| |
| |
| |
Op 't Begijnhof.
I
Lieneke zat achter 't vensterraam, ijverig op heur kantekussen te pikkelen.
Heur vlugge vingertjes trippelden, naarstig smijtend om en weer, de smalle boutjes, die aan witte draden hingen en snel verstekend de gele spelden, die daar boven stonden, in dichten drom opeengehoopt. En de klosjes sloegen neer, sprongen links en rechts, elkander kruisend, tikkelend op het blauw kartonnen blad, waar de witte kant ontstond, uit de grillig dooreengesmeten draden.
Plechtig-zwaar tikte de huisklok, met de statige, breede schomlingen van den langen koperen slinger, die daar regelmatig hing te zwaaien, achter de twee groote gewichten.
Het gele kanarievogeltje in zijn kooitje aan den muur, zat dikinéén te treuren als een ouw ziekelijk wijfje. Het arme beestje roof.
Daar hing zoo'n kalme rust en vrede in dit stille woontje! Daar roerde niets in 't kleine vertrek als 't ruischen van de boutjes en 't ernstig tikken van den tijd, die langzaam voortgleed, grijs-eentonig.
Lieneke schoof het venstergordijntje op, en keek naar buiten. Met haar fijne vingers veegde ze de dompige natheid van de ruitjes, en door 't glad-heldere plekje kon ze loeren in 't stille straatje van 't Begijnhof.
Wat lag daar alles kalm en vredig!
| |
| |
De propere huizekes rijden zich langsheen de straatjes, grijs en kalm, als de grauwe lucht, die over den hemel gespannen hing. De blinde hofmuurkes, met hun klein gewelfde deurkes, stonden stijf-wit te kijken vóór de huizekes. Hier en daar stak de verwarde bladerkroon van een fruitboom over de tuinmuurkes heen, roerloos-kalm. Tusschen de vensterkes der woontjes kronkelde de wijngaard zijn knokkelarmen groen-bebladerd.
Van de dakgoot viel soms een stoute musch op de grijze keien neer en huppelde een oogenblik rond, pootelend in het gras, dat weelderig ópschoot, tusschen de steenen.
En 't gansche Begijnhof lag daar, afgezonderd en ómmuurd langs alle kanten, zóo rustig-stil, in zwaren peis...
Daar sloegen twee oude wijvekes den hoek om en trippelden het straatje in, lichtjes zwevend over de keien, in hun zwarte mantels met de breede kappen, die hun gansche hoofd verborgen.
De mis is uit, dacht Lieneke, - en nu zag ze in heur verbeelding, zóó precies, in 't midden van 't Begijnhof, het kleine kerkje staan, met zijn kleurig-geschilderde glasramen; en ze zag ál wat er juist was gebeurd: daarbinnen ruischte 't orgel, dofbrommend, plechtig, breed-groeiend tot een grootschen zang van peis, die ópsteeg, golvend naar den Hooge, met ruimen zwaai! Buiten in de dakgoten sjierpten de musschen, luidruchtig, oneerbiedig en binnen klonk het lieve, heldere gezang der fijnstemmige begijntjes klaar-schallend en zich mengend met het majestatische georgel.
Door de breed-geopende deuren zag Lieneke de menschen buitenstroomen en ze snoof de wierooklucht, die buitenvloog met de eerste menschen.
Lieneke wist en voelde en zag dat alles: De stokoude, kromme wijvekes sukkelden de blauwe trappen af, voorzichtigjes; en de vlugge begijntjes, met hun witte kappen en hun gevouwen handen in de breede mouwen kwamen buiten met de grijs-gedoste weesjes. Boven op den dorpel stond de lange, blozende pastoor het alles te overschouwen met goeden blik.
De wijvekes bleven een oogenblik staan vezelen, in ronde trosselkes bij elkaar, met kleine handgebaren en hoofdgeschud. | |
| |
Belleke Frank het oude vrouwtje, dat met Lieneke samen woonde, trok nu naar huis; en achter de kerk, op den dorpel van zijn woontje, stond Jaan de Hollander - Lieneke zag dat tóch zoo goed! - en hij groette Belleke met zijn hand van verre, en zijn oogen zeien: Tot straks! Want Liene wist dat hij straks ging komen...
En nu stapte Belleke Frank werkelijk 't hofke in, dat vóór hun woontje lag. Het oude vrouwke keek eens naar de bloemkes, die daar weelderig stonden te groeien: de ‘klassers’ wuivend op hun groen bebladerde stengels, hun donker-purperen schermen, de blauw-gekroonde ridderspoor, de witte, geel-gestipte ‘kwezelkes’ en de rozige hortensia's.
Belle bracht een oogenblik leven en beweging in 't stille woontje.
Ze legde heur lijvige kerkboek op de kas en ze hing heur paternoster nevens 't venster, waar heur stoeltje stond.
Nu zaten ze getweeën te werken met hun kantekussen op de knieën, wroetelend met bedrijvige vingers in de ratelend-huppelende boutjes.
Wat was het hier stil en vredig in huis!
Op het lage kastje troonde de Heilige Familie, tusschen den Heiligen Rochus en den Heiligen Antonius van Padua, onder glazen vazen. Ouwe, geel-verschoten portretten stonden ervoor. Aan de overzijde boven de schouw hing een zwart-berookte Kristus aan 't kruis en óm hem heen, in sierlijke bochten neergolvend, een overgrooten rozenkrans met dikke houten bollen.
Lieneke en Belleke woonden al jaren lang samen in dit stille huizeke dat den ‘Soeten Naem Jesu’ gewijd was. Ze leefden kommerloos hun eenvoudige leventje, biddend voor hun zielezaligheid, biddend voor hiernamaals, waar ze al het heil verwachtten, dat ze op aarde niet gevonden hadden.
Lieneke was de eenig overblijvende van vijf zusters, voor wie ze altijd had gezorgd en heur gansche leven opgeofferd. Drie waren er dood en de andere was gehuwd, de wijde wereld in en woonde verre weg, bij de Walen.
Lieneke was goed vijf en veertig, maar ze zag eruit, met heur perkamenten vel en heur magere knokkelvingers, als een van bij | |
| |
de zestig. Belleke, de vroegere bazin uit den Koerier, was een ouwe sukkel van bij de zeventig; zij had zich kromgesloofd voor heure kinderen en voor heuren vent, die huurhouder was. Ze had ze allen naar 't kerkhof weg zien dragen! Ze was alleen gebleven, gansch alleen en was gaan wonen hier op 't Begijnhof, levend van haar spaarcentjes, biddend gansche dagen lang en nu enkel zorgend voor heur zieltje.
