Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 6]De aanslag.- Vanbeveren! - Ja, meester! De kerel die op die roep antwoordde met 'n vlug-vreesachtige gejaagdheid in z'n stem, had zich snel opgericht uit z'n gebogen houding en stond met z'n gestuikt, breed bovenlijf nu recht, z'n éen been wat vooruit, de neklooze kop met 't gezicht gekeerd naar de plek van waar 't geroep kwam, z'n armen ietwat slingerend, bogig, langs z'n lijf, heelemaal in 'n houding als om op iets los-te-stormen, de asem jagend, de neus scherp, heel 't gezicht spitsloopend naar dat opperste dat beweegloos in de wind stond, de oogen vreesachtig, de mond open; om de lippen 'n grijns als van iemand die op heeterdaad betrapt wordt en smaad te verwachten heeft of vernedering. - Hier, ge moet die asch uit de wegel opscheppen en op de baan smijten! - Ja, meester! Snel vloog Vanbeveren vooruit, liet z'n punthouweel vallen en stoof naar zijn schup, greep ze bij de steel, schupte in z'n haast in de hooge aschboord van de weg en viel er toen dadelik op los, z'n hert-vormige schup stootend in de mulle asch, dan 't zware pak oplichtend, dat hij erbij kreunde, en 't smijtend tusschen de spoorstaven, over de dwarsliggers. Op die plek was de asch, daar ze pas omgedolven was en vochtig, zwart. Iets verder, langs beide kanten, liep de effengrauwe weg tusschen de blinkende spoorstaven, ingezakt in 't | |
[pagina 290]
| |
midden als de doorgedragen rug van 'n oud peerd, daar zeer fijn en hard, bijna asfaltig-korrelloos. Vanweerskanten ophoogend naar de spoorstaven toe, grof, knuistig, ruizelig, hier en daar 'n sprietje gras. Langs beide zijden, evenwijdig van de staven, liep de wegboord, even grof gekorreld, en dat vormde juist de breedte die de dwarsliggers in lengte namen. Hier en daar scherprugden deze boven de asch, vormden regelmatige oneffenheden. De meester stond op 'n spoorstaaf, op éen been, leunde met z'n rechterhand op 'n stok. Z'n kop, bekroond met 'n pet waarover drie gouden banden liepen, was neergebogen, en van onder z'n diep gezakte wenkbrauwen gluurden de oogen scherp naar Vanbeveren's werk. De kleur van z'n gezicht was rood, hier en daar purper, onregelmatig gekleurd, als gegeeseld door een hagelvlaag die z'n vel verscheurd had. Z'n trekken waren scherp geteekend, wreed, met rimpels doorploegd; heel 't onderste van z'n gezicht verdween in 'n korte, grijze baard die op z'n vettige ondervest rustte. Iets verder waren nog werklieden aan 't werk. Ze stieten met een spahout de asch onder de dwarsliggers terwijl andere met hun punthouweelen de vaste asch loswoelden en ze dreven in de richting van de houten balken. Hun op-en-neergaande werktuigen schetterden beurtelings als weerlichten in de zon, soms rustte er een, vaagde 't bezweet gezicht af met z'n mouw, bleef dan 'n beetje kijken met gesloten oogen in de schettering rondom en de diepe stilte van 't veld, 't werktuig rustig aan de voet en hij erop leunend met z'n armen. Dan spoog hij weer in z'n vuisten en herbegon 't zware werk. In hun eigen monkellachten ze nochtans en hadden 'n lacherige blik naar de meester en Vanbeveren, ze deden elkaar teeken en snokten soms koppig met hun hoofd. De meester draaide zich plots om, en allen werkten nu met ernstig gezicht, heel aandachtig. Hij, hij keek hen aan met z'n harde, onderzoekende blik, steeds steunend op éen been, leunend op z'n stok. Hij schepte behagen in 't bezien van die kudde, streelde met de oogen die roode, ontsteken gezichten waarover 't zweet leekte, die forsche rompen in 't wijde hemd, dat bij plekken er aan | |
[pagina 291]
| |
plakte, kletsnat, de natte verdeelend in roode streepen, in grauwe perken, in bonte kleurenmengeling. En langs achter de gapende opening, de naakte rug die door de zon werd gepriegeld, 't vel nog blank doch reeds verschroeiend, en glimmend van zweet. Een van die mannen rechtte zich, 'n jonge, forsige kerel, groot en zwaar gebouwd. Hij herhaalde z'n hem-eigen gebaar, kalmgezapig, rustig; vaagde z'n zweet en keek even eens rond, herbegon toen zonder haast. En de andere, de gebogene werkslaven, zagen van terzijde z'n beweging en hun herte klopte binst van bangheid en trots, schuw zagen ze eens op naar de meester, zwoegden voort, zwijgend, zonder te durven kuimen, verdroegen de marteling van 't kittelend zweet dat over hun vel leekte en van de priegelende zon die jeukte stiet in hun hoofdhaar, onder hun klakke of strooien hoeden. En de meester keek voort. Even was de voor tusschen z'n wenkbrauwen dieper geworden, hadden deze laatste lager doen zakken, z'n lippen hadden zich vaster opeengeperst onder de dichte haartooi en hij had 'n schok van woede gevoeld die z'n bovenlijf achteruit had geslagen alsof iemand hem 'n stoot gegeven had. Die verdoemde verwaande kerel! Hij zou 't hem wel afleeren hem te trotsen! O! hij zou hem doen wegzenden! Hij bleef evenwel staan, recht op de spoorstaaf, met al 't beheerschend overwicht van z'n vierkante persoonlikheid die alleen rechtstond, tegen de bleeke lucht aan, zwart afstompend in 't ijle, als 'n looden geweld dat alles terneerdrukte. Hij had zich als nog meer gerecht, zich uitgerokken, z'n harde blik werd nog harder, trotste 't geschetter van de zon, van de grauwe asch en van de blinkende spoorstaven. En niemand van die schuw opkijkenden had de geringste beweging bemerkt, ze zwoegden weer voort in angst nu, in 'n prikkelende gejaagdheid onder die blik, ze verloren 't evenwicht van hun denken en handelen, begonnen te beven, hun werktuigen sloegen scheef-uit zoodat de sintels soms tot op hun lijf spetterden. De meester oordeelde de uitslag niet voldoende, hij zocht. Niemand mocht raden dat hij die kerel haatte, want hij voelde onbewust in z'n eigen dat haat zwakheid was, dat een spijtige uit- | |
[pagina 292]
| |
drukking hem kon verraden en laten zien dat hem de houding van die man iets deed. De lafaards zouden erom lachen, om hem lachen. O! indien hij die vernederen kon! Maar hij dierf niet, een enkel overzicht van z'n gespierde leden en z'n vaste blik gaf 'n onvrijwillige schrik-huivering. Hij moest z'n woede op iemand anders koelen. Hij keerde zich opnieuw naar Vanbeveren die langs de andere kant overmatig aan 't zwoegen was zoodat zijn gesteun 't gekrits en 't geruisch van de asch evenaarde. - Is dat nu nog niet gedaan, daar! 't is 'n halve minuut werk! Z'n stem klonk barsch en schel boven 't omringend geluid van de ruischende asch. Vanbeveren boog nog dieper z'n rug, kromp van verschieten ineen, en zag schuw opzij. Hij wilde antwoorden: 'k haaste me, meester! z'n dikke, openstaande lippen verroerden, maar de woorden stokten in z'n jagende asem. Onstuimiger schoot de schup in de zwarte hoop, liet heur inhoud glijden op de baan. Vanbeveren's hoed viel af en z'n kop stuikte nu bloot tegen 't machtig geweld en de laaiende zon, met 't kortgeknipt haar, voór de tijd grijs geworden van schrik, de kop suikerbrood-vormig, laag bewassen, tot tegen de rimpels van 't enge voorhoofd. Toen kwam uit de verte 'n gedaante af die naderend duideliker werd. 't Was 'n vent met blauwe kiel, 'n kiel die vlekte in 't nevelig kleurengeslorp van 't omringend geblekker, z'n eéne arm was omhooggekromd, de hand aan de schouder en hij droeg iets in de andere hand dat soms glinsterde. De meester zag hem afkomen en verbaasde zich plots dat die man daár liep, hij dacht hem onder de bende die daar zwoegde. Even wilde hij zich rap weer omkeeren om goed te bestatigen dat hij er niet was. Intijds bepeinsde hij zich, immers was hij steeds begluurd en bespied, eén enkele onbewuste beweging mocht hij niet maken, hij was en bleef de onfeilbare en duldde raad noch tegenspraak. Maar die kerels kon hij ongelukkiglik het denken niet ontnemen, en binst hun zwijgend-zwoegen hersenden | |
[pagina 293]
| |
