Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| ||||||||||||||
Dramatis personae.
Het stuk speelt in het versterkte slot van Herodes-Antipas te Machero, in het jaar 29 na J.-C.'s geboorte.
| ||||||||||||||
Eerste bedrijf.Een terras van wit marmer, vanwaar men uitzicht heeft op prachtige en uitgestrekte tuinen.
Achtergrond: een half-cirkelvormige marmeren bank, waarop twee of drie rustkussens liggen van purpere zijde. Links trappen die naar de tuinen leiden.
Rechts voorplan: een gedeelte muur slechts half zichtbaar. Een bronzen poort met stoep, waarop twee pagen zitten. Iazim leest; naast hem Joram, de knie in de handen, Markus gadeslaande, die over de balustrade leunt, op het achterplan.
| ||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||
Links, vooraan, liggen op een oosters tapijt Daoud en Azaël, die damspelen.
Het is morgen en vol zonne; bloemengeuren stijgen omhoge.
Onder het heel-blauwe hemel-veld ontwaart men ver aan de einder de gouden bergketen en het streepje lazuur van een stroom.
Markus.
Zie hem maar lopen! Hij is weer in de weer! (roepend) Hé! meester kok, steken de pauwen al aan het spit.
Een Stem (in den tuin).
Geen tijd... geen tijd... keukenfrul!
Markus.
De pastijtjes niet laten aanbranden hoor! want de vorstin is van morgen met het linkerbeen opgestaan!
Iazim (eventjes kwaad opkijkend, doch spoedig zijn lezing hernemend).
Stil, Markus! de muren hebben oren.
Markus (komt tot bij Joram).
Ik weet waarachtig niet wat er hier sinds enige dagen gebeurt; zij schijnen allen zo bedrijvig en het zo druk te hebben...
Joram.
Weet gij het dan niet?... Vitellius, de legaat van Syrië, wordt verwacht om 's vorsten jaarfeest bij te wonen?
Markus (verwonderd).
Zó... Het eerste dat ik hoor. - En wanneer zal hij hier zijn?
Joram.
Morgen of overmorgen, denk ik...
Markus.
Voor mijn part, hoe langer hij wegblijft hoe liever... Ik hou niet van die man. (Hij gaat naar de damspelers en kijkt ze een poosje na). Welnu kerels, wie is er aan de winst? | ||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||
Daoud.
Moet ge dat nu vragen.
Azaël.
Maak u maar weg! Met uw gebabbel. Gij komt ons altijd verstrooien. Aan u, Daoud, aan u te spelen.
Markus.
Ook al verkeerd opgestaan? - Zijn al de kinderen van Syrië zo krikkel? - Gij zijt immers te mooie jongen om u boos te maken. Kwaad worden, maakt rimpels. Zie ik verwijder me reeds. - Ik heb eerbied voor uw mooi gezicht... (zich verwijderend, gaat terug naar zijn vorige plaats). O die damspelers! Allen dezelfde, niet aan te spreken als zij over die onnozele rondekens te dubben zitten...
Azaël (schokschouderend).
Welnu Daoud, wat doet ge? Moet ge nu zo lang verzinnen? Durft ge niet?
Daoud.
Ik heb gespeeld.
Azaël.
Waar?
Daoud.
Daar, die in het hoekje.
Azaël (misnoegd).
O!... dat had ik niet gezien...
Daoud (lachend, hem drie damstenen ontnemend).
Dat is een... twee... en drie... Hé! wat zegt ge daarvan, begint uw leerling al wat van het spel te begrijpen?
Azaël.
Inderdaad, gij leert bij... mijn compliment. Maar ik was niet bij het spel, met die vervelende Markus.
Zij zetten het spel in stilte voort.
| ||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||
Markus.
Maar er moet iets gaande zijn ginder. Twee der poortwachters lopen overentweer lijk bezetenen in de grote laan, aan de voorgevel van het paleis...
Iazim en Joram kijken even op; de laatste gaat naar Markus en kijkt in de richting door dezen aangeduid.
