoor suizelend gonsde; 't rook en waaide naar hem toe van harsige en warme reuken en een drukkende zoelte hing met stofferige smoor in de lucht.
Op een wip trippelde Perelierken den eerden gang door en recht de lawijige feestzaal in; hij wreef ne keer met de knobbels zijner vingeren in de puttekens van zijn oogen, zoo verdwaasd geeloogden zij in al dat wiggelend blinkend licht dat uit wel honderd harsttoortsen glimmend stroomde en lekte op de nattige klamme eerdwanden van de wijde krochtige zaal.
Er wriemelde daar luidgiggelend en roepend wel duizend kabouters met roode en groene mutsekens en gele boezeleerkens en krullige puntschoenen lijk een wormenhoop dooreen.
Toen ze Perelierken, hun geliefde fluitspeler, zagen binnentreden, liepen ze, malkaar stootend en stampend, in een hippend en gierend en joelend geraas naar hem toe, wierpen van dolste blijheid hun draaiende mutsekens lijk zwarte vogels in de lucht omhoog en zouden zeker Perelierken in een zingend drafken op hunne schouders de zaal rondgeloopen hebben zoo Kyrie, hun genadige heer en Koning, niet genaderd ware en met eenige rappe tikken van zijn mastenhouten stoksken de kleuterende kabouters naar hun spel en dans verdreven hadde.
Van Kyrie hadden ze danig bang, want deze was wel een halve duim grooter dan zij allen en droeg een zijden groengelig mutseken waar aan de toot een zware zilvere kwispel wiggelde; op zijn smalle schouders hong een kort groen pannen mantelke met aardige krollen en lijnen versierd en een wollige witte baard daalde hem breedgespreid tot op de teenen.
Hij sloeg met zijn stafken vriendelik op Perelierkens schouder ten blijde teeken van hoogsten welkom en noemde hem zijn lieven en welgekomen fluitspeler, waarna hij Perelierken door de zaal leidde naar een hooggestapelde bos mastenhout waarop drij | |
| |
dikke kabouters een grofsnarige vedel en twee buikige doedelzakken hijgend en blazend bespeelden.
Perelierken vergat haast waarom hij zoo ongewoon den Muizenberg binnengekropen was, want al de lawijende kabouters bezagen hem nu zoo in dringende afwachting, of ze zeggen wouden: ‘Toe, Perelierken, speel nu ne keer uwe schoonste fluit!’
Hij verstond hun vragende oogen en, begeleid door het doezelend geronk der doedelzakken en het langtonige gestrijk der vedel, tierelierde hij zijn snelste en behendigste noten door de luisterende krocht.
Bij 't stokske van Kyrie, ai mij, dat was een plezier! Het zanderig stof warrelde van tusschen de springende beentjes der kabouters omhoog tegen de klammige bergwelving op en honderde zotdraaiende rondedansen deden de roode mutsekens en gele boezeleerkens in evenvele schemerkleurige cirkels verwazen door de danige draaiing.
Tot zelfs de rustige kabouters die in de donkere hoeken uit reuzige eerden teilen met lange houten tootlepels allersmakeliksten brij aten of uit dikke noteleeren bekers hun mierelend bruin bier dronken, lieten hun lepels in de dikke pap zakken of smeten hun kroezen in den hoek bijeen om zich in den altijd meer en meer blijwilden dans te voegen.
Perelierken vergat alles in dit rumoerig geharrewar van wippende beentjes en lijfkens en in 't razend geroes der speeltuigen, 't was slechts toen al de kabouters proestend en kortasemig in hoopkens bijeenstonden gedrumd om uit te blazen dat hij, met 't blinkend zweet op zijn wezen, de bos mastenhout afklaferde en haastig in een der verre hoeken wat slokken bruin bier uit een der houten bekers binnensloeg dat hem ten zeerste verfrischte.