de gedachten in hun kop, ondanks hun verlammend werk. Ze zouden z'n beweging zien, erover mijmeren, de oorzaak vinden, en hij ware niet meer onfeilbaar. Langzaam keerde hij zich om, statig, bezag even al de zwoegende arbeiders afzonderlik en deed toen alsof 't doel van z'n kijken iets anders was, ondanks zichzelve kon hij de gedachte niet afkeeren dat dat opnieuw glarieën naar hen onnatuurlik leek, z'n scherpe blikt zocht 'n onregelmatigheid en vond ze. Seffens verhief zich z'n barsche, schrille stem: - Hee! gij daar! is dat effen? En gij daar met uw scheeve schouder, wat wroetelt gij daar? ge kapt in 't hout in plaats van in de asch! Daar stond de vent die daar kwam. Hij bleef nevens de baan staan met op z'n schouder 'n hamer met lange steel en in z'n hand 'n engelsche sleutel. Hij keek naar Vanbeveren en zei: - Wel? 't is al gevuld en 'k moet daar nog werken! De meester hoorde dat. Hij keerde zich dezemaal snel om en ging recht, met snelle stap, hinkend, op de vent alsof hij hem wilde invliegen. Z'n kop snokte beurtelings bij 't gaan op-en-neer wijl zijn gloeiende blik nog eens gericht was op de man, dan eens op de spoorstaaf waarop hij voortliep. Bij hem gekomen zwaaide hij z'n stok hevig rond en snauwde bits: Wat hébt ge daar te doen? Van waar komt ge? De wegwerker bezag hem eens en zei toen rustig: ik kom van ginder, meester, waar we gisteren werkten, 'k heb daar bouten wist halen, we hadden geen voor de verbinding van die staven hier! Vanbeveren was blijven staan met gebogen rug nu zwoegend van niet-te-weten-wat-doen. Hij vreesde de gramme bevelen van de meester die op z'n rug zouden neerhameren en hij dierf ook niet voortdoen omdat dit soms verkeerd kon zijn. Sidderend van twijfel snokten z'n vuisten aan de steel van z'n schup, soms hief hij die op met 'n beetje asch erop, liet dat dan op de plek zelf weer vallen. Zoo hield hij z'n radeloosheid bezig, met gebogen rug, geheel gehoor en gezicht rechts en links, vaag verwachtend dat weer alles op hem vallen zou en reeds z'n rug gereed houdend, met open mond, 'n gezicht dat zich dwaas trok in de stuipen en de roodheid van 't buigen. | |
[pagina 294]
| |
De meester zweeg 'n wijle. Z'n scherpe blik had reeds de onregelmatigheid gezien: 't was dus waar! Eerst bruiste 'n kokende woede op, maar dier voorwerp was te vaag en ze hielp dus tot niets, hij bedwong zich, begon luide te vloeken, inmiddels iets zoekend om de misslag op 'n ander te schuiven, tijd te winnen. Nu was hij op heeterdaad van feilbaarheid betrapt, hij voelde prikkelingen in z'n rug, zeker dat spottende blikken daar loerden. En hij bedroog zich niet, men werkte voort, zoodat 't onregelmatig gekrits en geruisch aanhoudend voortduurde, maar met de koppen deed men teekens, men grinnikte, lachte, miek scheeve smoelen, men rok de mond open met 'n verachtende grijns. Toen boog de meester zich over Vanbeveren's gekromde gestalte en sissend vroeg luide tegen z'n oor, zoodat de andere de kop terzij sloeg: - Heb ik u gezeid van hier te vullen aan die voeg, dommerik? was er niets anders genoeg te vullen? Daár laat ge 't liggen en hier vult ge 't, binst ik de rug gekeerd ben! 'k Zou altijd moeten bij u zijn! Hebt ge van uw leven zoo'n gloeiende, stomme, razende ezel gezien? Voor wat zijt ge goed? Ge zijt nog niet goed om langs de weg peerdevijgen te rapen! Allee, maak dat hier weer leeg, en rap, zulle! Vanbeveren was de heele tijd blijven krom en scheef staan, in ongemakkelike houding zooals de schrikschok hem gesmeten had. Zoo stond hij te rillen, ademsnakkend, met gapende mond en onnoozel-geplooid wezen. Op dit bevel echter stoof hij rap uit z'n beweegloosheid, greep z'n schup vaster en wierp dadelik de asch weg die de voeg bedekte. Op dit oogenblik hoorde men in de verte 'n gefluit, 'n trein reed de naburige statie binnen. Haastig schreeuwde nu de meester naar de mannen, z'n bevelen klonken snel achtereen, terwijl hij op de spoorstaaf als op 'n voetstuk bleef staan en zich rechte in z'n volle lengte, de kop omhoog geheven en met z'n stok zwaaiend, 'n Man moest vooruitloopen met de roode vlag in de richting van de spoorhal; de andere moesten dadelik komen helpen, hun engelsche sleutels grijpen en tangen. Vanbeveren had reeds de asch weer teruggeworpen, een andere lei de | |
[pagina 295]
| |
voegplaten in de kerf, de bouten werden erin geklopt met forsige, breedgeraamde hamerslagen. Sommige zwermden niet rap genoeg dooreen, deze kregen vloeken naar hun kop maar deden er niet te haastiger om, bot koppig. Twee knielden nu weer en draaiden de moeren vast. En terwijl iedereen zwoegde keek hij angstig naar de trein die nu floot om te vertrekken, hij hoorde 't getjoek van 't ingang-zetten en beefde van zenuwachtigheid. Nog 'n beetje en 't had 'n vreeselik ongeluk kunnen zijn! hoe hij dat vergeten had! En hoe men op die kerels betrouwen kon! ze waren waarachtig te stom.... Ze zouden hun handen gewet hebben had er iets moeten voorvallen, de lafaards! Maar dadelik was z'n aandacht weer op 't werk, niemand mocht z'n vrees zien. Seffens klonk bits z'n aanjagende stem, de trein floot voor de roode vlag, maar nu was 't ook gedaan, de werklieden stonden op. Hevig schreeuwde hij met heftige stokgebaren naar de man die de vlag hield. Deze trok ze in, de trein had nog niet vertraagd, hij tjoekte vooruit terwijl nog werklieden nu met lange sleutels en rechtstaande, de laatste draaien aan de moeren gaven. Nogeens floot de trein en allen vluchtten van de bane. Een oogenblik stonden ze van weerskanten, armen-lam-hangend, de vliedende trein aan-te-zien, volgden hem dan nog 'n korte wijle met de blik. Toen sprong Vanbeveren uit de rangen, liet zich snel nevens de voeg op de grond vallen en stak de twee andere bouten in. Loom en stijf volgden trekhielend de andere. Tot de meester een kerel bemerkte die nog niet aan 't werk was. - Wat staat gij daar te doen? gij daar tegen de haag? Meent ge misschien dat ge betaald wordt om te staan gapen? We zullen 't u anders leeren! De andere trok dan traagstappend naar z'n bezigheid binst de schuwe blik van Vanbeveren hem even volgde. Telkens 'n ander uitgescholden of ruw aangesproken werd had hij daar 'n zalig gevoel van, 't gevoel alsof even 'n nakend gevaar boven z'n hoofd was weg gedreven. En hij beefde bij dat gevoel, zooals hij | |
[pagina 296]
| |
beefde bij alles, hij scheen geboren om te beven. Dat kwam zich met een schok in z'n borst leggen en dat was 'n beven van ijver, dan werkte hij nog zoo graag, hij had wel de hand willen kussen van deze die 'n oogenblik op 'n ander gebulderd had, z'n hand willen kussen en voór z'n voeten kruipen om te toonen dat hij toch onderworpen was en zonder tegenstand, en uit blijheid omdat hij hém dat niet verweet. Voor hem, Vanbeveren, was ieder verwijt van de meester als 'n doodsklok die in z'n ooren luidde en nooit verdween 't dreigende spook ‘wegjaging’ van voór z'n oogen. Van daar die vreemde vreugde, en die matelooze schrik wanneer hij-zelf verweten werd: de meester, dat was de almacht, de god, de beschikker over dood en leven. Nu waren de spoorstaven voorgoed bevestigd, de baan werd opgevuld en de meester beval daar verder bloot-te-maken. Daarop aanstak hij een pijp. Toen hij weer opkeek, na z'n stekje weggeworpen te hebben, zag hij daar plots ook 'n rookwolkje kronkelen uit de bende. Weer was 't die vervloekte lummel! De woede bruiste weer op, nu móest hij spreken, snel trad hij nader en schreeuwde: - hee, gij daar! Wie heeft er u toegelaten om te smooren? De vent rechtte zich, keek hem brutaalspottend in de oogen en zei: - Wie heeft er ú toelating gegeven? Ge moogt evenmin rooken als ik! Bedekte spotlachjes waarden over de roode gezichten. Nu sloeg de meester, hinkende met opgeheven stok op de vermetele toe. Maar de andere had 'n dreigend gebaar met z'n houweel en z'n oogen bliksemden. Even bedwong de meester zich en uitte enkel 'n luide bedreiging. Hij zou 't hem wel anders draaien! Een weinig daarna ging hij heen na aan Vanbeveren nog bevolen te hebben 't gras ginder verder af-te-steken. Vanbeveren liep er dadelik heen met z'n schup.