Ze zaten daar nu getweeën, achter 't venster, met hun kantkussen op de knieën, altijd-aan maar werkend, zonder opzien...
Daar klonk op eens de heldere stap van houten kloonen, klaterend op de keien.
- ‘Jaan is daar,’ zei Lieneke en door 't hofke kwam hij aangestapt, met een verfpot in de hand.
- ‘We zullen er nog eens aan trekken!’ zei d' ouwe schilder vreugdig, vriendelijk kijkend naar de kantwerksters.
- ‘Zie dat ge niet klast, Jaan!’ zei Lieneke den ouwen vent in de oogen kijkend, ‘en maak u niet vuil... daar ligt 'n voorschoot, bind hem maar aan.’ En ze wees naar 't blauwe ding, dat in slappe vouwen over de rugleun van een stoel hing.
En Jaan wou den voorschoot om zijn lijf binden, hoog-op, maar met zijn stijve armen ging 't niet goed.
- ‘Wacht wat, Jaan, 'k zal een handje uitsteken.’
Lieneke lei heur kussen op den stoel en bond den voorschoot om het ronde buikje van den grijzen vent, die 't vroolijk vond, zoo geholpen te worden.
Jaan ging aan 't verven aan, het vuil geworden deurtje, groen geschilferd en gebarsten, met tal van blaasbobbels bedekt, die de zon erop gebrand had.
Jaan wreef de verf er maar over, over bulten en kloven, met óp- en neergaand handgebaar, in vlijtige doening.
't Was alles zoo rustig nu weerom, in 't huisje en in 't hofje.
De zwarte kat kwam binnengeslopen, streelend langs den muur, geruischloos, en nestelde zich in een bol aan de voeten van Belleke, die gebeden prevelde.
Lieneke werkte nu zoo moedig en zoo vlugjes. Daar was een vroolijk glanzen in heur oogen en daar straalde een lichte zon- | |
| |
nigheid in 't gansche huisje, nu die schilder daar zoo stond te smeren de groene verf op de deur, met onophoudelijk armbewegen.
Lieneke zag wel het lippengeprevel van Belleke, maar zelf bad ze niet meer. Heur gedachten vlogen weg van 't Begijnhof, en toch trippelden heur vingertjes en smeten de bouten om en weer... Ze wandelde ergens in een zonnige dreef, onder hooge, luchtige boomen, en heur hertje was jong!... Maar opéens vloog er een treurigheid over heur heen: ze was nooit jong geweest, en ze zou 't nooit worden, nooit meer... Ze had heuren lieven tijd laten voorbijgaan, zonder ooit 't geluk, het echte, groote geluk gevoeld te hebben!
O! die lange zwoegensdagen van voorheen, die kommervolle nachten, als zij al de zorgen droeg van 't harde leven, zonder ooit te mogen denken, dat ze jong was, en een hart bezat, als de andere meisjes. Vriendinnen had ze nooit gekend; kermis, feest of vreugde hadden er nooit voor haar bestaan; en toen ze eindelijk alleen was overgebleven, was ze veertig jaar en oudgewerkt! Nu sleet ze op 't Begijnhof, in kalme doening, jaar-in, jaar-uit, heur kleurloos leven, zonder vreugde, zonder smart.
Hoe was dat nu in heur gekomen, dat nieuwe ding, dat in heur hartje diep te nestelen lag... Ze dierf het niet bekijken of beroeren... ze dierf niet denken, maar ze liet de zoete blijheid, innig-stil, in heur hartje waaien... en ze loerde soms eens naar den fikschen schilder, die zoo schalks kon kijken met zijn vinnige oogskes... en dan wandelde ze weer droomend voort, door goud-gele akkers, golvend graan, en ze hoorde, hoog in de lucht een schallend jubellied, galmend met den juichkreet in heur zieltje!
En heur vingertjes rippelden onvermoeid, en ze gevoelde dat ze jong opnieuw ging worden, dat heur hartje lang gesluimerd had, maar dat ze nu heur deel ging krijgen van het menschelijk genot! Doch dat alles lag zóó diep verborgen, dat ze zelve nog niet juist besefte, wat er in heur hertje werd geboren, dat haar zoo gelukkig maakte!...
Jaan liet zijn arm een oogenblik zakken, om eens te verademen.
Het was nog een ferme kerel, die Jaan, met blozende, fleurige | |
| |
kaken, een sterken, rooden spekhals en een dik, rond buikje. 't Was zoo'n vroolijke vent, pas veertig jaar oud, zou men zeggen, hoewel hij een goed eind in de vijftig was.
Hij woonde al lang op 't Begijnhof, op 't ouw kerkhof, en hij had zijn vrouw verloren, twee jaar geleden. Hij woonde nu gansch op zijn eentje. 't Was zoo'n brave kleuteraar, die van alles wat verstand had, en de ouwe vrouwtjes hielp, nu hier, nu daar, maar die liefst en meest van al bij Belleke en bij Lieneke kwam.
De andere kwezeltjes, van achter hun gordijntjes loerend, bespiedden zijn doening, zijn gaan en komen; en in de huisjes praatte men ervan. Lieneke vermoedde wel, dat er over heur gesjouweld werd, maar ze meende dat men enkel heur benijdde, omdat ze wat centjes bezat en omdat heur woontje altijd zóó zindelijk en zóó netjes was. De ouwe klappeien taterden en fezelden onder elkaar als Jaan boodschappen ging doen, buiten 't Begijnhof, voor Lieneke en vooral als zij ze samen bijeen zagen staan, om een simpel woordeke te wisselen, bij 't in of uit de kerk gaan. Ze strooiden 't rond, en 't liep van huizeke tot huizeke:
‘Die ouwe zot, Jaan uit St. Rumoldus, dat's bij de zeventig, en, let er op, dat zal nog gaan trouwen.... 't is schande! Zijn vrouw is pas dood.... Wat zal mijnheer pastoor daarvan zeggen.... Ze moesten het hem vertellen.... zoo'n mannen moesten z' het Begijnhof toch verbieden!.... 't Is al voor Lieneke's centen! Die ouwe zottin, wat zullen we hier allemaal nog beleven!’