Hij had nauweliks de kroes van de lippen weggenomen en blikte, opgewekt en blij, de duisterlichtende zaal rond, als ineens hem dit smertelik-fijn stemmeke te binnen schoot dat hem zoo wonderrap den Muizenberg deed inkruipen en dat hij nu haast heel en gansch uit den kop kwijt was geraakt door 't overdadig rumoeren en fluitspelen.
Zou hij Kyrie hierover bevragen wie of wat dat klaarslagend | |
| |
stemmeke?.... Neen toch, Kyrie had het nu veel te harrewarig druk, te benepig druk, ginder, in den slapstverlichten hoek van de krochtzaal; men kon er duidelik zien hoe zijn mutseken met den zilveren kwispel koortsig schudde door 't gejaagde spreken en zijn fijn handekens plooiden en wezen met kortgehoekte schokken, zoodat zijn pannen mantelke heftig ervan bewoog; heel zeker Kyrie had het danig druk met iemand.
Perelierken ging het met de noodige bezorgde neerstigheid aan een grijsbaardigen kabouter vragen en hij stapte een endeke de zaal in tot bij een klein dik manneke met blijrood gezicht en die, heel gezappig en met flinke slokken, de een razige tabakswolk na de andere uit een kort eerden pijpeken door zijnen wolzachten baard blies.
't Was een ouwe vroolike kennis, die toen hij Perelierken bemerkte, met een koddigen zwaai zijne muts groetend van 't hoofd scharde en gekpinkte met de oogen, terwijl hij lachend zijn doorgesmoord pijpken uit den mond trok.
‘Zoo, zoo, mijn vogelke en fluiter,’ zei hij met smakelikblije stem toen hij Perelierkens doodgewone vraag hoorde, ‘zoo, zoo.... ge weet toch wel dat kristaal van 't fijnste is, maar 't breekt gauw en jonge honden bassen het rapst maar verlieren 't vroeg.... Waart ge nu reeds buiten den Muizenberg door ons Ginneginneke betooverd... ai, ai, dan zal 't den dag niet duren.... Zie, daar zit ze, ons appelken voor den dorst, daar, ginder in dien wijden hoek.... Ze heeft er met Kyrie over alles veel te zeggen; me dunkt zelfs dat ik heur goudklaar taalken tot hier in mijn ooren hoor klinken.... Lief Ginneginneken!....’ en aangenaam verteederd droomde het dikzoete manneke met kwijnende oogen in de richting, waar Kyrie en Ginneginneken al zoo lang een haastig gesprek voerden waarop niemand haast acht miek door de overdadige vreugd en plezier die te allen kanten opsteeg en de zotte kabouterkoppekens verhitte.
Doodgeerne had Perelierken nu wat nader gewandeld om dit wondere menschenkind eens van dicht bij met eigen oogen te kunnen bezien en betreurde zeer heur lieve stem nu niet te hooren, maar, ocherme, daar kratste ineens de grove vedel en | |
| |
gromden de dikke doedelzakken op het mastenhouten stel en huppelend spoedde Perelierken zich met zijne beenen fluit door het drommende kaboutervolk heen, want de dans ging weerom beginnen...
Een heel dik kwartier duurde het zotte geflikker en gedraai; het zandig stof waasde door de zaal en verdofde grijzig de knappende harsttoortsen die lammig walmden lijk door een smoorbedompte ruit; al de kabouters draaiden schemerend rond in een zoetwazig stofgewolk en op hun zweetblinkende aangezichten glom de doode toortsklaarte met natte lichtkletsen, midden een zwoele warmte die de oogen pijnde.
Endelik waren de muziek en de dans nu voor goed stil gevallen en terwijl alles nog rumoerig wriemelde ondereen, de kabouters pijpen smoorden en pinten dronken, allerdikste pap gulzig opslobberden of lammenadig in hoopekens op den grond zaten te dobbelen, wandelde Perelierken met stillen gang door de besmoorde zaal naar den eenzamen hoek toe waar hij meende 't wonderlike menschenkind te vinden.