Toen de meester voorbijging was Vanbeveren reeds hard aan 't werk, 't stekken van z'n schup in de plantenwortels krekte als 'n eenig geweld in de stilte en 't zweet leekte van z'n gezicht op de grond. | |
[pagina 297]
| |
Gebogen keek hij zijlings de meester voorbijgaan, 't bekend slaan van z'n lijf bij 't manken en 't daarbij vergezeld gaan van stokgestek en vestsleppen-slaan. Hij tort voorbij met 'n korte, scherpe blik die Vanbeveren's kop nog nederiger deed buigen en hem volkomen 't gevoel inprentte van z'n nietigheid en z'n domheid. Plots stond hij dan evenwel stil, 'n paar stappen voorbij hem, keerde zich om, en zei op z'n bitse toon: - Ge kunt zien dat ge vanavond mijn aardappels wat oplandt! En Vanbeveren rechtte zich snel, schudde geweldig met het hoofd, ten teeken dat hij blij was dit te mogen doen. - Ja, meester! Daarop ging de meester voorgoed henen en Vanbeveren's oogen volgden hem loerend terwijl hij naar de grond gestopen bleef. Hij keek met 'n welwillende blik hoe de meester op de spoorstaven bleef loopen zonder er ook maar éen keer af-te-vallen en ondanks zijn mankheid; niemand kon dat zooals hij. En hij vond een verteedering in dit op-te-merken met z'n vreesachtige blik. De meester dat was de voorzienigheid, de ongenaakbare die ongenaakbaar bleef en blijven moest, waarvoor men eerbiedig op afstand bleef en bijna op de knieën om genade in de oogen zag; de voorzienigheid die moest verbeden worden, die recht had op leven en dood omdat ze het opperste was, dat, dat men met schrik en vreeze naderde en die alles mocht doen. Zijn woorden, dat was als de donder, en zijn bevel was een gebod. Zoo moest het zijn en zoo was hij hem lief zelfs in zijn ongerechtigheid, een liefde vol schrik en beven, en verbidden opdat geen enkele van zijn bliksems hem zoude treffen. Dan voelde hij zich veilig en kroop bang in z'n hoekje, als 'n kind voor 't onweer, wanneer die bliksem nevens hem iets vernietigd had. Dat was zoo'n ikzuchtig gevoel van zelfbehoud, hij dacht: ik ben het toch niet! En naderhand, omdat hij het niet was, beefde hij zooveel te meer van iever, had hij de meester's voeten willen kussen, en hij dacht er nooit aan of de straffen rechtvaardig waren of niet, hem hadden ze niet getroffen en hij voelde er het zoete van, dat was alles. De meester verdween hinkend ginder ver waar 'n reusachtig | |
[pagina 298]
| |
penseel bleeke wazen kladden gestreken had over de huizen, over de boomen en over 't land. Doch zijn alziende blik bleef eeuwig scherp door de ruimte boren en zag alles, daarom woog z'n tegenwoordigheid altijddurend op hem als 'n last. Want hij zag alles, die vent, hij wist alles, 't was 'n buitengewone kerel! En voor dat alweten en alzien boog Vanbeveren vreesachtigieverig het hoofd en slaafde voort, terwijl ginder de mannen, op de stelen van hun houweelen en schuppen geleund, nietsdoend aan 't babbelen waren. Die onvoorzichtigen! dan waren ze woedend als ze doorgezonden werden, en 't was hun eigen schuld. Vanlieverlede werkte hij toch trager, 't weer was zoo laf, hij zweette zoo hard. De zon, die aan 't dalen was, scheen in heur afreis zijn krachten mee-te-nemen, 't zweetgejeuk prikkelde hem bovendien geweldig zoodat hij meer dan gewoonlik met z'n mouw over z'n gezicht wreef. Van tusschen de afgestoken grashopen steeg grijs 'n dichte gordijn op van stof die in z'n neus te prikkelen kwam, zijn mond verdroogde en z'n tanden deden kraken, en heel z'n gezicht volplakte. Maar daar kwam weer 'n trein afgestormd. Hij floot even en Vanbeveren keek op, zag hem komen aangerold in 'n breede, grauwe wolk die over de haag van weerszijden sleepte. Hij keerde zich om, voelde om zich 'n woelend gezuig van dwarlwinden die zoel stroelden om heel z'n verhit lijf, maar geladen waren met vliedend stof dat hem volspoog, zoodat hij de oogen moest toeknijpen en de vuiligheid hem voelde bedekken. Als hij niets meer gewaar werd opende hij weer de oogen en keek even om naar 't gevaarte dat ginder ver in 'n voortijlende stofwolk verdwenen was, 'n grauwe wolk laaghangend tegen de helle lucht. De mannen stapten met zware voeten en afgemeten passen naar 'n gat in de haag. Daar kropen ze tusschen de dorens door. Langs de behaaglik-groene graskant lagen hun vesten uitgespreid en zag men nog even in de mulle aarde de sporen van hun lijf als polken, van de noenerust. Vanbeveren ging er ook naartoe. Zijn wezen was iets slimmer van uitdrukking geworden, nu de meester weg was. In diens tegenwoordigheid lag als een bang- | |
[pagina 299]
| |
heid in hem dat hij te slim zou schijnen en dat dit de meester als 'n uitdaging zou voorkomen, die vent beheerschte hem zóo dat hij nog de luttele frankheid niet bezat er gewoon uit-te-zien. De mannen lieten zich zwaar neervallen langs de grachtboord en genoten een wijle behaaglik van de rust ineengedrongen zittend, hun beenen hangend in de gracht zoodat 'n zindering liep langs de strakke spieren. Vanbeveren zette zich zwijgend nevens hen, haalde haastig 't eten van onder z'n vest, dikke stuiten, omgekruld van de droogte en geroosterd, waarin hij krakend beet. Loom en geeuwend deden de andere dat ook en binst wisselden ze opmerkingen over de hitte, over hun vermoeienis, over 't stof dat hen aan zwarte duivels deed lijken, over de droogte van hun brood, over hun hongerloosheid en over hun dorst. Terwijl begonnen ze ook krakend te knuwen, zetten dan meteen hun pulle aan hun gezwollen lippen en zopen gulzig, gulzig tot alles uit was, onverzadigbaar, nog steeds even veel dorst hebbend, zoodat ze met grage blikken rondzochten en keken naar nog drinken, drinken waar ze naar smachtten, water. Ze lieten hun boterhammen liggen, met 't vette spek ertusschen, in de gloeiende zon en torten schoorvoetend rond, op zoek naar water. Vanbeveren knuwde voort, al kijkend waar ze liepen, z'n uitgedroogde stuiten, waar niets bij was, en matig dronk z'n koffie uit. Hij ook had zoo'n vreeselijke dorst, maar och! wat baatte dat? Een kwartier had men, juist om te eten, daarna weer werken, na 't kwartier ging hij. En de andere die verbeuzelden daar hun tijd, zouden 't weer langer trekken. Dat alles was gevaarlik, de meester zou 't weten, dat was zeker, hij, Vanbeveren, zou dat niet willen doen. De tijd voor eten en voor werken was net afgebakend en moest volbracht worden, anders doen was kwaad doen, daar lag als 'n geheimzinnige macht over die strafte, en gewetensknaging en onrust waren er de eerste gevolgen van. De mannen hadden 'n gracht gevonden waar nog wat water in was, ze vulden daarmee klokkend hun pullen en zopen voort. Daarna stonden ze nog een wijle sluts met hun bovenlijk rondwaggelend en eindelik trokken ze hun broek op bij de riem, spogen in hun handen en herbegonnen. | |