Lieneke wist niet dat het zóo erg was, en dat heur stille genot dat zóo diep en half onbewust in heur zieltje lag verborgen, zoo onbarmhartig-ruw door die booze kwatongen werd besproken.
Gisteren was er een flauwe nagalm van al dat praten en lameeren tot Jaan gekomen:
Rozeken uit St. Appolonia had spottend hem gezegd:
- ‘Jaan, uw lief is bij u aan de deur geweest!’ -
Jaan had die boos-gemeende woorden hooghartig over hem laten gaan en niets geantwoord; maar langs een kleinen omweg was hij seffens naar heur huizeke getrokken om te vragen wat er heur beliefde....
| |
| |
En zoo was het gebeurd dat Jaan hier nu dat deurke stond te schilderen, voor de processie, die Zondag uit moest gaan.
De grijze vent die had het tóch zoo plezierig gevonden, dat Lieneke hem geholpen had, dien voorschoot rond zijn buikje te binden en hij wou dat ze 't nog eens deed, en hij zou wel willen deuren schilderen, alle dagen, met Lieneke erbij!.... Maar hij zei er niets van!
Hij keek naar de lucht. De hemel, die al dagen lang effenblauw was geweest, was grijs en grauw. 't Was onmenschelijk heet geweest en alle dagen had men naar regen verlangd, te vergeefs.
- ‘Nu zal 't regenen, vandaag,’ zei Jaan.
- ‘Ja, 't moet regenen,’ zei Belleke, over heuren bril oploerend, ‘'t is Margrietje vandaag, en da's een' piskous.’ -
En werkelijk daar begonnen de druppeltjes neer te zijpelen en te zeeveren, en ze groeiden aan en 't werd een goeddoende bui....
- ‘Dat zal deugd doen,’ zei Jaan, en hij ging buiten, met den blauwen voorschoot flodderend om zijn beenen; hij bleef in 't hofdeurke staan en keek in 't stille straatje, waar de druppeltjes op de keien dansten. Lieneke was ook buiten gekomen in 't hofke, en keek op, en liet de druppelkes tikken op heur gelaat; Jaan zag heur doende en lachte heur tegen.
- ‘Lieneke,’ vroeg Jaan toen in-eens, ‘weet ge wat Rozeke, uit St. Appolonia, mij gisteren zei?....’
Lieneke keek verwonderd op, en dan: ‘Die kwatong?’ luchtig zei ze 't, ‘wat kan mij die schelen!’ -
Jaan kwam een stapje nader en fluisterde, want niemand mocht het hooren dan Lieneke alleen:
- ‘Uw lief is gisteren bij u aan de deur geweest!’ -
Lieneke sloeg heur oogen neer, en keek naar de bloemekes, maar ze sprak niet meer. Ze was gestoord en kwaad,.... maar 't zong in heur ooren: ‘Uw lief.... Jaane's lief!’ - en ze wou niet bekennen aan heur eigen dat ze 't gaarne had en dat zij 't nog eens hooren wou!
Ze ging terug binnen, en ze wroette nu voort, zonder opzien, zonder spreken. Ze zag nevens heur oogen, door 't venster, de | |
| |
druppels vallen en ze hoorde ze tikken op de bestoven blaren.
En Jaan schilderde voort, borstelend op en neer, verstolen loerend naar de kantwerkster, die er kwaad uitzag en niet meer opkeek, en hij kreeg nu spijt dat hij 't gezegd had, en hij vroeg zich af, waarom hij 't had gedaan, waarom hij het stille genot, dat zooeven hier nog zweefde, had verjaagd, en hij schold zijn eigen uit voor lomperd en voor dommerik!
| |
II.
Nu waren ze in de weer op 't Begijnhof! De vlug-vlijtige begijntjes met klepperende kloontjes, de kromme wijvekes en de stokoude peekes, met hun stramme pooten, hadden heel de week deurkes en vensters groen geverfd, de muren witgekalkt en het gras tusschen de keien uitgetrokken met ijzeren krabbers. Verleden Vrijdag en gisteren nog hadden ze overal geschuurd en geschrobd, en 't water met volle emmers rondgesmeten in hoeken en kanten, en 't allemaal schoon gevaagd met hun groote borstels en hun stijfharige luiwagens, wroetend overal in en tusschen.
't Was nu allemaal krakend proper, en 't zonneken daarboven lachte toch zoo helder, overgietend de huizekes en de straatjes met heur tinteling en heur gloren, en groote lichtvlekken kletsend op de geveltjes en de witte hofmuurkes.
Wat een hemelsch weerke voor de processie van Margrietje. 't Was Zondag en men vierde vandaag de patrones der kerk. De nationale driekleur en de geel-witte pauselijke vlaggen krinkelkronkelden aan de vensters en wuifden hun feestadem over 't gansche Begijnhof. En in de woontjes was het overal een vlijtige doening van paleeren en versieren met kleurige bloemen en papier.
Lieneke was te communie geweest, dezen morgen, want ze moest in de processie gaan. Zij had een eitje geëten bij heuren koffie en de schelp met heur fijne vingers in stukken gekraakt. Haastig was ze van tafel opgestaan.
- ‘We hebben nog veel te doen, Belleke,’ zei ze, ‘we moeten ons haasten, want het zal zoo rap elf uren zijn.’ -
| |
| |
Nu ging het werk stil voort, het opruimen en 't afwasschen, het bloemen plukken en 't schikken in orde van ieder meubeltje en ieder klein dingetje, elk werkend langs zijnen kant, stil-zwijgend, in zijn eigen gedachten-wereldje pratend alleen...
Och God! Lieneke was zóó ontgoocheld; dat had zóó schoon moeten zijn, die processie vandaag; ze had er dit jaar zoo op gerekend; ze wist zelve niet waarom. Nu vond ze het niets bijzonders meer; ze was enkel maar doende, omdat ze het allemaal zoo deden, in alle huizekes, en omdat het zoo gebeurde, ieder jaar!
Waarom was zij bedroefd! En waarom klonk het zoete liedje: uw lief... Jaane's lief, niet meer in heur zieltje met blijden galm?...