En waarlik, daar zat in de halve duisterte eener breede uitgegravene holte, op een houten bankske, het allerliefste Ginneginneken met heur blondbelokt hoofd meewarig rustend in heur kleine handen naar den grond te turen.
Ze was in 't zuiver wit gekleed en een bleekpeersche boord op de kanten der wijde mouwen en aan den ondersten rand van 't plooiend kleed versimpelde roerend heur heele wezen; een fijn smal goudgeringd bandeke neep in stille schoonheid rond heur rechterpols en een blinkend zilverdradig snoer perste op heur smalle voorhoofd rond de kalmneerkrullende haren in eenvoudige sierlijkheid.
Perelierken stond er kinderlik beteuterd op te zien en plukte al maar aan met koortsige trekken aan zijnen witten baard om zoo moeilik eenige gepaste liefste woorden te kunnen vinden.
Hij dacht opeens dat die dikroode kabouter van daareven heur naam vernoemd had zoo zoetluidend lijk een klein kristallen kloksken. 't Begon met Gin... Ginne... ‘Ginneginneken...’ zei Perelierken eensklaps met blij-haastige fezeling, maar verschrok ineens dat hij het al peizend zoo hard gezeid had.
| |
| |
Hij meende heur schoonen naam maar te denken en nu had 't droomend Ginneginneken haar blondlichte hoofd aarzelend naar hem gekeerd en Perelierken, hoe verrast ook, werd bovenmate bedroefd toen hij heur waterblauwe oogen zoo overnat zag blinken van ingehouden tranen; op heur malschkerzige wangen glommen twee smalle streepkens tot langs heur kleinen mond van al het schreien dat ze reeds vroeger gedaan had en een lustelooze moeheid hing lijk een grijsperelige herfstmist over heur bleek gelaat.
Perelierken trad eenige stille en eerbiedige treden nader en nam heel gratielik zijn rood mutseke af, terwijl hij neerstig en vriendelik boog:
‘Allerliefst Ginneginneken,’ sprak hij, strunkelig en aarzelend in zijn woorden,’ ik heet Perelierken en ben de geerngehoorde fluitspeler van al mijn kleine broers; 'k heb u daar straks zoo schoon hooren zingen toen ik buiten den berg stond en kwam u vragen of ge nog eens zingen woudt omdat uw stemmeke zoo fijn en zoet is’...
Een flauwe glimlach plooide om Ginneginnekens mond en ze zei met een stem die al versmoord en dempig uit heur hert klom: ‘'k Versta geerne uwe kalme wenschen, goede kabouter, en voel me blijde over uwe lieve vraag; gij hebt een schoonen naam zoo Perelierken de uwe en 'k meen ook een zacht gemoed zoo uwe vriendelike vraag de echte is, maar 'k ben zoo heel triestig en 'k zou wel liever dagenlange schreien en niet zingen...’ en temets blonken dikke tranen op heure wangen en verborg zij weenend heur hoofdeken in de smalle palmen van heur handen om ingetogen heur verdriet te kunnen uitschreien.
Perelierken pinkte met moeite zijne wimpers op en toe om zijne aarzelende tranen te bedwingen en eene viel hem reeds perelend over den baard en verstofte in 't droge zand te loor.
‘En zijt ge dan waarlik zoo bedroefd, Ginneginneken, om zoo te moeten schreien?... de kabouters zijn toch braaf en ge hebt hier alles wat ge lust en lieft?...’ meende troostend Perelierken.
