Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
‘De Last’ van Gustaaf Vermeersch.Ga naar voetnoot1)Dit is een afschuwelijk boek, - en 't is een zeer sterk, een uitstekend boek. Sedert lang had ik niets meer gelezen dat zoo gestadig kouddroef was, zoo onverbiddelijk grijs, zonder hoogten en laagten: een oneindigheid van schrijnend, leêg leven. Het wordt niet aldoor donkerder, zooals de hel van Dante: 'k zou eerder zeggen dat het grijzer wordt; ge gaat door een schemering die pijnlijker is dan de nacht, en er is altijd minder lucht, ge weet dat ge bij elken stap verder van het licht afdwaalt. Ge zijt er in gevangen als in een nauwe en vuile slop, die vuiler en nauwer wordt, maar ge kunt niet terug, ge kunt er niet uit, en als ge aan 't eind den dood neergehurkt ziet wachten, den onverschilligen dood, dan voelt ge zelfs den tragischen schok niet meer, want hij alleen was daar nog mogelijk, de dingen van het leven hadden al lang de kleur van dien dood aangenomen. ‘De Last’ is een verhaal van zielsellende, van ziekte, van verdierlijkende onmacht, van gewond en langzaam verkankerend leven. We staan daar te kijken naar het deerlijke verval van menschen die we niet redden kunnen, - en daaronder gaapt er zulk een afgrond van leegte, dat ge soms lafhartig zoudt willen vluchten, maar ge durft niet, want van uit het grauwe is nog | |
[pagina 332]
| |
een blik op u gericht, als het stille smeeken in 't brekend oog van een hond, - een menschen-blik. In dat boek schijnt er niets op berekend om u aan te trekken: geen enkel straaltje dat al dat lichtloos-gore meer ‘toon’ zou geven, geen schilderachtigheid, geen tegenstellingen, geen ‘effekten’. Zelfs niet een van die dramatische grepen die de te lang gespannen snaren doen springen, en u welkom zijn als een bliksem in neerdrukkende zwoelte, niet een van die slagen die iets in u breken en u zeer doen, maar die u dan toch een vreemd geluk-van-smart brengen, omdat ze u uit uw zwakke middelmaat smijten, omdat ze u sterker doen voelen dat ge leeft, omdat ze uw lijdens- én uw weerstands-vermogen ineens uitstrekken en bewuster maken... En toch - toch zijt ge geboeid, ge moet meê, het boek laat u niet los, 't is als een leelijke droom die zich in uw binnenst heeft vastgehaakt, met zijn nagels. Er behoort al meer dan gewone schrijversmoed toe, om zulke stof aan te durven: Een Vlaamsch provincie-stadje, muf-verslapen, met zijn triestige lucht die beklemt, en zijn leven dat niets is dan laag-bij-de-grondsche gewoonte; en daarin de ‘held’, wiens geschiedenis die vierhonderd bladzijden vult: een kantoorklerkje, arme stumper, met beneveld brein, een eeuwig-minderjarige, met een ziekelijke schuchterheid die hem als 't ware buiten de samenleving stelt, zonder geloof en zonder wil, zonder houvast buiten hem of in hemzelf, maar met een verholen teederheid die hij niet uitstorten kan, een geheime zucht naar iets dat hem uit zijn vunzige zielsarmoede zou heffen, naar een genot waar hij zich eindelijk als man in voelen zou: een duistere en koppige drang die, in dien schuwen zwijger, altijd onbevredigd blijft, en dan noodzakelijk - zooals dat meer 't geval is bij die primitieven onzer beschaving, - groeit tot een woest instinkt dat al de andere overschreeuwt, een soort van beestelijke, gekke, verterende belustheid op de vrouw. Dat is ‘de last’, waar die arme bloed, die bezetene, die ‘mislukte’, zoo deerlijk schipbreuk onder lijdt. Natuur en omgeving hebben hem van den beginne af tot verdoemenis gemerkt, en | |
[pagina 333]
| |
zijn ondergang is ellendig, walgelijk en klein, als een ontaarding. Hoe hij zich laat koppelen met een slet, die al zwanger is, en dan langzaam wegzinkt en vergaat in de groezelige miserie van zijn leven, - ik voel me waarlijk niet gestemd om 't u na te vertellen. Waarom zou ik het ook? Van belang is alleen, op welke wijze Vermeersch het verteld heeft. Vermeersch' werkwijze lijkt op die van menig anderen ‘realist’: vele kleine trekjes worden bijna op hetzelfde plan naast elkaar gesteld, met nauwkeurige uiteenzetting der overgangen, uitdieping der psychologische bizonderheden, geduldige penseeling van 't uiterlijk gebeuren en alle dingen die ermeê in verband staan; herhalingen