[pagina 300]
| |
't Scheen dat hun tonge nu wat losgeraakt was. Ze bleven even weer opkijken en wezen de plek tot waar ze moesten delven. Daarop lachten ze, dat zou wel voor morgen zijn! als hij wilde komen werken met z'n kromme pooten, hij kon 't best zelf doen! Hadden ze gezien hoe hij afdroop toen hij dat flink antwoord kreeg? Wat kwam die hofhond hen snakken en snauwen? - Die kerel moest op z'n plaats gezet worden! zei de lange Andries, als hij 'n vogel voor z'n bek heeft zwijgt hij wel. Maar als hij met mij te doen heeft weet hij wel met wie, 'k heb hem al 'n keer verdreigd maar de tweede keer zal 't meening zijn! De andere lachten al hun zweet afvagend. Herhaalde malen spogen ze in hun handen, grepen de steel van hun alaam weer vast, deden 'n stek in de grond en bleven weer rusten. - 'k Zou hem z'n kromme pooten rechte slaan! Toen keken ze naar Vanbeveren en hoe hij zwoegde en Andries meende: hij werkt om de ijzerweg rijke te maken! Ze lachten weer en een andere kerel schreeuwde naar Vanbeveren: - Hee, Vanbeveren! hoeveel win je wel per uur? Maar Vanbeveren arbeidde voort zonder spreken en de andere vroeg aan de bende: - zouden wij wel de helft winnen van 't gene we verdienen? en 'n ander meende: - als we niets meer doen krijgen we tenminste toch zooveel als de meester! En zoo duurde de leute tot de hoofdwegwerker hen weer dwong aan 't werk te gaan. Ze moesten toch die spoorstaaf vervangen! - toe mannen, 'n beetje koerasjie! En Andries: - ja, ware 't niet voor jou, w'n deden niets meer! - Alle mannen bij! Vanbeveren kwam ook helpen. De mannen verdeelden zich langsheen de spoorstaaf, grepen hem vast met beide handen. Een, twee, drie, gauw! De spoorstaaf opgenomen met gerekte spierkracht, allerlei smoelen trekkend onder de inspanning, 't zweet groefde in 't stof van de kaken, de voeten trappelden onregelmatig, onvast, schoorend in d'assche, schopten en gletsten, en een dichte stofwolk rees, omringde hen als 'n grauwe herfstmist. Een, twee, drie, gauw! 't Zware eind lag over de dwarsliggers. Nu 'n beetje snel- | |
[pagina 301]
| |
aasmend uitgerust, dan weer aan 't verplaatsen. De hoofdwegwerker ging wat verder met de kaak op de spoorlijn liggen, keek of de nieuwe staaf recht kwam, gaf z'n bevelen. - Nog 'n beetje rechts! 'n beetje links! nog 'n beetje! houw! Vanbeveren ging weer aan z'n werk en Andries schreeuwde hem na: haast je maar, toe, zij je er nog niet? Vanbeveren keerde zich om, z'n oogen werden plots schitterend en hij grijnsde. Maar daarop draaide hij zich weer om en zei niets. Aan z'n werk alleen, omringd door 'n stofwolk, ging hij aan 't mijmeren. Al die mannen waren hem vijandig, ze spotten met hem, ze heetten hem 'n mouwvager. En nochtans zei hij nooit iets, hij deed z'n werk en zweeg, liet het op z'n rugge dicht neervallen als hamerslagen: bevelen, zottigheid, kwaadsprekerij, schimpen en schelden. Soms, och ja! voelde hij wel iets als 'n schaamte, hij kon zelfs wel bewondering voelen voor de kranige houding van die kerels, vaag dacht hij dan dat hij 'n beetje ruw behandeld werd, dat hij zwaar moest werken en er nauweliks kwam. Maar dat waren denkbeelden die buiten z'n bezigheid lagen, er niet mee in verband stonden, er er dus geen invloed op hadden, 't Was 'n vliegend gedub binst hij voorttobde en wroette, aan geen oorzaken noch gevolgen van dat alles dacht, dat was 'n noodlot en kon niet veranderen. Wèl kon hij van de gelegenheid gebruik maken om wat te luierikken, maar dat dierf hij niet, steeds was hij met de schrik op 't lijf, steeds loerden z'n bange blikken rond, steeds meende hij dat hij niet genoeg deed en hij deed alles even zorgvuldig. Als z'n kracht op bepaalde tijden van de dag wat verslapte begon hij daarna met zooveel te meer iever te werken, en binst was hij in 'n stadige, vrome opwinding, steeds door de gedachte bezield: de meester zal tevreden zijn van me! en hij meende dat ook ondanks hij nooit 'n blijk kreeg daarvan, hij meende dat dit zoo móest zijn, dat de meester hem daarvoor beschermde, en hij dus zeker van zijn brood was; zelfs ging hij nog verder, dacht, zoo hij ooit eens 'n kleine misslag beging, men hem dit genadig vergeven zou. | |
[pagina 302]
| |
't Werd avond, 't Uur van heen-te-gaan had geslagen, de mannen wierpen hun alaam in 'n groef, pakten hun vest op hun schouders en slingerden hun pulle en hun etenszak daarover. Deze die langs de andere kant opgingen wenschten 'n goeienavond. Trage, met looden voeten, stapten ze in ganzereke, krakend langheen de baan. Toen kregen ze 'n duivelsch gedacht. - Mijn wijf die zal binnen thuis zijn met de kleinen alleen, zeide Andries. - Ik, ik moet niet verlegen zijn, ik heb geen gebuur met kromme pooten, zei 'n ander. - 'n Gebuur met kromme pooten is gevaarlik! - En als hij dan nog de meester is! - Hij bederft geheel de familie! - Ja, moeders en dochters! - En als gij, man, thuiskomt, staat dan daarop te kijken lijk 'n hond op 'n zieke koe met uw mond vol tanden, en zeg dan, met je klak in je hand: meester, en neem geen acht, als 't u blieft, je moet je aan mij niet storen! Zoo kruisten zich de spottende gezegden en Vanbeveren, die de laatste was, kreeg als 'n slag 'n z'n gezicht toen hij dat hoorde. Hij begreep dat 't op hem was. Hij was zeer verwonderd en daar woelde iets vreemds in z'n borst, hij zag voor z'n oogen welbekende tooneelen. Maar 't kwam in zijn gedacht niet de mannen tegen-te-spreken, hij zweeg, zooals altijd, 't Gene hun woorden opwekten aan gevolgtrekkingen scheen hem zoo ongehoord, zoo onverwacht, zoo geweldig in strijd met z'n simpel leven en gedachten dat het voor hem duizelde, dat hij er bollewaardeGa naar voetnoot1) van werd. En toch pakte hem daar iets op z'n borst dat z'n adem belemmerde, iets als 'n kwaadheid na 't ontvangen van 'n moedwillige zweepslag. Het deed hem veel pijn, het veroorzaakte twijfel. Er moest eens.... toen kwamen de gezichten van z'n vrouw, van z'n dochters, van de meester voor hem.... O, de meester! Hij? | |
[pagina 303]
| |