Klaaglik gestild wreef Ginneginneken met heur breede mouw | |
| |
de tranende oogen uit, lei heur kleine handen zoetekens tezamen in den schoot en wedervoer met trage stem:
‘Och, goede kabouter, 'k heb het hier niet te beklagen want 'k zou hier al danige goedheid genoten hebben, zoo mijn verre oude vader niet leefde in mijn verre land; uwe broeders hebben mij in allerlichtsten dage meegenomen en 't is al veel uren en nachten dat ik mijn grijzen geliefden vader troosteloos moet missen... 'k Was zoo vreugdig te spelen in de groene weien rond mijns vaders koninklik huis (want mijn vader is een goede koning over vele onderdanen), toen de kabouters mij wegvoerden en me later zeiden dat ze mij als onderpand zouden bewaren ter voldoeninge... Mijn vader had hun eene groote streek gronds ontzegd om er het vee heel vrijelik te kunnen laten weiden, ze werden er met zacht gemoed verdreven en daarom zit ik hier en moet, God weet hoe lang, mijn armen goeden vader die me zoo lief heeft, al zoo lang missen...’
Ginneginneken bleef stompeizend en roerloos naar den grond zien en 't deed danig zeer aan 't vriendelike hert van Perelierken toen hij die bedroefde woorden van die kleine gevangene en ongelukkige princes moest hooren. 't Kon hem niet over 't meelijdend gemoed dat die jonge onschuld zoo amper moest boeten voor de kwalike feilen van een al te zorgenden goeden koning en geerne zou hij verholpen hebben in de beklagensweerdige gevangenschap van 't droeve Ginneginneken. Maar hoe? kon het moeiliker dan heure vrijheid vragen aan Kyrie, zijn heer en Koning, die wel zeker heure meevoering bevolen had en de goudweerdige princes zonder deugdelike vergoeding níet goedsmoeds zoude bevrijden? 't Geval werd lijk een donkere nevel voor Perelierkens slim verstand en even als Ginneginneken bleef hij, zonder eenig beweeg, sprakeloos naar den grond staren en overpeisde benauwelik hoe het droeve meisken te verlossen en naar heur beminden ouden vader terug te brengen.
Een toevallig en te verwachten iets moest Perelierken er Godsgenadig in helpen...
Terwijl ze beiden fezelend en stil, malkaar bevroegen en beantwoordden, was de wijde wat vroeger zoo rumoerige bergzaal | |
| |
allengerhand somber verrustigd en waren doedelzakken, vedel en dans van lieverlede verstorven; op den bos mastenhout in de wijdte, lagen de dry muziekspelers in een hoopken met hun luie lijven ondereen te slapen en in zwartplekkige en rommelige troskens was de heele eerden vloer rondsom bezaaid met de duimkleine kabouters die er zoo ondereengekrieuweld sliepen, alsof ze alle met een enkelen vuiststomp de eene boven den andere neergekegeld waren.
Vele harsttoortsen waren reeds uitgegaan en blekten gloeiend in een grauwgrijzen walm lijk brandende kolen in een fornuis.
Slechts enkele smokten nog in hun ijzeren hangsels een vettig en druilend licht dat lijkerig en graf koud in smoorige wademingen over de schijndoode kabouters neerscheen en hier en daar de hooge donkerzware welving met flauwe en flepsche klaarten verlichtte; 't was goed te zien dat van spel en joelenden dans en sappig bier en dikke pap al de kabouters zoo vermuugd waren dat ze van langs om meer in slaap waren gevallen, de eene met den langen tootlepel de andere met den houten drinkkroes nog in de handen, weer andere met hun mutseke schevelings op den kop of hun boezeleerkens verscheurd en beplekt van zotte manieren.
Het lag nu alles doodstil lijk op een kerkhof met hier en daar een benauweliken ronk of een slikkend gekuch en 't taaie rekken van een armken omhoog...
Dat was een wonder verschieten voor Perelierken die zich peizend eens omgedraaid had om te zien of niemand hunne heimelike doening beoogde, en... lijk een weerlicht sloeg ineens een deugdelik gedacht in zijn koppeken; hij wou het wel zotlachend uitgeschaterd hebben van vreugdigheid maar hij bedwong zich benauwelik; met trage hoofddraaiingen keek hij schuchter rond, lei stil zijn wijsvingerken op de lippen en trapte op zijn malsche krolschoentjes nader bij tot Ginneginneken, die vragend en twijfelig beschroomd op het kneuterig en vreemd doende kabouterke neerstaarde.