worden niet geschuwd, rustpunten zijn er eigenlijk niet. Mijn smaak is nu zoo, dat ik van lakonieker kunst houd, en ik beken zelfs - zuiver persoonlijk gevoel! - dat een goed deel van het nieuw Nederlandsch proza me onuitstaanbaar wordt, door zijn gebrek aan koncentratie. Geen wonder dus, dat ‘de Last’ me wel eens vermoeid heeft. Kan Vermeersch niet anders, of heeft hij zijn techniek zoo gewild? Ik weet het niet, maar vraag me toch af, of zij hier den algemeenen indruk niet ten bate komt, in dit werk van loome benauwdheid, waarin ge - ‘de profundis’ - wanhopig snakt naar lucht, naar schooner leven, doch voortdurend den tergenden tik-tak hoort van een tijd die stilletjes de menschen in donker doet zakken, naar den dood. En zie, ge leest het boek toch door, ge móet het wel doorlezen, want er is een macht van werkelijkheid in, die uit al die bizonderheden tot u spreekt, - werkelijkheid scherp gezien, geheel ondergaan, en zuiver weergegeven, op persoonlijke wijze: ge zijt er ìn, ge ruikt de ellende van die gore straatjes. Daarbij groeien de feiten zoo naartuurlijk uit elkaar, dat, hoe eentonig ook soms en hoe langzaam de gang, het geheel toch goed in elkaar zit: er loopt ééne noodzakelijke lijn door. En er is meer: door dien verhaaltrant komen sommige momenten, die afzonderlijk genomen misschien weinig om het lijf zouden hebben, tot hun volle beteekenis tegen het grijze fond. Hoe kunnen kleinigheden zoo diep ons gemoed roeren, die dood van het kanarie-vogeltje bijv., kort voordat de sukkel die 't verzorgde uit dit leven ver- | |
[pagina 334]
| |
dwijnt? Is 't niet omdat de schrijver de kunst verstaat van de dingen te laten spreken door hun naast-elkaar-stelling zelf? En daar hij die kunst verstaat kan hij zoo eenvoudig blijven, wat het effekt nog verhoogt. Ja, dat is juist de kracht van Vermeersch, dat hij geen oogenblik getracht heeft den lezer door iets anders te boeien dan door het ware, effene, onvermoeibaar-triestige relaas van een onverbloemde werkelijkheid. Hij is geen duimbreed afgeweken van de dingen zelf. Met een buitengewone zelfbeheersching heeft hij zijn verschrikkelijke stof uitgewerkt, wars van oppervlakkige meewarigheid, als ware hijzelf zoo onverschillig tegenover het drama als die blinde macht die in zijn menschen het nuttelooze leed doet knagen. Nergens worden we, gelukkiglijk, een middel gewaar om medelijden in ons te wekken. Zelfs komt er niets ons zeggen, dat de schrijver zijn menschen lief heeft, ofwel, geniepig loerende zwijger, zich wreekt op een leven dat hij haat. Maar ge voelt meê, zonder gevoelerigheid; maar uw gemoed schiet eindelijk vol, om al dat menschelijke dat vergaat, ondermijnd door een vijand die onhoorbaar zijn wroeterswerk doordrijft; en dat somber gevoel is meer dan medelijden, omdat het zich niet aan een bizonder geval hecht, maar iets in zich heeft van die zwaarmoedigheid, die de onverbiddelijke aanschouwing van het bloote leven achterlaat. ‘Literatuur’ is dit niet, o neen: onder al die griezelige armzaligheid voelt men het leven, onder al dat dierlijke voelt men den mensch, - leven en mensch gezien door een van die sterk-ernstige geesten, die vóór alles waarheid vergen, zich alleen met werkelijkheid voeden willen, en gedreven door de bittere liefde die alles beproeven moet, die werkelijkheid gaan zoeken waar anderen er voor vluchten, - een man die zijn oogen onbevreesd openhoudt voor al het wreede en leêge dat hij in de wereld vermoedt. Wie den donkeren hartstocht kent naar den wrangen maar krachtgevenden wijn der ontgoocheling, zal hem begrijpen en bewonderen. En wie van kunst houdt zal een nieuwen zuiveren kunstenaar met vreugde begroeten. Ge ziet dat er in Vlaanderen toch een ‘wording’ aan den gang is, die zonder hulp van hoveniers uit | |
[pagina 335]
| |
den grond schiet, en zichzelf bepaalt: want deze prozaïst nu, die ergens treinkondukteur is, en niet de minste voeling met literaire tijdgenooten had, heeft in zijn afzondering zijn eigen gemaakt, en komt ons verrassen met werk, zooals er in onze letterkunde nog geen bestond, stellig Vláámsch toch, en geschreven in een taal, die niet van Streuvels of Teirlinck is, maar van Vermeersch.
Aug. Vermeylen. |
|