Jaan was niet meer daar geweest, sedert hij 't gezegd had, bij dat deuren schilderen; en iederen dag had zij uitgekeken, in blije verwachting, telkens teleurgesteld! Waarom kwam hij nu niet meer? Ze had het toch zoo schoon gevonden; maar ze was beschaamd en betetterd geweest, om al het nieuwe en het vreemde dat in-eens in heur leven werd gesmeten, en dat ze nooit gekend had! Jaan was weggegaan, verbabbereerd en links, en zoo niets meer opgeruimd... God! Zou hij ziek zijn! Al op-eens schoot het door haar hoofd. Ze liet zich neervallen op een stoel, en, zonder zien, staarden heur oogen op den bloemruiker, dien ze in een glas water, vóór de Heilige Familie had geplaatst.
Maar neen! Dat kon niet zijn, dat zou ze weten; Daar was niemand ziek hier op 't Begijnhof of ieder wist het seffens; dat liep rond, de straatjes door, van deur tot deur. Dat kon niet zijn!
Vandaag toch zou ze hem zien in de processie, en ze vroeg zich af, wat ze hem zeggen zou. En al meteens werd het in heur gesmeten, dat er iets op handen was! Dat er iets gebeuren ging, dat voelde ze daarbinnen, maar ze wist niet hoe of wat!
De kaarskes stonden te branden vóór de Heiligen op de kast, en de tuilen lagen gereed van schoone purperen ‘klassers’ en gele en roode rozen uit het hofke van Treezeke uit St. Anna. Op de tafel stonden de witte kaarsen te prijken, in de kandelaars, met gekleurde papierstrookjes versierd.
- ‘Lieneke, 'k zou nog wat water sprenkelen vóór de deur, 't zal zoo frisch zijn!’ -
| |
| |
En 't meisje met den gieter zwengelde aan de pomp, en 't water spoot er met kleine gulpjes uit, ongewillig, poverkes.
Daar hapert iets aan de pomp, dacht Lieneke, terwijl ze 't nat in breede zwaaien over de keitjes sproeide voor heur woontje.
Maar toen ze een tweede gieter wilde volpompen, ging het in 't geheel niet meer. En met iederen lossen pompzwaai, en met ieder piepzuchten en blazen van de broedelende pomp, steeg er een vreugdegevoel in Lieneke's hart... Ze zei er niets van, ze hield het voor heur eigen, als een lief geheim: Straks, als ik Jaan zal zien, zal 'k hem vragen om ons pomp eens na te zien!... En nu wist zij dat zij iets te zeggen had, en dat hij komen zou!
Met stralend gezicht stond Lieneke in de huiskamer, in heuren witten, ruischenden onderrok en in haar hagelblank lijfje. Belleke haalde het luchtige, neteldoeken kleed uit de kas en het witwolkige ding gleed neer over Lieneke's gebogen hoofd. Daar praalde het spierwitte maagdeke nu, in feestdos, zooals ze straks in de processie zou gaan, met vijf van heur vriendinnen, om de relikwiekas der Heilige Margaretha te dragen op heur schouders. Zes ouwe, ongehuwde vrouwen waren daartoe uitverkoren; Lieneke was de jongste ervan; de meid van den pastoor - die was vooraan de zestig - was de oudste.
Lieneke haakte den steenrooden band om heure lenden vast, en van achter golfde de groote, rooden strik neer tot tegen den grond.
Belleke snuffelde in een der open schuiven en uit een klein doosje kwamen de zware gouden oorringen te voorschijn.
Belleke drentelde om Lieneke heen om de hangbellen in te steken.
De witte maagd zat op een stoel geduldig vóór zich heen te kijken, met éene oorbel in.
Het oude wijfje sukkelde met het ander oor: ‘'t Is al zóo lang geleden,’ zuchtte zij; ‘hadden we nu maar wat fijn olie in huis... doe 'k u geen zeer?... Och God, 't gaatje is toe!’ -
Ze moest het opgeven en Lieneke zou dan maar zonder oorringen in de processie gaan.
Ze spoedde zich naar 't kerkje; onderweg schoof ze heur | |
| |
filozellen handschoenen aan en nog altijd voelde ze dien lossen pomparm, en hoorde ze 't water preutelend in kleine straaltjes uit den pompmond spuiten...
- ‘Ik zal 't hem vragen, of hij komen zal, voor de pomp!...’
En dat liedeke trippelde in heur hoofd, en glansde in heur oogen.
- ‘Goeien dag!’ knikte Lieneke vriendelijk tegen Polidoor, den ouwen koster, die juist een houten kandelaar tegen zijn wit hofmuurke haakte en de kaarskes al maar aan ging steken.
- ‘Wat een weerke, he!’ -
De kleurige vlaggen wimpelwapperden genoeglijk aan de ramen en in de straatjes was er een vroolijk rumoeren. Lieneke groette al de menschen, de moeders, die daar met hun kleine pagadders, in hun zondagpakje, rondwandelden op en neer, in blij verwachten, en de kleine, witte maagdekes, die vroolijke kindergezichtjes, die daar lachten en allen meededen aan de processie, seffens.
- ‘Dag, Fientje!’ -
Fientje uit St. Barbara stond in 't midden van de straat, en uit een oud sigarenkistje strooide ze kleurige papiersnippels en bloemen en blaren op den grond. De straatkeien verdwenen onder 't witte zand dat kleurig bevlekt was met rood en blauw, met groen en geel - een feestelijk tapijt, waar de processie over moest.
Rond het kerkje was het een druk leven, ongewoon.
De muzikanten, met hun klarinetten en hun koperen instrumenten, stonden al te wachten in den lommer der huizen.
Uit het weezenklooster, rechtover 't kerkje kwamen de kinders in hun witte mousselinnen kleedje, vlijtig stappend, ieder zoekend naar zijn plaatsje.
Lieneke kwam eerbiedig voor de schoone relikwiekast, die te midden van 't kerkje stond, op een zwarthouten schraag. Heur gezellinnen zaten al gereed, neergeknield op een stoel, te wachten.
Lieneke ging langs vóór, in 't midden, en de witte berrie drukte lichtjes op haren schouder. Ze kwamen buiten en moesten daar nog wat wachten, tot alles gereed zou zijn. De schrijnwerker, die nevens hen ging, schoof het houten schraagje onder de gouden kas. | |
| |
De zon tintelde erop, en lichtsprankels vonkelden en wemelden op de zilveren medalies, die errond te bengelen hingen, en op de vergulde, gevleugelde engelen, die het zilveren borstbeeld der Heilige Margaretha torsten op hun schouders. Lieneke en heur vriendinnen stonden nevens 't schraagje te bidden, en met de wees-gegroeten schoven de bollekes van hunnen rozenkrans tusschen hunne vingeren voort.