‘Ginneginneke! zwijg... zwijg... bij mijn heer en meester Kyrie, spreek niet Ginneginneken...’ en al fluisterend keek | |
| |
Perelierken nog eens zoekend rond, ‘al mijn broerkens slapen... en Kyrie zie ik niet... hij slaapt zeker ook... 'k zal u redden, Ginneginneken,’ en temets wenkte hij met zijn handeke het sprakeloos-verwonderd meiske vriendelijk toe om heur tot volgen te nooden en wipte zelfs vluggelings al eenige sprongeskens naar voren.
Beangstigd zag Ginneginneken eenige keeren rond over dien wijden vloer met al die slapende kabouters en stond toen heel zacht op, vol langzaamheid, voor alle mogelik lawijd en rumoer; ze had nauweliks eenige korte stappen gedaan of met een zwaren doef viel ineens het houten banksken achter heur, waarop ze zoo rustig en lang gezeten had; de slepende paanders van heur kleed hadden het omgetrokken en wit als een keerse stond Ginneginneken nu als versteend, terwijl Perelierken zich omzichtig gebukt had en deed alsof hij sliep, maar oplettend door de grijze wimpers van zijn halftoee oogen loerde om te zien of niet eenige opgeschrikte kabouter ongepast zijn lijf en mutseke roerde.
Gelukkiglik 't was niets en een goedig lacheske van Perelierken gaf Ginneginneken al heur verloren wil terug en geruischloos in heur witte kleederen tertte zij liefelik den kleinpeuterigen kabouter achter na naar de uitkomst der zaal.
Ze geraakten er eindelik. Haastig en rap kreufelde Perelierken op een dikke leege bierton, wrong moeilik een spokkende terpentijnstok uit zijn have, zoodat de sparkels hier en daar brandend wegsprongen, en wipte vluggelings beneden, om daarna een inktzwarten zijgang in te slaan waar Ginneginneken bevend maar moedig hem volgde.
‘Ginneginneken, ge moet niet bang zijn,’ fezelde Perelierken bemoedigend, ‘'t is hier wel donker... maar 't is de streek en ons huis van alle dagen...’ en de doffe stappekens van den braven kabouter klonken dompig tegen de eerden muren terwijl de ruisselende kleeren van Ginneginneken sleerden over den grond lijk waaiende blaeren.
't Princelik meiske zweeg almaaraan als vreesde zij door een flauw gefezel van hare klare stem de nauwe kronkelige gangen | |
| |
te verschrikken, die heffend en stijgend in een ronde dweers den Muizenberg wentelden naar den top.
De verte en de kanten ervan zaten vol warme dikke donkerte en de wrange smoor van den rosbrandenden terpentijnstok kroop in een grauw wolkske langs de rauweerdige welving voort naar achter in de duisterte verloren.
Ginneginneken hield heur oogen immer gevestigd op Perelierkens wippende en dansende schaduw die tegen de wanden klauterde en bewoog in reuzige sprongen en de lange toot van zijn rood mutseke sloeg er eentonig op en neerewaarts in een zot bedrijf.
Op hun beider gelaat wemelde lijk een avondzonnige klaarte, de dansende gloedwalm der toorts en nu en dan vloog de zwartroetige smoor ervan in heelder vlagen langs 't peizend hoofd van Ginneginneken, die dan buiten wille ingehouden en wrangerig kuchte.
't Gebeurde zelfs dat hier en daar uit een zwartdonker geholte in de welving of uit de schuindraaiende gangen eene door het toortslicht opgeschrikte vleermuis, in rappe zigzaggingen geruchtloos langs de wippende vlam voorbijschoot; dat deed Ginneginneken zeer verschieten en ze kon een benauwelik schreeuwken moeilik onderdrukken.