Neen, dat was nooit mogelik, want omdat hij de meester was kón hij dat niet, zóu hij dat niet doen. Hij die hoogverhevene, trotsche man, hij die geen zachte woorden kón spreken. En toch.... Hij kwam thuis. Aan zijn gezellen zei hij niets, hij liet hen voortgaan en wenschte hun geen goenavond. Binnen hoorde hij heldere lach. Dat verwonderde hem niet want hij wist 't gene hij daar te zien zou krijgen. Maar nu kwam daar toch iets steken, daar onder z'n ondervest, hij trad schoorvoetend over de drempel. Ze stonden daar rondom, z'n twee dochters en z'n vrouw, rondom 'n eindje van de tafel, en op de tafel troonde de meester, z'n beenen slingerden in 't ijle en hij vertelde dingen die de vrouwen deden lachen. Vanbeveren voelde zooals altijd 'n vreemde bedwongenheid als hij de deur opende op dees uur. 't Was wel zijn huis, ja, maar de meester was er en dan kreeg het daardoor de eerbiedzaamheid van 'n heiligdom. Daarom kousvoette hij heel lijze over de vloer als 'n dief en zag angstig naar de meester op. Z'n gezicht zag er jammerlikdwaas uit, hij trachtte te lachen, natuurlik zonder keelgeluid, alleen maar 'n grijns, en liep dan zoo onder de blikken. Aldus wilde hij toonen dat het hem zeer aanstond, dat hij daar verrukt om was, en dat was ook werkelik zoo. De meester, z'n vrouw, z'n dochters vermaakten zich in malkaars gezelschap, alles wat hij lief had dus had leute, en dan genoot hij nog de groote eer dat de meester-zelf zich gewaardigde hen te komen vermaken. Vreemd was het hoe familiaar ze waren met elkaar, dat deed hem wonderlik aan, die vrouwen mochten toch alles! hij zou dat nooit gedurfd hebben. Toen kreeg hij 'n soort eerbied voor z'n vrouw en z'n dochters, die stonden toch wel verre boven hem; hij, hij was zoo'n ellendige sul, hij had anders niets dan z'n goedheid en daar liet hij ze breed van genieten. En verder keek hij nederig naar hen op, vooral als ze met de meester aan 't lachen en 't gerren waren, alles was boven z'n hoofd gegroeid. | |
[pagina 304]
| |
En nu deze avond was dat ook weer zoo, tot er hem iets plots te prikkelen kwam. De laatste woorden die z'n makkers gezeid hadden waren: hij staat waar de bessem staat! en dat schoot hem nu te binnen, 'n Oogenblik had hij de wetenschap van z'n lage toestand, vóelde hij z'n eigen daar bedremmeld staan, kinderachtig, met die grijns op z'n gezicht alsof hij azijn gedronken had. De meester wierp op hem uit de hoogte 'n blik van z'n gloeiende oogen, en keerde toen 't hoofd af zonder hem nog te bezien, en hij werd de verachting gewaar die in dat gebaar besloten lag. Even had hij weer die striemende pijn als van 'n zweepslag. Hij tort weer buiten, greep 'n houwe en drentelde naar de meester's land. In de eenzaamheid werd hij triestig, maar gelooven aan 't gene z'n makkers gezeid hadden deed hij niet. Algelijk was er iets dat hem zeer trof: dat was de diepe verlatenheid waaronder hij gebukt ging. Als hij van z'n werk kwam was niemand daar om hem z'n kloefen aan-te-geven, om hem drinken te brengen, niemand om z'n klachten aan te hooren waarvan hij dikwijls overvol was, klachten over 't zware werk, over z'n moeheid, over ieverst eenige pijn. Niemand zette een stoel voor hem buiten, bracht z'n pijp of z'n tabak. Voor hem geen breede kloefen, geen pijp, geen tabak en geen rust in de zoele avond: daar was 't werk van de meester en 't eeuwig wachtwoord was sjouwen! En binst had hij nog geen tijd z'n eigen land te bewerken, z'n groenten verzonken in 't onkruid. 't Noodlot had zich zwaar op z'n schouders neergeleid, maar hij was zich bewust waarom: hij had geen karakter, hij was te zwak. Al de andere hadden geweigerd, steeds geweigerd de meesters werk te doen of ze deden 't zóo slecht dat hij hen wegjoeg. Hij werkte gewetensvol en dapper door in de hoop dat er eens 'n einde aan kwam om dan voor z'n eigen te werken en broddelen dierf hij niet. Maar aan 't werk van de meester was nooit een einde. Hij was zeer moe en mistroostig heel de avond en 't aardappeloplanden vorderde maar traagjes. Hij dacht steeds aan z'n eigen werk en hoe hij 't lot verbidden zou en dan kwam 't ge- | |
[pagina 305]
| |
dacht in hem op er eens z'n vrouw over te spreken. Zij was stouter, ze was gemeenzamer met de meester, hij zou haar vragen dat ze hem zou bidden heur man 'n avond of twee verlof te geven opdat hij ook zou zijn eigen land bewerken. Ze had er immers óok belang bij? Ja, zoo was 't best, hij kon er niets aan doen, hij was te bang voor de meester.
Zoo was het zaagje van 't mouwvagen nu afgesponnen, de stoflucht van de spoorweg was zwanger van zwaardere wolken; nu smaalde men steeds op de bezoeken van de ‘krompoot’ bij Vanbeveren. En Vanbeveren zei niets. Hij was begonnen met die mannen te haten, maar als 'n vervolging waren de oproepingen van innige dingen, hij kon die vervolging niet ontgaan, ze drong overal door, ze werd z'n nachtmare, hij dubde over niets anders meer. Maar het uitwerksel bleef nevens de zaak. Hij kon met z'n kristen herte aan die monsterachtigheid niet gelooven, daarvoor had hij te veel ingewortelde eerbied voor overheid en huweliksplichten. Niettemin begon hij stilletjes wrevel te voelen tegen de meester omdat deze al de tijd van z'n huisgenooten - de tijd die ze aan zorgen voor hem moesten besteden - in beslag nam en hij aldus verwaarloosd werd op alle wijze: in z'n lichaamsbehoeften, in z'n kleeren, in alles. Hij zag met leede oogen z'n makkers schellen spek vreten terwijl hij droge stuiten knuwde, niet dat hij die menschen beneed, o neen! maar dat konden ze bij hem ook doen en dat deden ze niet. Bovendien raakten z'n kleeren in gaten en scheuren en niemand had de tijd ze te herstellen. Eens gaf hem Andries de raad: die kerel maar uit z'n kot te stampen, hij had toen 'n vaag gebaar, 'n vuistenballing, 'n wild oogengeflikker. Toen hij echter de meester zag stikte hij in z'n grenzenlooze eerbied voor hem en hij werd alleen droevig, hij lei de zaak op de hals van 't noodlot om niet te moeten handelen en zei in z'n eigen: ik en kan er niets aan doen! Hij kon er niets aan doen, dat waren machten bóven hem, hij kon er niets aan veranderen. | |
[pagina 306]
| |
Op 'n dag dat hij thuiskwam was de meester z'n vrouw aan 't kittelen, toen schoot in hem iets op als werd hij bestolen. Hij stond erop te gapen met z'n mond open, en later, in de eenzaamheid groeide z'n wrok tegen de meester; hij keerde en wendde 't geval in z'n geest en kwam tot het gevoel dat de meester hem 't recht van met z'n vrouw samen te zijn ontstal, en ook heur streelingen. Hij dacht dat ze er geene meer had, maar nu ze er aan 'n ander gaf, ging dit hem zeer ter harte. Dan werd hij kwaad, maar gelukkig rees de wraak voor z'n oogen: de straf van alle kwaad, en zoo had hij weer niet te handelen. Z'n opgewekt dier-instinkt miek hem jaloersch, maar hij verheugde zich in de straf die onvermijdelik volgen zou, hier of hiernamaals; hij was daarmee voldaan.