En toen kwamen de mannen van 't Begijnhof uit de kerk, de blauw-steenen trappen af, met de brandende lantarens in de hand... en Jaan was erbij, blootshoofds en hij keek van verre en knikte tegen Lieneke, die daar te bidden stond, en dat duurde allemaal maar een enkel oogenblik!
Nu trok de lieve processie de straatjes rond, en keerde en kronkelde door de steegjes. O! die schoone zon die 't al beglansde en begloorde, die 't al deed flikkeren en zomerlichten!
Vóórop trokken de kleine weesmeisjes, in twee biddende rijen langsheen de straatjes. Dan kwamen de spierwitte kinders, met roode en purperen of blauwe linten om hunne heupen; op hunne hoofden glansde een gouden kroontje; ze gingen daarheen, den kop eerbiedig gebogen, voorzichtigjes stappend, en ze hielden in hunne rechterhand de linten, die neergolfden van de kleurrijke vaandels, kwistig met goud en zilver bestikt, vol zonnegewemel en stralengeflonker. Daar zweefde, in prachtgewaad en donkerrooden fluweelen mantel, de Heilige Maagd voorbij, met het kindeke Jezus op den arm, gedragen op de schouders van vier spierwitte kinders.
Met gebogen hoofd kwamen de zes oude maagden daaraan, hagelblank, met bloedroode strikken om de heupen, biddend, ingetogen, dragend de kostelijke kast, flikkerend en schitterend, met de rood-verzegelde beenderen daarin.
En achter Lieneke, in twee rijen, met brandende, bengelende lantarens in de hand, kwamen de oude peekes, begeleidend het glinsterend gouden baldakijn, waaronder de priester ging, met den Allerhoogste, in een blauwen wierookwalm....
Lieneke wist wat er allemaal achter heur ging, en dat Jaan daar ook was en de allereerste kwam, vlak achter heur, en ze voelde dat hij soms eens naar heur keek.
| |
| |
Terwijl de oude witte maagd daar zoo henen schreed met gebogen hoofd, en den zwierenden paternoster in de linkerhand, voelde ze een zalig genoegen om alles wat er voorviel, om al die schoone lichtheid en die gouden pracht om en rond heur, om al dat zonnegeflikker en stralengewemel; en ze herhaalde stillekes in heur eigen, hoe ze hem aanspreken zou, als de processie uit was, en hoe ze 't hem vragen zou van die pomp....
Heur gedachten vlogen weg.... Ze zou Jaan vragen of hij eens komen zien zou. Hij kon het, pompen-maken, zij wist het. Thuis had hij een langen haak, waar hij in den winter mee kwam 's avonds, om het slot uit de pomp te halen, opdat ze 's nachts niet kapot vriezen zou....
Maar toen joeg ze die gedachte weg met een fronsen van heur voorhoofd, want nu deed ze kwaad, dat voelde ze in heur hert, zoo heur gepeinzen weg te laten drijven, aan zulke wereldsche dingen te denken, nu ze die heilige beenderen droeg!
En dan begon ze opnieuw te bidden, badend in een stil-zalig genoegen, om al het schoone dat er reeds was, en dat er nog moest komen!
Toen opéens kwam de muziek, die vóór heur ging daartusschen.... In die lieve, oude straatjes, tusschen die oude menschjes en die brandende kaarsjes en die bloemen aan elk venster, die slepende tonen eener langzame processiemarsch, wat klonk dat hemelsch schoon! 't Was een lieve welkomgroet van het heerlijke, zonnige geluk dat Lieneke wachtte, dat zij eindelijk bereiken zou....
De processie trok 't kerkje terug binnen, dat in een oogwenk vol volk stroomde. Toen het Allerhoogste binnen kwam, brak het orgel los in breeden juichtoon.
Lieneke zat geknield nevens de relikwiekast, en de priester, tusschen twee rijen mannen, kwam voorbij. Jaan ging rakelings nevens heur af. Nu kon ze hem ook eens bekijken, hoe hij fiks daarhenen stapte met zijn zwarte jas en zijn schoone grijze haren. Ze zag op zij zijn blozende kaken en zijn weelderig buikje spannend in zijn zwarte gilet.... Wel, die Jaan, wat een ferme vent!...
| |
| |
Maar weer joeg ze 't weg, en ze verborg haar aangezicht in heur handen, om al het kwade dat ze hier nu bedreef. Want ze voelde in-eens, dat ze groote zonde deed, hier in 't kerkje, nevens die relikwiekast. En dat dreef als een zwart wolkje over heur zonnig geluk.
Dóór de bovenvensters staken schuine zonnestralen, helder neerkletsend op de bonte, kleurige menigte, en in het kerkje klonk het tantum ergo toch zóo plechtig. En dan viel die stilte in, zoo zwaar-drukkend op de borsten, dat de adem steken bleef bij den zegen van den priester.
Lieneke hoorde opeens het verwarde, luidruchtige stoelengeschuif en voetengetrappel op de blauwe steenen, en 't volk stroomde nu buiten, duwend, drukkend, elkaar meesleurend in zachte deining.
Op den dorpel, bij 't buitenkomen stond Lieneke nevens Jaan, en ze gingen samen voort.
Maar toen de witte maagd spreken wou van de pomp, toen bleef het steken in heur keel, en ze gevoelde dat er iets anders komen moest....
En Jaan sprak het uit, die gedachte, die al vier dagen lang daar ronddraaide in zijn hoofd en die een uitweg zocht.... en toen klonk het:
- ‘Lieneke, de menschen hebben het al zoo lang gezegd.... Willen we dan maar trouwen?’
En die woordekes vielen neer, zóo onverwacht, en ze joegen het bloed naar Lieneke's hoofd....
Jaan keek betetterd rond; ze waren nu uit het gewoel, ze stonden alleen; en de ouwe vent sloeg dan zijn oogen neer en zei niets meer.
Lieneke bleef roerloos staan te kijken; ze wist niet wat ze zeggen moest en of ze blij zou zijn.... En toen sprak ze, ze wist het bijna zelve niet, hoe 't in heur hoofd gekomen was, en 't klonk zoo vreemd in heur eigen ooren:
- ‘Jaan, de menschen.... wat zullen ze zeggen.... 'k durf niet!....’