Dan lachte Perelierken heur heel gemoedelik toe en een: ‘'t moet u geen vreeze zijn, Ginneginneken,’ gaf het arme meisken weer een heele geute troost en beternis in 't hert.
Ze gingen al zeker een heel dik kwartier door al die donkerholige gangen en nog scheen er geen einde aan te komen; ze spraken beiden zoo weinig, zoo heel bitter weinig en Ginneginneken wist bij momenten niet of ze waakte of droomde, zoo vreemdkleurig verangstigde heur gepijnde geest dien spookigen ondereerdschen tocht.
Eindelik waagde ze het eenige kleine woordekens en vroeg: ‘Is 't nog verre Perelierken?’ - De kabouter draaide lachend zijn hoofd om en: ‘Wel neen, Ginneginneken, nog eenige stappen en we zijn er,’ zeemde goeilik zijn stemmeke.
En waarlik, bij 't keeren van een langen gang, woei ineens een dauwkoele lucht in tochtige waaiingen rond hen heen zoodat | |
| |
de vlam van den terpentijnstok in schuine schokskens waggelde en de smoor in rappe warreling naar den grond sloeg.
Heel in de verte grauwde een grijsnatte schemering met twijfelende klaarten langs de eerden wanden binnen lijk een melkig licht door een doove ruit, en Ginneginneken kon nauweliks een slappen kreet van verrassing in heur mondeken versmoren.
‘Hier zijn we er, Ginneginneken,’ zei Perelierken met klare en blije stem ‘in de allerschoonste rust...’ en meteen wierp hij zijn spokkende toorts tegen den grond zoodat de sintels regenend wegspatten. Hij zette er zijn voetje haastig op en doofde de leste sperkels krakkend uit.
Dan trad hij met Ginneginneken buiten in de koelweerige lucht, ging nog een werzelig bestruikt boschken door en bevond zich op den eenzamen top van den Muizenberg, waaronder de wijde heide lag.
Een blijlichte zucht ontsnapte uit Ginneginnekens mond en een zoetheuchelike glimlach roerde heur wangen: ze voelde dat ze waarlik verlost was en dankbaar en woordeloos bezag zij teeder Perelierken die heur bewonderend over de schoone streek wees...
De dag hing er allengerhand in den oosten te wolkgrauwen over de grijssmoorige heide en donkervegende mastebosschen uit; de leegte beneden zat nog wazig weggedoezeld en de endelooze verte hing vol grauwblauwe nevelen lijk een dikgespreide wierook die dweers en over de mastebosschen in uitgebeten reepels scheurde en vouwde...
't Oosten zelfs trok door de grauwte een bleekwitte scheur waaruit een doode klaarte schemerde lijk uit glazen oogen en op den top van den Muizenberg glom reeds die flauwe brand in een smoorblinkende wademing.
Al de gerzekens, 't gestruik, de heileliekens en bremmen stonden er stil den dauw te drinken die op de blaren spatlichtte en de spinnekopnetten tusschen het heikruid waren precies dofzilverige schaalkens waar het dauwwater perelig op rimpelde; de grintige grond zelfs was koelnattig en asemde een stillen vochten reuk omhoog die weldeed...
| |
| |
Zwijgend bezagen Perelierken en Ginneginneken eenige korte stonden dit grijsgrauwe voorspel van den wellustigen zonneschijn op de heide, dan tertten ze door een nauwdraaiend wegelken den Muizenberg af en trokken beiden peizend door de heide naar 't verre koninklike land van heur wachtenden vader.
In de zoetgrijzende verte, tegen een donker mastenbosch leek Ginneginneken wel een wandelend wit gespook en Perelierken een krochtig heksenmanneken, terwijl het blijweeïig getierelier eener fluit ineens in flauwe tonen de rustige delling van den Muizenberg stoorde...
Karel van den Oever.
|
|