De hitte hield aan, heel de zomer. Nu kwamen de najaarsdagen en 't stof was niet gebluscht, Andries en Vanbeveren die alleen 'n voege hersteld hadden, waren in 'n grauwe wolk gehuld. Andries keek op en zag 'n kerel met strooien hoed en blauwe kiel, en 'n stok in z'n hand langs de weg nevens de spoorbaan voortstappen. Andries herkende hem en riep: hee, dag Aloïs! Aloïs kwam nader en wenschte 'n goeie dag. Hij bleef daarop dom-loom van 't loopen op Vanbeveren staren die voortwerkte. - 't Is hier schrikkelik dorstig, zei Andries. - Kom mee naar de ‘Boerenhandel’, 'k betale eentje! - Toe, kom mee, Vanbeveren! Vanbeveren keek op, rustte even, dacht na, loerde angstig rond. - Hij is nieverst te zien! zei Andries. Maar Vanbeveren wist wel dat hij plots te voorschijn kwam als men hem 't minst verwachtte. Hij bleef treuzelen, wist niet wat doen. Hij had nog nooit z'n werk verlaten, dat was niet recht, hij had er de harteklop van. Maar voor éen keer? Ware de meester hier, hij zou 't vragen.... nu ze zouden toch seffens weerkeeren.,.. Hij zou zeker leelik doen als hij 't moest weten! Maar hij geloofde dat hij toch wel 'n potje mocht breken bij hem, hij was | |
[pagina 307]
| |
zoo neerstig altijd, hij deed al z'n werk, en hij liet hem z'n vrouw en z'n dochters bezighouden. Indien hij iets moest zeggen daarvan ware dat toch wel wat erg, vooral dat hij er zelf zoo dikwijls om ging. Hij, Vanbeveren, zou 't hem wel durven zeggen ook.... Nu dan maar gegaan - de andere waren reeds ongeduldig. Ze trokken er straks naartoe. Ginder stak de herberg heur verleidelik uithangberd uit. - Sofie, riep Andries, de beenhouwer betaalt 'n ronde, 't mag er wel af, hij steekt ons wijven beenen genoeg in de vuisten in plaats van vleesch. Vanbeveren lachte verlegen. Toen ze buitenkwamen kregen ze plots als 'n slag in hun gezicht. - De vervloekte krompoot staat daar toch! grolde Andries, nu dat hij maar eens wat zegt! Hij stak z'n breed, moedwillig ossengezicht vooruit en stapte voort, nevens hem liep Vanbeveren al schuddend en bevend. Ze kropen door 'n gat van de haag. Dadelik kwam de meester mankend op hen af, 't was als 'n tortelduif die gestadig neeg met z'n bovenlijf. Z'n oogen schoten bliksems. - Ah! 't is alzoo dat ge uw werk doet! in de herbergen zitten! 't is goed: elk 'n dag straffe! Vanbeveren keek naar de grond al bevend en schartte achter z'n ooren, maar Andries vloog op de meester toe. - 'n Dag straffe, zeg je? omdat we hier zaten te kreveeren van dorst! maar gij en kent dat niet, hee, dorst? Je zijt uit de herbergen niet te schuppen, 't is daarvan dat je vort zijt? 'n dag straffe, hee! 't is goed, maar 'k wille m'n kop verliezen als je dan nog levende thuiskomt! Vanbeveren kreeg 'n vage bewondering voor z'n gezel, maar terzelfdertijd was hij beschaamd als leed hij-zelf 't affront van de meester, hij keek tersluiks naar hem met verwarde blik, dook ineen als wilde hij zich wegsteken om geen getuige te zijn van dat tooneel, omdat de meester voór hem niet zou moeten blozen, vernederd zijn omdat hij er bij was. - Nu, stop maar uw bek, brutale kerel! zei hij tegen Andries, | |
[pagina 308]
| |
we kennen dat, uw bedreigingen, maar de straffe zult ge krijgen, ge zult nog meer hebben. - 't Is goed, 'k zal je wel vinden. De meester gromde nog iets in z'n baard en ging heen daarop. De andere stapten verder om voort te arbeiden -
Vanbeveren was bezig met oud ijzer bijeen te brengen en d'andere mannen stonden in 'n troepje te kloppen. Vanbeveren arbeidde werktuiglik en had de tegenwoordigheid van die kerels vergeten, hij dubde. Hij dubde veel tegenwoordig. Niet gespraakzaam was hij toch altijd mijmerig geweest, maar dat had alleen betrek op z'n werk. Nu werd dat anders, de mannen boften tegenwoordig veel op hun wijven en ook vertelden ze veel over hun avondbezigheid, over hun hof, hun groensel, hun aardappels, over hun gezellig pijpenrooken en hun rust. En Vanbeveren beneed hen. De avonden werden zeer lastig omdat hij gedurig hun rust voor oogen had. Hij werkte niet meer geduldig, bewust dat er voor hem niets anders was. De duur van 't werk, waaraan geen einde kwam, miek hem ongeduldig en zenuwachtig. Zijn werk was daardoor minder goed, en de meester, die kwam zien, snauwde 't hem toe met z'n bitse stem. Toen hij heenging vond Vanbeveren hem nu onrechtvaardig in z'n verwijten, ze mieken hem woedend en stemden hem bitter. Soms balde hij z'n vuisten en had vage bedreigingen: hij zou het hem alles eens verwijten. Wie was de schuld van alles? Hijzelf, de meester, hij stal hem z'n rust, z'n tijd, z'n krachten, en dat alles omdat hij, Vanbeveren, veel te goed was. Toch deed hij nog wat z'n best voor die zaak van-te-gaandrinken, en hij had aan z'n vrouw gevraagd eens 'n woordje ten beste te doen, want herhaalde malen had hij gedacht hem er eens voor aan te spreken, maar als de meester dicht bij hem kwam was hij zóó aan 't beven gegaan en had z'n herte zoó geklopt dat hij niet kon spreken. En nu weer dubde hij over dat alles. Hij zag de mannen niet maar hij hoorde wat ze zeiden en hij heikerdeGa naar voetnoot1) dat. | |
[pagina 309]
| |
Ze spraken over hem, de meester. Hevig was de haat die ze hem toedroegen en ze heetten hem nooit anders dan de ‘krompoot’. Ook Vanbeveren had stilletjes aan, in z'n innerlike gedachten, die naam aangenomen om hem aan-te-duiden. Dit was niet zonder schrik gegaan en strijd, want in 't begin was dat als 'n heiligschennis en z'n gedachten hielden op bij d'eerste letter, maar zoo langzamerhand werd hij moediger in z'n innerlik naarmate hem meer kontrasten voor oogen werden gehouden. En steeds waren de mannen bezig, ze vervloekten de meester, ze bootsten z'n gebaren, z'n stemme na, de bevelen die hij gaf. Ze mieken 'n stadige vergelijking tusschen zijn leven en 't hunne. Nu kwamen twee mannen af met bevel 't wagentje aan te voeren, 't Stond op 'n ongebruikte overgang, de wielen met 'n ketting vastgesloten, 't Slot werd losgedraaid en de mannen tilden 't op en zetten 't op de spoorstaven. Toen sprongen allen op 't wagentje uitgenomen twee, Vanbeveren en Andries die 't voortstaken al loopende. 'n Beetje verder hielden ze stil. Daar stond de meester met 'n heer bij hem, ze hadden iets afgemeten. Die heer dat was de meester bóven de meester. Hij was in 't zwart gekleed en droeg 'n hoed en 'n gouden neusnijper; hij sprak steeds Fransch en moest zeer geleerd zijn, de mannen keken hem aan als 'n wonder en stonden stille te wachten. Tot de meester 'n teeken gaf met z'n stok en 'n bitse snauw, hij wees naar iets als de kappe van 'n rijtuig. Die kappe, 'n stel met twee zitplaatsen waarboven 'n kap, werd van voór op 't wagentje bevestigd. De heer en de meester stapten erin, de werklieden staken 't wagentje in gang en sprongen er toen langs achter op, uitgenomen twee die stieten al loopende; zoo losten ze elkaar af. 't Was betaaldag. In de statie was de meester binnengegaan met de bovenmeester. De mannen zetten zich op de banken, op de drempel, met de rug tegen de muur. Ze luisterden, want de bovenmeester riep vreemd hun namen af, zooals ze dat maar moeilik verstonden, ze dachten dat het wel zoo móest zijn en vonden het aardig. | |