En na een poos: ‘'k Moet nadenken, Jaan, en dan zal ik zien!’
| |
| |
En in heur hertje zong het vroolijk: Doe het, Lieneke, doe het maar.... En toch stond ze daar zoo verbabbereerd te kijken, Lieneke, in heur witte kleed, met dat vreemde ongekende gevoel, dat nu leefde in heur hart.
Ze trokken nu weer voort, ieder langs zijnen kant, zoo doodgewoon, alsof er niemendalle was gebeurd....
En dát was nu het ongewone dat Lieneke had vóórgevoeld, dát was nu het schoone, dat ze onbewust, al dagen lang, in heur hertje droeg. Nu kwam het alles los, in eens, en daar blonk zoo'n heerlijkheid, zoo'n pracht, over al wat Lieneke's oogen aanschouwden; ze zweefde lichtjes langs de huizen, en daar gonsde een heerlijk lied, vol wonne, het nooit gekende, wonderbare liefdelied in heur eenvoudig zieltje!
Aan den omdraai van de straat, tegen een blinden muur, lag de steenen Christus, met doornen gekroond, op zijn harde, blauwe rustbed. Lieneke ging knielen op het arduinen bankje ervoor en ze bad vijf vaderonzen en vijf weesgegroeten. Ze keek door de dikke tralies, die als een ijzeren kooi den gekroonden Heiland omgaven, en ze zag het bloed sijpelen op zijn voorhoofd, en zijn doffe, droevige oogen kijken naar die witte maagd, die daar knielde, met heur witte neteldoeken kleed opblazend om heur heen; en toen las ze, onder 't Christusbeeld, de half vergane, grijze woorden, op de blauw-arduinen plaat:
O Jesu, geeft dat ik vermag
Met u, in lief en leed te blijven;
Mijn liefde mag beklijven;
Geeft dat ik noyt en vrees
Of kwelling drijgen sal...
Lieneke herlas de woorden nog eens, en langzaam verwaterde heur zonnig geluk; 't smolt stillekes weg; en de woorden, die zij al zoo dikwijls had uitgesproken, en die ze nu weer mecha- | |
| |
nisch had gemompeld, die werden nu levend voor heuren geest, en ze kregen een zin... En 't werd haar als een vermaning en een voorspelling; en nu eerst zag ze hoe die oogen van den Gekroonde droef berispend op heur nederkeken, en het zou heur niets verwonderd hebben zoo dat steenen hoofd aan 't afkeurend schudden ware gegaan, en zoo die smartelijke mond hadde gezucht: ‘Lieneke, lief, wat gaat ge toch doen!’ En 't hing in de lucht, dat daar een ongeluk uit zou geboren worden, dat daar leed en kwelling uit zouden komen! Nu voelde ze vrees en grooten angst, omdat ze zich schuldig gevoelde, omdat ze grootelijks gezondigd had, daar straks in de processie en in de kerk... O! ze zou vergiffenis gaan vragen, en zich verzoenen met den goeden God; en dan zou ze nog bidden, veel bidden maar... tot alles weerom goed zou komen! Dan zou ze met Jaan mogen trouwen, om altijd, altijd gelukkig te zijn...
En toen Lieneke huiswaarts keerde, schemerde die zoete gedachte weer door, en ze hing rond heur, als een nevelig waas.
| |
III.
Dat was een zware strijd geweest in Lieneke's hart!
Ze was te biechten gegaan om heur zonde uit te wisschen, en het speet heur zoo zeer dat die liefde voor Jaan heur in 't begin tot het kwaad had gebracht; maar ze voelde dat het nu allemaal vergeven was en dat ze heur getrouwigheid voor onzen Lieven Heer rein zou bewaren. Zij had den goeden priester om raad gesmeekt en zijn stil-vermanende woorden zoetekes aanhoord en zijn wenken gevolgd.
O! het smartte heur zoozeer toen de pastoor heur zegde dat ze niet meer in de processie zou mogen gaan, als ze met Jaan zou trouwen. En als ze de ouwe eiken kleerkast opentrok, dan dierf ze nooit naar 't hoekje kijken, naar het groote witte lijnwaden doek, waar heur maagdekes-kleed onder geborgen hing... Dat was hard! Ze liet dat alles zoo noode varen... maar ieder jaar zou ze toch de processie volgen, met de schaar geloovigen, die biddend gaan achter 't baldakijn en den priester.
| |
| |
En alle avonden knielde ze neer vóór heur bed, eer ze slapen ging; ze smeekte den Heiligen Geest om verlichting en ze vroeg heur eigen af, of ze Jaan wel oprecht beminde en of die liefde heur zalig kon zijn.
Ze voelde zich nu stil-gelukkig, en daaraan wist ze dat het zijn mocht, dat het goed was en dat zij eindelijk ook eens gelukkig, over-gelukkig ging zijn... maar ze liet die gedachte niet meester worden, ze hield ze tegen, want dan kreeg ze altijd een zonderling gevoel van vrees, van onverklaarbaren angst, van iets dat onmogelijk was en nooit te bereiken... ze dierf niet hopen dat het eens zou werkelijk zijn, en dat ze het geluk, het ware geluk zou mogen grijpen met heur handen, en betasten, en bevoelen, en ervan drinken, er zich in baden, in zaligen roes...
Jaan kwam iederen dag, als vroeger, om een boodschap, om zijn pijpke aan te steken of maar simpelkes goeien dag te zeggen.
Lieneke hield heur schoone gedachten opgesloten in heur hart, en Jaan vroeg niets of sprak van niets, maar wachtte geduldig. 't Was nu weer hun dood-gewone doening van kant-werken en ter kerke gaan, van eens te praten tegen de buren of eens te knikken tegen de ouwe wijvekes, die achter de gordijntjes zaten te loeren.
Eindelijk was Lieneke besloten van ja te zeggen en met Jaan te trouwen. Morgen zou ze hem erover spreken en ze bestudeerde bij heur eigen hoe ze 't beginnen moest en welke woordekes ze zeggen zou... Daarna moest ze 't seffens ook vertellen aan Belleke, die brave oude sukkel, die nog niets vermoedde van al 't ongewone dat er zoo nevens heur gebeurde. Lieneke zou 't heur allemaal fijnekes uiteendoen; en al zou Belleke eerst wat tegenmompelen, ze zou 't wel weten goed te krijgen en 't oude vrouwke te over-praten. En als 't de menschen dan allemaal zouden vernemen op 't Begijnhof, dan mochten ze nog maar eens hun mondekes roeren, die ouwe kwezeltjes, van al die jaloerschheid, die in hun hartje school!
