Vlaanderen. Jaargang 3(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 323] [p. 323] [Nummer 7] Verzen. I. De Lentezonne blinkt op blanke wegen, en nieuwe bloemen tooien 't jonge loof; de boomen strooien als een pure zegen hun blanke bloeisel om uw blonde hoofd. Aanhoor, mijn lief, het lied der jonge dagen, het nieuwe lied van blauwen Lentetijd, dat blijde vogels door de luchten dragen... Zie, alles is vol zon en helderheid! Oh! kom, ik wil u leiden door de landen, die schoon en teer zijn in hun Lentekleed. Kom, doe uw lippen op mijn lippen branden, opdat ik al mijn oude wee vergeet. Zie, hoe wij staan in 't lichten dezer dagen: twee jonge boomen in een zomertuin, die in hun bast veel wondre krachten dragen, en gouden zon in 't trillen van hun kruin. Mijn lief, ik wil tot u mijn lippen neigen... Oh! kom in d'avond, als het laatste goud op d'eiken beeft, als alle dingen zwijgen, en als de maan heur stillen glans ontvouwt. Mijn lief, oh! wil tot mij uw lippen neigen... [pagina 324] [p. 324] II. Zoo zal mij d' avond schooner wezen... Want 'k wete nu dat gij, oh! vrouw, de laatste haven wel zult wezen, waar ik mijn levenszeilen vouw. Zoo zal dees Lente mij nog geven, een jonge vreugd, een nieuwen vreê: 'k Weet niet hoe mijn gedachten leven, en 'k leef maar met de uren mêe. Zal dan de zon weer bloemen kleuren, en is die donkre nacht voorbij? Zullen dan zomerzoete geuren weer walmend stijgen rondom mij? Belofte ligt in uwe oogen, en uwe lippen spreken zacht. Zoo zal ik dan weer hopen mogen, en 'k vinde nieuwe zingenskracht. Oh! ja, de dag zal schooner wezen, en 't avonduur wordt zacht en goed... Kom, laat mij in uw blikken lezen, hoe ik u nu beminnen moet. Ary Delen. Vorige Volgende