[pagina 310]
| |
Men riep Andrièss en Andries ging. Hij teekende en ze telden z'n schijven. Hij was erg in de weer om te tellen, nam stuk voor stuk op. Toen verschoot hij: dus, die dag was tóch afgehouden. De meester had hem wel 'n dag naar huis gezonden, maar niettemin, hij had 't maar niet verwacht. 't Bloed klom naar z'n kop en z'n oogen begonnen te schichten. - Meneer, zei hij, hoe komt dat, 'k heb 'n dag te kort? De meester boven de meester bezag hem uit de hoogte door de glazen van z'n gouden neusnijper. - Ewel, 't is sjuust, 't is een dak niet kewerk! 't is hier ranseinjeer op de état! En daarop begon Andries heftig op z'n poot te spelen. Wat? Voor 'n arm pintje bier als hij verging van dorst? en veel andere dingen, hij schuimbekte van klappen en miek veel gebaren. Toen hij gedaan had wendde zich de oppermeester tot de meester en vroeg: - Qu'est-ce qu'il dit? En op zijn beurt begon nu de meester, terwijl Andries wantrouwig stond te loeren van d'een naar d'andere, trachtte uit de gebaren te verstaan, hier en daar 'n woord te begrijpen. De meester bóven de meester bleef heel bedaard, de andere klapte heftig als naar gewoonte. Als dat geëindigd was wendde de oppermeester zich opnieuw tot Andries en zei kwaad: - 't Is kij verdien, koed verdien! 't is wekkeloop van de werk om te drink. Vous êtes un saoûlard et un récalcitrant, un mauvais sujet! 't is de meest' plaineer' over u, brutal individu! 't is nok éenmaal kebeur en 't is revokeer! Andries wilde herbeginnen. - 't Is koed, 't is koed, 't is kedaan, wek, wek! Van sta ènn, Hilaire! De volgende kwam binnen en Andries trok schoorvoetend de deur uit al grommend. Buiten vertelde hij 't. Hij had het dus toch gedaan, en ze hadden verdreigd hem aan de deur te zetten! De mannen waren | |
[pagina 311]
| |
verstomd, ze zeiden niet veel, hier konden ze niet. Vanbeveren zei niets, hij dacht aan z'n wijf en wachtte, 't Beeld van de meester kwam vóor hem staan als dat van 'n barmhartige. Voor alles wat hij vóor hem gedaan had, voor altijd te zwijgen en nooit te morren mocht hij dat nu wel doen voor hem. 'n Heele dag had hij koolen geplant, eerst voor de meester, toen voor hem, de meester had gezegd: nu hebt ge toch niets te doen. - Vanbévérèn! Z'n hart begon geweldig te kloppen en bevend tort hij over de drempel. Binst hij aan 't handteekenen was zei grinnikend de meester: - encore un saoûlard! En de oppermeester: - eh! 't is ook naar de herbèrk kewees! 't is kij en uw kameraad slek keannoteer, zulle! bij récidive alle twee an de deur zèt! De meester lachte dat hij schokte. - Je ne parle pas bien le Flamand, moi? - Je vous félicite! Stilletjes trokken de mannen af. Ze lieten in 't bureel 'n stank van terre, mollevel en zweet, zoodat de meesters haastig de plaat poetsten. Van verre bleven de kerels hen even bezien, keken hen weggaan naar 'n gasthof. - Nu gaan ze hun balg vullen! grolde er een. - Ja, bootste 'n ander na: ze loop van de werk wek om te kaan drink! En allen, buiten Andries en Vanbeveren, barstten los in 'n schaterlach die soms uitscheidde en herhaalde malen opnieuw begon. Nu waren ze vrij, ze trokken 'n herbergje binnen en bestelden potten bier. Seffens werd heel 't kot vervuld met hun verontwaardiging en de meewarige bazin, die vroeg wat er gaande was, bekloeg hen. - 't Is 'n schande! - Ja, 't is 'n schande! - 'n Werkman en mag nog geen arm pintje bier drinken. - En de herbergiers en moeten niet verkoopen! | |
[pagina 312]
| |
- Maar zij mogen alles! - Hij is gekend voor de grootste schobbejak die er bestaat, hij moest van avond onder 'n trein rollen! Hij moest versmachten van 't eerste glas dat hij drinkt! Dat er iemand hem naar d' andere wereld kon helpen! Ja, die zou 't kruis van eere verdienen! ze moesten hem steenigen, hem radbraken, hem koolterren en in brande steken! Dienamieteeren moesten ze hem doen! - Moordenaar! dief! ezel! - Maar wacht maar, hij zal 't wel bekoopen! 'n onverraste slag is gauw gegeven! dat ik hem nooit tegen en kom! De glazen stieten, ploften geweldig tegen elkaar, Vanbeveren zat in 'n hoek en zweeg.
Dagen verliepen. De zaak van die straffe wischte zich niet uit want de meester was sedertdien dubbel streng geworden, 't minste vergrijp werd gestraft en hij duchtte niets of niemand meer. Hoog boven de zwoegende kudde troonde hij, met z'n éen been op 'n spoorstaaf en op z'n stok steunend en de mannen werkten zwijgend en stom. Toch hadden er eenige opslag gevraagd, maar hun vraag was niet ingewilligd. Bovendien werden ook hun dienstkaartjes beschrankt zoodat ze naar díe en díe kermis, waar verwanten woonden, niet konden reizen. Bij samenscholingen of onder 't werk, als de meester afwezig was, werden niets meer dan klachten en bedreigingen geuit. Een viertal hadden zelf besloten 'n naamlooze brief naar de minister te schrijven. Ze hadden 't ook gedaan, maar daar was niets van terecht gekomen en de dingen namen hun gewone loop. Dus, overal de kop inloopen tegen blinde muren, niets te doen, dan te wachten en wraak te nemen. Bij dat alles was steeds Vanbeveren. Overal was z'n zwijgende tegenwoordigheid en men sloeg op hem geen acht. Op 'n avond spande men zelfs in z'n bijwezen 'n strik: men had 'n bedriegput gegraven dwars over de smalle weg langs waar de meester komen moest uit 'n zeker herbergje waar hij dikwijls zat. En bij toeval was hij daar niet geweest, zoodat de mannen die op | |
[pagina 313]
| |
de loer lagen de put haastig weer hadden moeten vullen om andere ongelukken te voorkomen. Men zei: Vanbeveren is 'n domkop! Men joeg hem ook nooit meer op, dat baatte tot niets, maar hij was toch geen overdrager en daarom liet men hem. Hij stond met z'n mond wijd open, z'n gezicht verkrampt door 'n onnoozele sulligheid die er nu, door de gewoonte, onuitwischbaar was ingegrift. Toch dacht en leed hij; hij mijmerde, oordeelde en zocht. Al wat men zei grifte zich in z'n geheugen waar z'n eigen ongelukken steeds staken en pietsten als de etter van 'n zweer. De andere gaven hun hert lucht, antwoordden bot en onbeschoft de meester. Maar deze stoorde zich daar niet meer aan, hij strafte zelfs onrechtvaardig, en toen vielen ze in bedreigingen uit waar nooit iets van kwam. Maar hij, die nooit iets zei, beschouwden ze als 'n lammeling en verachtten hem. En ja dat was zoo: hij dierf niets zeggen, steeds had hij gebeefd in 's meesters tegenwoordigheid, steeds had hij angstig naar z'n oogen gezien, en hij deed dat nog, nóg voelde hij die machtsinvloed als de meester er was. Doch daarom haatte hij hem niet te minder hevig. Niemand wist van die haat en soms meende hij dat hij toch maar 'n huichelaar was, omdat hij hem niet liet zien. Soms, vóor hij thuis ging komen, miek hij plannen om de meester op straat te zetten, het hem eens goed te zeggen. Toen zag hij het evenwel te klaar in: hij dierf niet. Maar nu beredeneerde hij zijn zwakheid en gaf heur 'n reden en 'n oorzaak waarmee hij heur vernietigde, heur herleidde tot 'n sterkte. Alle haatuitboezeming, alle bedreiging was nutteloos, want daar waren niets dan blinde muren waartegen hij z'n kop te bersten zou stuiten: daarom moest hij niet spreken, het baatte niet; dat niet-baten verrechtvaardigde z'n stilzwijgen. 't Was beter in stilte de wraak te bewerken en in 't donker de slag te slaan. De andere waren met hun bedreigingen tevreden en met de krompoot eens z'n zaligheid te zeggen. Daartusschen hadden ze nog gevoel voor lachen en gerren en grappenmaken: ze leefden op het uur volgens het uur en hun verdere | |