Ziet gij ginder? zij zijn nu aan de vijver.
Joram.
Zij zullen weer oproerlingen hebben gezien. Sinds enigen tijd menen zij niets anders meer te zien.
Markus.
Komt gij mede? Ik ga even kijken.
Joram.
Onnodig. - Het zal toch niets zijn. - Misschien weer een troepje Joden die huilen komen voor de poort. - Zodra zij de lijfwachten te zien krijgen stuiven zij uiteen gelijk verschrikte mussen...
Markus.
Ik wil toch wel weten...
Markus af.
Joram (gaat terug naast Iazim zitten).
Die Markus moet overal bij zijn.
Iazim.
Zo nieuwsgierig als een vrouw. - - - (stilte). Toch worden ze wel wat al te woelig. - Die voortdurende toelopen voor het paleis voorspellen mij niet veel goeds.
Joram.
Vindt gij ook niet?... 't is of er een onheil in de lucht hangt. | ||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||
Iazim.
Zij moeten erg verbitterd zijn over het samenwonen van Herodes met zijn broeder's vrouw.
Joram.
Te meer, daar men zegt dat Filippus niet dood is.
Iazim.
Maar zeker is hij dood. - Hij stierf hier in de kerker... Men zegt (ietwat stiller) dat hij vermoord werd...
Joram.
Wat, vermoord?... O!...
Iazim.
Ja! stil!... spreek zachter; want... (hij wijst naar de muren) die hoge dingen daar hebben oren...
Joram.
Mij werd toch verzekerd dat hij ergens in Italië leefde, en zich weinig bekommert om kroon of macht.
Iazim.
Ik zeg u dat hij dood is. - Van goede bron weet ik het... (stiller) En aan die zaak moet de nieuwe vorstin niet vreemd zijn...
Joram.
Zonderlinge en onbegrijpelike vrouw. - Ook houdt zij niet veel van het volk hier.
Iazim.
Zij haat de Joden. - Ik zag haar eens na afloop van een feest, vreemde prinsen aangeboden, van uit het balkoen op de menigte spuwen.
Joram.
Foei! hoe gemeen.
Iazim.
Die vrouw is gevaarlik. Zij sleept onheil na zich... | ||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||
Joram.
En Herodes laat haar maar alles toe? Is hij dan de vorst niet meer?
Iazim.
Arme vorst! Sinds zij hier aangekomen is, welke veranderingen! Het is dezelfde man niet meer. Men zou zeggen dat hij die vrouwe vreest.
Joram.
Ja, ik geloof, dat zij hem heel en al meester is.
Iazim.
Over enkele dagen heeft men ze nog in hevige woordenwisseling gehoord...
Joram.
Waar? Wie?
Iazim.
Aan de watervallen... De tuinman die daar nabij werkte, in het heliotropen-park, hoorde de vorstin, met heur spottend, honend lachje, duidelik zeggen, toen zij heenging: Ah! Antipas, ik wist niet dat gij zo'n zwakkeling waart.
Joram.
Dat zal hier slecht eindigen, Iazim.
Iazim.
Ja. - - - En toch is zij schoon. Ik heb ze slechts eens van nabij gezien in de troonhal. Zij zat daar, als een beeld van trots, stijf in hare van edelgesteenten schitterende kleren; en zo ontzagwekkend gebiedend, dat, toen zij sprak, niemand dorst op te zien...
Joram.
Ja, zij is schoon, heel schoon... Maar hare schoonheid is koud en wreed, en zal doen sterven. (Stilte).
De damspelers staken hun spel.
| ||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||
Azaël.
Het gaat me toch niet. - Ik voel me wat vermoeid... ik deed een lange wandeling van morgen vroeg... willen wij uitscheiden?
Daoud.
Ja, 't wordt mij vervelend als zoo'n spelletje te lang duurt... Komt ge mee in de tuin...
Azaël.
Laat ons liever daar wat op de bank rusten...
Daoud.
Mij, goed...
Joram (naar de spelers toegaand).
