| |
| |
| |
Het Kind.
I.
Arm kind dat niemand lieft en eenig door het leven
der woelge wereld waart met groote honger-oogen.
Arm kind dat schuw het handje strekt met vreezend beven
om vaak geweigerde aalemoes van mededoogen.
Arm kind, zoo jong, zoo zwak, en reeds zoo ruw gebogen
door druk van smarten, diep in maagre wang gedreven.
Arm kind, voor wien de lach een spot, het licht een logen
en 't duistre een dreigen is van onverschillig leven.
Arm kind, uw moeder dood, uw vader verre, onwetend
waar of ge schreiend doolt, de harde smaadkorst etend,
het een'ge dat ge, beed'lend langs de bane, vindt,
en nu in droeven avond huivrend weggekrompen
wijl scherpe windgeut snijdend snerpt door dunne lompen
en 't smeekend snikken smoort... Arm kind, arm, arrem kind!
| |
II.
Zie in het donker diep de logge wereld, zwart
omwonden door den nacht der nevelige tijden.
Geen siddrend schokken beeft van rustelooze smart,
geen lieve lichting lacht van zaalgend hoopverblijden.
| |
| |
't Is alles, álles dood, een eindloos, somber graf
waarin de lijken der vergleden dagen strekken,
en van gedorden groei alleen nog 't vale kaf
op stoere steenen stuift die rilde riffen dekken.
Maar eens, mijn kind, eens zult ge van de hoogte, waar
we staan nu, nauw omarmd, en waar we moeten scheiden,
heel verre aan kimmegrens een wijfelend geklaar
zien worden dat al meer, al heviger zal breiden.
Ge zult dan 't worstlen zien van eeuwenzwaren damp
onwillig wijkend voor gescherpte zwaardenvlammen,
en eindlijk, eindelijk na ruwen reuzenkamp
het morgengouden zien op ruige bergenkammen.
Ik heb 't zoo vaak geschouwd wanneer ik, afgesloofd
van stagen, stuggen strijd, maar ónverwonnen, rustte
in de armen van de smarte, uw moeder, die mijn hoofd,
mijne oogen, wangen, mond met koude lippen kuste.
Dan, als ik in den nacht me naar die vrouwe boog
en heur het beste gaf van mijne trotsche krachten,
zag ik in 't diepe van heur hol opstarend oog
de wederstraling van de weelden die u wachten.
O kind, ge zult de zon zien rijzen in een krans
van stralen, elk een schoonheid op zich-zelve, en tevens
toch één, geboren uit denzelfden glorieglans,
en machtig golvend op de ebbe en vloed des levens.
Des levens! Ge zult zien hoe de aarde, zonbevrucht
zal zwoegen, zwanger zwellen en in rijpheid baren,
hoe ruige rots zal groenen, hoe verhoogde lucht,
de matelooze, in iedre droppel dauw zal klaren.
Ge zult zien hoe de zee, nu stram als drabbe poel
door slijkerig bezinksel van verdorven dagen,
dan óp zal golven, hoog, in weidschen, woesten woel,
en striemend zal op 't strand van prangend denken slagen
| |
| |
Dan zult ge dijken die heur houden klein-bekneld
zien siddren, waggelen en wijken, barsten, breken
bij immer forscher rammen van het driest geweld,
en vrij de zee zien zwalpen over lage streken.
Dan zult ge uit elk gewest een ruisching hooren, kind,
een statig zwellend koor van bruisende geluiden
gedrage' op wiek van uitgestormden levenswind,
een breedend lied van Oost en West en Noord en Zuiden.
't Zal zachte zweven als zoel-suizend droomgezang
om wiegelende bloeme en ritselende halmen,
en krachtigen tot dreungedonder, grootsch, dat lang
van luchtelaag tot laag naar de uitersten zal galmen.
Dan glijden zerken van de graven, en dan stijgt
uit wormendiepte schoon het nieuw-herboren leven,
en 't machtig aâmen dat uit wereldborste hijgt
zal zelfs het brut gebergt' van barenswee doen beven.
Dan worden beken stroomen, stroomen vloeden op
en klotsen naar de zee, de eindlooze onbegonnen,
trotsch vlokkend naar het blauw heur broezig lillend sop
verparel-diamant in 't fonkelende zonnen.
O, dat is u beloofd! Dat is voor u! Dan zal
ik niet, als nu, meer zijn om schorend u te schragen
Uw roep zal onbeantwoord sterven in het dal
wanneer ge, vruchteloos, uw vader weer zult vragen.
Dan is het hart in rust dat nu op 't uwe klopt,
dan is de loop gestremd van bruisend bloedombaren,
en doffe traning uit gescheurde urne dropt
dan op vergeten terpe onder gele blaren.
Maar als dan alles om u lievend lacht en leeft,
wanneer ge als koning door die heerlijkheid zult schrijden,
als iedre bloeme u groet en zacht uw name zweeft
in winde-adems die langs lente-wangen glijden,
| |
| |
o kind, mijn kind, gedenk dan vader, uit wiens kracht
ge zijt geworden en die zwoegend voor u slaafde,
en honger leed voor u, en dorstig heeft gewacht
naar dronk waarmee hij eerst úw droge lippen laafde.
Ge zijt ontvangen in den nacht der wanhoop, wijl
de lijdenswaaiïng woei langs moe-gebogen hoofden,
wijl zware wolken, zwalkend door het zwoele ijl
de enkele bleeke sterren, bange blikkend, doofden.
Ge zijt gegroeid, o kind, in stil-geheime diep
van vruchtbren moederschoot, wijl treurnis scheurend schreide,
en uit de afgrondsholte een jammerstemme riep
om de armen die verkrompen op de dorre heide.
Ge zijt geboren, kind, in nacht van rauwe smart
die snijdend door de reten onzer stulpe gilde,
die 't wijflend lichtje doofde, en in het stuipend hart
van uwe ontkrachte moeder 't heftig bonzen stilde.
Ge waart de dood van 't leven, 't leven van de dood.
Ik doopte u met droef-neerplasselenden regen,
en ver van moeders groeve, etend 't zure brood
van sturen spot dwaalde ik met u langs vreemde wegen.
O kind, gedenk, gedenk! Uw moeder heeft gebaard
in wee, lijk ze u ontving, om nóg in wee te sterven.
Uw vader, ga der smart, heeft vruchteloos gestaard
naar troostend zonnen bij onzeker ommezwerven.
Gedenk! En ga nu, ga. Spreek forsch 't profetenwoord
dat ik u duldig leerde, en wek het doode in leven.
Mijn kind, mijn vleesch, mijn bloed, mijn ziel! En dan, dan gloort
een dag die nimmer, in het nachten zal verbeven.
|
|