Jaan moest een vrouwke hebben, die brave sukkelaar! Dat was nu al drie dagen achtereen, dat hij van zijn gezondheid | |
| |
kloeg, en dat hij 's morgens, als hij uit zijn bed kroop, draaienissen kreeg en zich aan een stoel moest houden, om niet omver te vallen.
Lieneke zou den ouwen sukkelaar verzorgen en vertroetelen als hij ziek moest worden. Ziet ge zoo'n vent alleen ziek zijn zonder iemand om hem op te passen. Ze zou Jaan moedig helpen, en zijn kleeren verstellen en zijn lijnwaad wasschen en zijn eten koken... God! Dat zou een leventje zijn!
Toen ze 's anderdaags 's morgens aan de koffietafel zat, schoot het in-eens door heuren kop, die schoone droom van 's nachts, met dat aardig einde...
Ze zag het lieve, zonnige huizeke nog, 't was ergens buiten, dicht bij de stad... daar stonden drie linden vóór de deur en achter lag een groote hof en 't wijde veld, blak-open. Daar woonde ze met Jaan en ze waren getrouwd! Maar Jaan zelf had ze daar niet gezien, en toch was hij alom aanwezig: zijn geest die zweefde errond; zijn adem hing in de lucht der keuken en der kamers, en woei door 't hofje, rond het huizeke... en dáár, bij de tafel waar Lieneke op te strijken stond, wrijvend met het heete gladde ijzer over het blanke linnen, om en weer, met breeden zwaai, dáár bij die tafel stond een hooge stoel, en daar zat een kindje in! O! een lief kinderkopje met twee glinsteroogjes en blonde krullen ommendom,... en dat kindje was het heure, en die lieve poezelhandjes, die met een lepeltje trommelden op een blikken telloor, en die twee mollige poezelarmkes, die waren van heur en van Jaan! O! dat was zóó schoon geweest, en overheerlijk!... Maar toen, hoe was 't gekomen, dat ruwe einde van dien hemelzoeten droom... ze wist het zelve niet, maar 't lieve krullebolleke was vóórover uit zijnen hoogen stoel gestuikt... en toen Lieneke het kopje bonken voelde op den harden steenen vloer, was ze met een luiden gil ontwaakt! En ze werd nog gewaar hoe heur buik inéénkromp en hoe 't heur vreeselijk pijn daarbinnen deed, toen heur kindje daar zoo néérsloeg.
't Was maar een droom, maar Lienekes gedachten bleven toch hangen aan dit huisje, waar zij Jaan wel niet gezien had, maar waar zij toch woonde met heur kindje, met een lief kindje van heuren Jaan!
| |
| |
Tegen den middag was hij nog niet daar geweest, en toch had hij gisteren beloofd eens binnen te komen, in den morgen.
Lieneke werd ongeduldig, en opéens dreef een zonderling gevoel heur weg uit heur stil huizeke, naar de kerk toe, waar Jaan woont.
Ze wou 't hem zeggen, nog vóór 't eten, en ze trok het kalme straatje door.
Aan den omdraai stiet ze op een trosselke wijvekes, die daar druk te praten stonden, de hoofden bijeen, met jammer-gebaren en stille woorden en hoofd-geschud van och God! en och Heer!
Toen Lieneke daar aangepikkeld kwam, zwegen ze allen een oogenblik, en bekeken heur nieuwsgierig...
Fientje uit St. Barbara die vroeg het, of ze het schrikkelijk nieuws al wist?
Lieneke zweeg, maar toen ze die verwonderde blikken allemaal op heur voelde rusten, dan voer er een huivering door heuren rug, en ze wist dat ze iets leelijks ging vernemen en dat het ongeluk heur ging raken... ze hield heuren adem in, angstig-bang en toen viel het neer:
- ‘Wel Heer! 't is toch iets... wat er niet allemaal gebeurt in de wereld!’
Dan was het een over-en-weer gepraat van al de wijvekens samen en 't sloeg allemaal neer in Lienekes ziel, met schokken en rukken, verwoestend heur schoone geluk en stuk aan stuk heur droef hart openrijtend... in heur domme smart aanhoorde ze 't allemaal, alsof het heur niet aanging:
‘Ze hadden Jaan uit St. Rumoldus gevonden, dezen morgen... Rozeke uit St. Anna, die vast nevens hem woont, had 's nachts een bots gehoord, van iets dat néérploft op den vloer... en 't was Jaan geweest!
De smid had de deur opengebroken en de ouwe vent lag dood vóór zijn bed... een geraaktheid... morsdood! Hij was er nog willen uitspringen! De familie uit Holland, drie verre neven, die waren al verwittigd; en zouden wel komen, want er zaten centen. Arme sukkelaar! Zoo alleen... en zonder bedienen! Maar 't was toch zoo'n brave ziel!...
| |
| |
En Lieneke sukkelde terug naar huis, als een stok-oud, dronken wijveken, zwijmelend op heur beenen en met een zot razen in heuren kop. Ze wist later niet meer hoe ze thuis en in heur bed was geraakt en wat er met heur was gebeurd.
Belleke meende dat de hitte van die lange, brandende zomerdagen heur in 't hoofd en in 't lijf zaten en ze zei dat Lieneke maar voorzichtig moest zijn.
O! de droeve dagen, die toen kwamen, zoo dood-stil op 't Begijnhof. O! dit klokske dat 's morgens en 's avonds klepte voor den doode en dat in Lieneke's harte beet, vlijmend-scherp: Jaan is dood... Jaan is dood... Jaan is dood! En Jaan was dood en Lieneke zou 't hem nooit meer kunnen zeggen, dat ze alles voor hem zou willen doen, en dat ze zijn vrouwke had willen worden, want dat ze hem toch zoo gaarne zag...
Nu was 't allemaal uit en leeg en Lieneke bleef nu hier alleen, met heur groote hert, vol droefheid en vol wee.