Welnu, wie won er...
Azaël.
Daoud...
Joram.
Bravo...
Gedrieën gaan zij, op de bank op de achtergrond, zitten en kijken naar de tuinen. Iazim blijft op de stoep en leest gedurig voort...
Azaël.
Hoe heerlik toch het uitzicht dat men hier heeft.
Daoud.
Het is wonderbaar van deze hoogte de tuinen te aanschouwen...
Joram.
Men ziet veel beter al de bomen en de bloemen... en de lanen en wegen leiden in een oogopslag tot de verste plekken...
Daoud.
En men vindt veel gemakkeliker de plaatsjes waar men gelukkig is geweest in dit groene wonder... Ziet gij het lust- | ||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||
huisken ginder met de gele rozen begroeid, heel ten einde van het grasperk dat de tuinman nu besproeit... Dáár is het, dat het syrische meisje van Herodias' gevolg mij heeft gezoend, met lippen lekker en rood als het hart van een granaatappel...
Azaël.
Lippenproever, lippenproever!..
Daoud (lachend).
Zijt gij jaloers?..
Azaël geeft geen antwoord.
Joram.
Maar ook geen wonder. Bezie me die ogen eens. Wie zou ze nu kunnen weerstaan.
Daoud.
Gij vleit mij, Joram, of ik een meisje ware.
Joram.
Zonder vleierij. Doch, pas maar op, dat de vorstin ze niet te zien krijge want men zegt...
Daoud (hartelik lachende).
Ha! ha! gij doet mij lachen... de vorstin...
Azaël.
Ja, ja, de vorstin... Men zegt dat ze erg de jongelingen om hunne mooie ogen mint; en velen stierven die haar van te nabij zagen.
Daoud.
Ha! ha! ha!... ik heb nog geen zin om te sterven... Komt, laat ons liever onder de koelende schaduwen gaan luieren. Ik weet perzikken staan fulpen-zacht als de wangen van een meisje, en sappig-zoet als palmenwijn... Komt ge? Ik heb lust om er enkelen te pikken.
Joram.
Ik kan niet mee. - Men kan mij elk ogenblik binnenroepen. | ||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||
Daoud.
En gij Azaël?
Azaël.
Ik volg u.
Daoud en Azaël snellen om het eerst de trappen af en men hoort ze lachend in de tuinen verdwijnen. De stem van Daoud, achter de schermen: ‘Langs hier, langs hier.’
Iazim, die juist zijn lezing staakt en zijn papier oprolt.
Hoor nu eens die gekken!... Wat mogen ze nu weer aan de hand hebben?
Joram.
Zij gaan perzikken pikken... Laat ze maar lopen, men zou zeggen dat ze niet eens de warmte voelen.
Iazim.
Zij doen nog als twee kinderen zo uitgelaten, - en altijd bijeen, waar de eene is, kan men de andere vinden, - ik benij hen bijna die sterke vriendschap.
Joram.
Twee broeders kunnen elkaar zo niet liefhebben!
Iazim.
Ja... Azaël houdt veel van die jonge Daoud. (Stilte).
Joram.
Hebt gij mij gisteren niet gezegd dat er vreemde vrouwen zijn aangekomen?
Iazim.
De oude Gabalos wist me zulks te vertellen; zij zijn hier reeds sinds een tiental dagen.
Joram.
Zó, en wie zijn zij? | ||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||
Iazim.
Juist kon hij het niet zeggen. Hij denkt dat het Romeinsen zijn ten dienste der vorstin, want hunne kamers palen aan hare vertrekken. Doch niemand heeft ze tot nu toe gezien.
Joram.
Het kunnen ook wel gasten zijn voor het feest.
Iazim.
Wel mogelik. Het schijnt dat er veel genodigden zullen zijn. Herodes wil zijn verjaardag op schitterende wijze doen vieren. (Stilte).
Joram.
Ik wou u nog wat vragen, Iazim. Hebt gij nog iets gehoord van die dweper, van die profeet...
Iazim.