[pagina 314]
| |
kommer leek maar oppervlakkig: de wraak werd steeds uitgesteld. Toen klaagden en kriepten ze als de straffe hen verrastte. Op zekere dag werd Andries weggezonden voor luiaardij en ze dierven zelfs niet meer dreigen, ze werkten beducht voort. Maar Vanbeveren was overtuigd dat allen hetzelfde lot wachtte, dat er geen ontkomen aan was. In z'n afzondering werd hij soms opgewonden wijl hij dacht aan zijn durven. Ah! de andere namen hem voor 'n bever, maar hij alleen zou de slag slaan, hij alleen zou de moed hebben, hij zou hen toonen wie de durver was! En langzaam herschiepen zich z'n stille krachten. Daar was in hem 'n verborgen wil, 'n latente macht. Die wil had zich nooit aan niemand opgedrongen, ze volgde de afgepaste baan van 't onderworpen wezen dat ze leidde omdat heur die richting in 't begin gegeven was. Ze had hem de rechte weg doen volgen streng afgebakend door de kristelike leer, niet met het denkbeeld op-te-dringen: ik wil! maar op onderworpen wijze met de gedachte: dat is zonde; wèl met 'n triestig ommezien naar ongenoten vermaken, maar snel zich herscheppend in de voeling: ik ben aan de booze ontsnapt. En die wil had hem gesteund in oogenblikken van moedeloosheid en lichaamvermoeienis. Want hoewel hij zwoegde en slaafde uit vreeze, was toch de wil er die hem rechthield en die na die oogenblikken van zwakheid overheerschte door 'n blijheid: ik doe m'n plicht. Nu herschiep zich die wil. Ze leidde niet meer z'n werk, z'n gewone gedachten, ze schonk geen aandacht meer aan z'n hand, ze trok zich alleen nog thoope op dat doel: de eindelike verlossing, de roem van 't durven, dat steunde hem in z'n verlangen zoodat hij dierf. Maar hij wist niet hoe beginnen. Herhaalde malen had hij zich reeds voorgesteld z'n meester te vermoorden, toen had hij evenwel de schrik gevoeld een lijk te zien, of de zaak werd onuitvoerbaar. Soms ook dacht hij: 'n moord is 'n moord! Doch de mannen rond hem wierpen ook die kwestie op onder kristelik oogpunt en ze kwamen tot de slotsom dat zoo'n moord gewettigd was om de dageliksche onrechtvaardigheden van de meester. | |
[pagina 315]
| |
En weer nam hij hun overtuiging in zich, de zaak nam bepaalde vormen aan, steeds bepaalder, steeds vaster, want hij was weinig opgewonden: 't was 'n noodzakelikheid, dat was alles, hij voelde zich ertoe gedreven in koelen bloede; hij wikte en woog alles wat ermee betrek had. Doch de bangheid 'n lijk te zien kon hij niet van zich afschudden, 't docht hem dat dit zicht hem overal zou vervolgen, als z'n verbeelding sterk werkte vóelde hij die vervolging in al haar vreeselikheid. Neen, er moest iets anders gezocht worden, iets dat de meester's dood veroorzaakte binst hij, Vanbeveren, heel ver was, ook mocht hij zich niet blootstellen, hij had schrik voor rechters en rechtbanken. Alles moest heel stil en voorzichtig gebeuren, zoodat 't nooit uitkwam, zoo wilde 't z'n wil die anders nooit dan in stilte gegist had. In 't verborgene daar lag z'n sterkte, daar waren geen dingen die hem konden weerhouden omdat zich daar geen andere wil opdrong, tegen 'n andere wil kon hij zich niet verzetten, maar hij beheerschte de doode dingen en z'n eigen daden in de verholenheid, hij streed niet, hij had nooit gestreden, maar hij kroop over de grond en mijnde onder de voeten totdat de hinderpaal omver viel.
Hij had het gevonden. 't Was koud. Na lang vriezen was de dooi ingevallen en nu begon 't weer te vriezen. De meester was naar 'n slecht-befaamde herberg. Rond half-twaalf of middernacht kwam hij daar weg. Vanbeveren was er in gelukt hier en daar nogal wat kruit te verzamelen. Hij deed dat in 'n doos met looden ballen erin, nagels en stukjes ijzer. Hij bewerkte dat op z'n zolder binst de meester nog beneen aan 't zottebollen was met 't vrouwvolk, 't gelach bereikte z'n ooren en deed hem grijnzen van haat, spoorde hem aan, als 't noodig was, om er voor goed gedaan mee te maken. De meester ging heen en hij vervaardigde de lont. Langs de weg was 'n haag, hij zou de doos tegen de haag leggen en de lont er voor steken. De lengte was juist berekend. Alles was gereed; hij ging. | |
[pagina 316]
| |
Z'n hart klopte, maar nu was de zaak vastgesteld en beslist, hij stapte voorwaarts. Eigenlik was z'n grootste bangheid te mislukken, hij keek aandachtig rond, kroop op de bepaalde plaats door de haag en wachtte eenige tijd om te zien of niemands aandacht gewekt was door 't geruisch en gekraak van de takken. Niets bewoog. De lucht zat helder van sterren maar geen maan; 't was donker. De weg was zeer eenzaam, de slag kon niemand anders treffen, hij bedacht dat. In de verte was 'n lantaarn maar de klaarte kwam niet tot hem. Nu dacht hij aan z'n eigen, tastte met de geest rond of hij niets betreuren zou. Hij beefde voortdurend, maar als hij dacht aan z'n vrouw en zijn kinderen zag hij zich enkel van hen verlaten en verwaarloosd; in dat opperste oogenblik haatte hij hen. Z'n gedachten wijlden daarop bij z'n gezellen. Ze zouden van de meester verlost zijn en hij zou een onbekende held zijn in hun gedachten; hij voelde zich trots daarover. En die trotschheid boog zich nu over z'n eigen, over z'n moed en z'n wil: hij alleen was standvastig geweest. Waar waren ze nu met hun durven eischen en klagen? dat diende tot niets: tegen een onbepaalde, domme, wezenlooze onderdrukking moest 'n blinde kracht aangewend worden. En op 't allerlaatste oogenblik kwam de meester-zelf vóor z'n blikken. Wonder, hij scheen hem nu niet te haten, 't was of hij hém niet zou vermoorden, maar 'n noodlot dat zwaar op hem drukte. Hij aanstak de lont na op zijn uurwerk gezien te hebben. En nu dit gedaan was bleef hij erop zitten kijken in plaats van te vluchten. Hij werd wezenloos. Er scheen 'n onmetelike ijlheid rondom hem te ontstaan en zijn leven had geen doel meer. Hij zag niets dat hij nu nog kon liefhebben, nu, dat hij waande te leven ná de slag. De algemeene onverschilligheid, liefdeloosheid, waarin heel z'n leven verloren liep, bleef rond hem hangen, en hij kon niet uitschreeuwen dat hij de wereld verlost had, 'n looden hand drukte zwaar zijn mond toe. De lont knetterde en dat klonk hem vaag in de ooren terwijl hij mijmerde waar hij dolen zou. Toen klonken ook stemmen, er werd 'n deur toegeslagen, hij sidderde lijzetjes. Stappen | |
[pagina 317]
| |
naderden, de stappen van 'n manke.... gehurkt zat hij versuft in 't niet te glariën. En 'n oorverdoovende slag bonsde door de stille avond, de haag werd uitgerukt, de grond omwoeld, en van twee kanten slingerden bloedige klompen in de lucht.
Gustaaf Vermeersch. |