En ze zou Jaan nooit meer zien, en ze zou hem nooit meer hooren, en ze zouden nooit samen in dat huizeken wonen, dat ze gezien had in heuren droom en waar heur kindje, in dien stoel... O God! die bots... en dat kindje dat viel... 't was schrikkelijk! Wat was er dan zoo geheimzinnig in heur leven en waarom vluchtte 't geluk altijd van heur weg? Waarom voelde ze altijd wat er gebeuren ging en had zij dien diepen angst gekend, sluimerend in heur ziel, als zij droomde van 't geluk, dat zij nooit bereiken of kennen zou! Ze zou Jaan nooit meer zien. Die drie neven uit Holland waren gekomen en waren meester in het vreemde huis, en Lieneke mocht niets doen voor heuren Jaan, ze kon niets doen dan bidden voor zijn arm zieltje!
Ze zou Jaan nooit weer zien... ze kon er heen gaan, iederen avond, met de andere vrouwkes en de geburen om bij 't lijk te bidden, maar ze deed het niet, ze zou 't niet kunnen; en ze wist wel hoe Jaan daar lag op zijn bed, met zijn koud-witte gelaat, en zijn diep-liggende oogen; zijn handen waren toegevouwen met een paternoster errond en piepten onder 't witte laken uit, en - niemand had het heur gezegd, maar ze zag | |
| |
zoo goed het kerkboek, dat z' onder zijn kin hadden geschoven, opdat de mond niet opengapen zou...
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
In 't midden van 't kerkje stond de lage zwart-houten baar gereed, waar ze straks Jaan zouden op neerleggen gedurende den dienst, en daarrond verhieven zich vier lange, witte kaarsen, die de misdiener al aan kwam steken. Hier en daar zaten er ouwe vrouwkes te hoesten en te keffen op hunnen stoel. De deur van achter ging open en twee cellebroers droegen het lijk nu binnen. Ze plaatsten de bruinrood-geverfde kist op de lage baar en ze trokken het groote, zwarte lijkkleed, met het gele kruis, effen-fijn rondom. Op 't oksaal begonnen ze nu te orgelen en de engelenstemmen der begijntjes zongen mee, en nu voelde Lieneke die muziek, die ze anders niet begreep, en nu wist ze dat Jane's ziel opwiekte met het zilveren gezang, hoog door 't kerkje heen, immer hooger, en nu leekten de tranen neder uit de lucht en zijpelden neer in heur diepgewonde hart.
O! dat had zóó lang geduurd, die stomme, folterende smart.
De laatste zangen waren nu aan den gang en de priester vóór het lijk riep: Pater noster!... Het galmde ijzig-kil onder de gewelven en toen viel een doodsche stilte in. Lieneke rook de wierooklucht en nu wist ze dat de priester rond het lijk ging, wierook zwaaiend op den dooden Jaan en wijwater sprenkelend op de kist...
‘Et ne nos inducas in tentationem!’ 't Galmde treurig en dan was 't uit. De twee stijf-houten cellebroers sloegen het baarkleed al op en droegen Jaan nu weg. Lieneke wist het allemaal, maar ze keek niet op en ze hoorde het stoelengeschuif en 't voetengeslef op de blauwe steenen.
O! toen werd het akelig-kalm en naar in 't kerkje. 't Was al met eens of het daglicht wegging en 't werd duister en zwart voor Lienekes oogen. Ze voelde zich gaan en zoeken, handentastend in een donker-duisteren gang, die hoog boven heur hoofd zich welfde, en hooger en breeder steeds werd... Dan viel ze in een zwart hol, een afgrond, koud en kil, zonder licht en zonder gerucht. Daar doolde Lieneke eenzaam rond, dagen, jaren | |
| |
lang, en ze sloeg heur armen wijd-open: ze zag heur zelve niet meer, ze voelde niets meer, ze was vernietigd en dood...
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Daar viel een tikje op heuren schouder:
- ‘De kerk wordt gesloten’...
En dit kleine vingertikje en die fluisterwoorden van den koster trokken heur uit het zwarte niet en smeten heur terug in de leelijke wereld. Lieneke voelde dat er tranen op heur kaken leekten en nu wist ze weer dat Jaan dood en weg was en in de duistere aarde lag, waar zij gelegen had en dat ze zelf alleen hier bleef met al heur wee!
Ze stond voor 't kerkje en daar roerde geen levende ziel op de straat.... Nu moest ze voortgaan en doende zijn en leven; en Jaan, die was weg en heur harte met hem!
O! die kalmte op 't Begijnhoof, o, die stilte, die zoo zoetjes overal hangt en alles doordringt...
Lieneke sukkelde naar huis, en zij vroeg zich af, zoo op-eens, waarom zij nooit gelukkig mocht zijn, waarom de droefheid en de ellende gingen waar zij ging!
Ze kwam voorbij een blind muurke en daar hing, onder een houten afdak, een ouwe schilderij, met verwaterde kleuren:
Jezus lag daar op den grond, neergevallen onder zijn zware kruis, gelaten blikkend vóór zich heen... Daar stonden drie vrouwen rond hem te weenen en Lieneke las, onder 't beeld van den gevallen Christus:
Gij draegt, o goeden Godt,
Hetgeen wij draegen moeten;
Gij draegt op u ons schuld
Die is aen ons te boeten.
Geeft ons, o goeden Godt,
Ons cruysen kleyn en groot
Toen begon Lieneke te grijzen en te snikken en dan zei heur | |
| |
een stem dat ze boette voor die groote zonde, die zij had bedreven en voor die wereldsche dingen die zij bij al het heilige had gebracht... Dat was wreed, o! dat was wreed!... Maar zij boog heur hoofd en zij voelde die hooge Macht, die 't al beheerscht, die alvermogende Hand, die 't al bestuurt voor 's menschen goed... zij ontving die vreeselijke kastijding met gelatenheid... ze zag heur schoon droombeeld, 't van ver ontwaarde geluk, verdwijnen voor altijd.
Langzaam aan begon de vrede die daar hing óm die lieve huizekes en die witte muurkes néér te zijpelen in heur hart...
Jaan was dood... ze zou hem nooit weer zien: maar niemand zou 't ooit weten dat zij hem zóó had liefgehad, dat ze een oogenblik gelukkig was geweest en dat ze-daar zoo wreed voor boette...
Toen ging Lieneke weg naar heur woontje.
De oordjesschool was uit; de rumoerige jongens klepperkloonden over de keien en liepen de poort uit.
Nu was 't alles weer rustig en zwijgend en 't gansche Begijnhof lag daar, afgezonderd in zijn muren, zóó vreedzaam-stil,
F. Verschoren.
|
|