Kunt gij een geheim bewaren? Mag ik op u vertrouwen?
Joram.
Op mijn woord van eer.
Iazim.
Welnu, ik ben in het dal gegaan, en zag hem te midden zijner volgelingen...
Joram (bijna ongelovig).
O! gij hebt hem gezien?
Iazim.
Ja, dicht bij de rotsen waarin hij woont, nabij het water waarin hij doopt. Een grote menigte rond hem, sommigen geknield in het zand, sommigen op de heuvels gezeten, luisterden aandachtig naar zijn woord, dat soms zacht klonk en soms als een donder dreunde...
Joram.
Is het dan die woestaard niet, zoals hier beweerd wordt?
Iazim.
Neen, hij scheen mij eer zacht en goed. | ||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||
Joram.
En hoe sprak hij, zeg, hoe waren zijne woorden?
Iazim.
Ik heb ze niet allen verstaan; maar heilig ontzag greep mij aan, toen ik dit duidelijk horen kon: Bereidt u allen voor, bereidt u allen voor - het rijk der hemelen is nabij - het nieuwe leven gaat beginnen - Zijn stem klonk zachte, en 't was of er balsem over mijn twijfelende ziele kwam aan-geuren... Toen zag ik kreupelen, lammen, blinden en zieken van alle kanten naar hem gekomen of gedragen, juichen en murmelen en bidden als zijne handen op hun voorhoofd even rustten, en het was mij of ik ze genezen zag. Daarna lieten mannen, vrouwen en kinderen zich dopen... en terwijl hij het water op de hoofden liet vallen, hield hij de ogen ten hemel gericht en hij scheen mij schoner dan een god... O mijn vriend! ik was diep bewogen, - het was schoon, - die stond vergeet ik nimmer... de zonne lag te bloeden aan de kimme, er lag goud en purper op de vloed, en door d'avond waaide koelte en jasmijn-geur van verre hoven...
Joram (nadenkend).
Het is zonderling... en gelooft gij in die man?
Iazim.
Het bedroeft me, niet al te kunnen geloven wat hij zegt; - ziet gij, wij zijn allen twijfelaars, zodra er iemand komt die simpele dingen zegt, die een geluk aanwijst, dat in ons bereik ligt, dan zijn wij niet te vinden, wij blijven twijfelen en vrezen. Doch ik voel het wel: die man is een heilige...
Joram.
De vorst vreest hem en denkt dat het een heerszuchtige is, die naar de grote steden oprukt om het arme volk op te ruien... | ||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||
Iazim.
Laster! laster der Farizeërs die hem vrezen. Hij is eenvoudig, hij leefde lang in de woestijn in een spelonk en voedt zich met wortels en wilde honing. En denkt gij dat zo'n man zou willen heerschen?
Joram.
Ik wilde hem zien, Iazim, ik wilde hem zien!
Iazim.
Kom morgen bij val-avond, aan het bronzen beeld van Adonis, gij weet wel, bij de fontein, ik zal u daar wachten. Maar spreek er niemand over, men wordt hier zo licht beschuldigd van verraad.
Joram.
Ik geef u mijn woord...
Iazim.
Wij zullen de lange rij volgen dergenen die hem lieven en zwijgend luisteren gaan naar zijn woorden...
Joram.
Ik zal er zijn.
Zij willen tot aan de tuintrappen gaan, doch Markus komt buiten adem aangestormd.
Beiden.
Welnu, Markus, wat is er jongen? Is me dat nu lopen?
Markus.
Nieuws! groot nieuws?
Iazim.
Wel spreek dan...
Markus (hijgend).
Wacht!... kan niet!... buiten adem...
Joram.
Is Vitellius misschien daar?...
Markus knikt van neen.
| ||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||
Iazim.
Of staan er weer Joden voor de poorten?...
Markus.
Neen... maar... de majesteit-schenner is aangehouden...
Iazim (verschrikt).
Wat? De Doper?...
Markus.
Ja...
Iazim.
Maar die man is niet plichtig...
Markus.
Hij werd gevangen genomen, en men voert hem naar hier...
Joram.
Wee! nu het onheil is nabij...
Iazim.
Hij is onschuldig, het is een heilige...
Markus.
De vorstin heeft het bevolen... Hare soldenieren hebben hem gevat terwijl hij predikte voor een grote menigte... Het volk heeft geroepen, gehuild en met stenen geworpen naar de krijgsliên... Hij verweerde zich niet en volgde gedwee en spoorde allen aan tot kalmte...
Iazim (in de verte kijkend).
O! ik zie ginder een wemeling van kleuren op de grote baan.
Markus.
Dat zijn zij, dat zijn zij...
Joram.
Zij naderen, en het onheil nadert met hen... | ||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||
Iazim.
Nu komt er geen einde meer aan het oproer. De vorstin is de oorzaak van Herodes' val.
Markus.
Zijn volgelingen zullen hem wreken...
Iazim.
Zie, zie... Men poogt hem uit de handen der soldenieren te verlossen...
Markus.
Komt gij mede... Het zal er stuiven... Wij zullen hem van dichtbij zien.
Iazim.
De Doper. Wie zal hem nu redden?
Joram.
Niemand kan hem redden, want Herodias haat hem...
Allen af.
Een korte poos blijft het toneel eenzaam. Daarna gaat de bronzen-poort open en Miriam, de voedster, verschijnt. Zij kijkt behoedzaam rond.
Salomé (die nog binnen is).
Is er niemand, voedster.
Miriam.
Niemand. Kom gerust. De plaats is eenzaam. Mijn kleine tortelduive moet niet vrezen gezien te worden.
Salomé (verschijnt op de drempel, doch blijft plots op de eerste trap staan).
O hoe licht... hoeveel zonne!... (Zij slaat de handen voor de ogen) Ah! voedster, voedster! waar zijt gij... ik zie u niet meer... het licht overweldigt mijn ogen... 't is of er stralen dansen voor mijn ogen... | ||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||
Miriam.
Hier ben ik... kom... hou goed de handen voor de ogen. Wij hebben te lang in het duister gezeten.
Salomé.
Ja, mijn ogen zijn het licht ontwend. Daarbinnen is het zo somber.
Miriam (leidt ze naar de half-ronde bank).
Rust hier op de bank. Wij zijn dicht bij de bomen en de bloemen. Berg de ogen achter uw handen. Zij moeten zich eerst wat aan dat geweldige licht gewennen.
Salomé.
Nu is het of er grote goude plekken licht voor mijn hoofd wemelen.
Miriam.
Het zal spoedig voorbij zijn. Open nu zachtjes de ogen in de schaduw uwer handen. Voelt gij ze nu niet rustiger worden?
Salomé.
Ja. Ik voel ze vol tranen. (Lachend) Ahah! is het niet zonderling! Het licht doet me wenen. Het gouden licht... Nu is het gedaan. (Zij doet de handen voor de ogen weg). Ik zie alles nog niet duidelik... het schemert nog wat... (Stilte) Nu zie ik de bomen, de wegen; ik herken bloemen... O hoe schoon, hoe heerlik is het hier!... Waar zijn wij, voedster?
Miriam.
Op een der marmeren terrassen, omringd door de tuinen.
Salomé.
Hoe stil is het hier, en hoeveel zonne. Zie, ik had mij nooit ingebeeld dat er zo'n heerlike plek te vinden was in dees sombere woon. Wij zullen hier dikwijls komen, voedster, want hier is het nu recht prachtig. Ik verveel me daarbinnen, - het is er zo duister, zo geheimzinnig, - zo koud. | ||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||
Miriam.
Geduld, geduld, het zal wel beteren, - dat komt omdat wij het hier nog niet gewoon zijn.
Salomé.
Ligt daar geen dambord?
Miriam.
Ja, - dat heeft de een of andere jonker zeker vergeten.
Salomé.
Ik zie alles heel duidelik. Nu is het heel en al gedaan. Mijn ogen zijn rustig. Hoe is het mogelik dat het licht ze zo overweldigde!...
Miriam.
Wij bleven te lang in onze donkere kamers, kind, in de schaduw, achter dichte behangsels, in het weifelend flauwe licht der olielampen.
Salomé.
't Is waar! Waarom moet ik mij zo verborgen houden?
Miriam.
De vorstin, uwe moeder, wil het zo, kind, tot het geschikte ogenblik waarop ieder weten zal, dat gij, het prinsesje, hare dochter, hier zijt.
Salomé (zuchtend).
Prinsesje.... O! ik wilde liever nog de bloeme van Capri zijn, zoals men mij ginder noemde, de vrije bloeme, dan hier een verborgen prinsesje. Ik verwelk hier, voedster, gelijk de arme bloemen in de vrije lucht opgebloeid, die men in het donker van kamers houden wil. Ik haat het donkere, ik haat het verborgen zitten. Ik heb het licht zo lief en de vrijheid. - Ik wil bewegen in het licht, met veel zonne rond mij en bloemen en bomen.
Miriam.
Nog een weinig geduld, mijn duifje.
Salomé.
Sinds wij hier zijn, is al mijn vreugd heen. Ik voel het wel, | ||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||
er gebeurt hier iets dat ik niet uitleggen kan. Herodes zag ik nog niet. En mijne moeder kwam me slechts éénmaal groeten. Waarom zie ik ze niet alle dagen?
Miriam.
Ik weet niet. De vorstelike plichten weerhouden haar misschien elders.
Salomé.
Wij zijn als twee vreemden in mijn moeder's huis, in een somber huis vol krijgsliên. Ik zal het hier nooit gewoon worden. Neen. Wij waren ginder zo gelukkig.
Miriam.
Groter geluk wacht u misschien hier.
Salomé.
Neen, al mijn geluk was ginder. O voedster! Ik wilde dat wij terug in een dier tuinen van Capri waren. Ik was er zo vrij en mocht er spelen en dansen met de jonge danseressen; allen hadden mij lief; men ging er zonder sluiers en allen waren schoon, en 's avonds aan de zee de meisjes en de jongens dromend zongen en vertelden mooie dingen.... Weet gij het nog?....
Miriam.
Ja, mijn kind! maar gij blijft niet ewig het kleine meisje, gij zijt nu bijna zestien jaren en wordt stilaan vrouw. Uwe moeder deedt u naar hier komen, misschien wilt zij u doen trouwen.
Salomé.
Ik wil niet, ik wil niet. Ik wil het kleine meisje blijven van ginder. Het schrikt mij af hier vrouw te moeten worden. De vrouwen verbergen zich hier. Zij hullen zich in dichte sluiers. Zij mogen zich hier niet laten zien. Zie hoe 'k mij reeds verbergen moet achter deze volen. Ik haat ze, ik haat ze. Ik stik onder deze sluiers; mijn lijf snakt naar licht en lucht en vrijheid. (Zij werpt haar sluier af. Haar donker-goude lokken golven neer op de blote schouders. Zij is heel schoon, hare jonge borsten half ontbloot en hare jonge mooie | ||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||
vormen laten zich vermoeden onder een lang, wit kleed van heel fijne, vloeiende stof. Zij rijst, te midden der sluiers die aan hare voeten liggen, als een slank beeld, fier om hare jeugdige schoonheid).
Miriam.
Salomé! wat doet gij? Indien er iemand kwam en u zag...
Salomé.
Dan zou ik glimlachen, fier over mijn schoonheid....
Miriam.
Doe terug uwe volen om, mijn duifje, doe terug uwe volen om.
Salomé.
Niemand zal ons zien. Het is heerlik zo. Zeg me voedster, ben ik werkelik zo schoon als men ginder zei?
Miriam (de handen van Salomé kussend).
Gij zijt schoon, Salomé, als de beelden van marmer en ivoor die wij in de tempels zagen, gij zijt schoner, want gij leeft en men voelt warmte als men uwe handen kust....
Salomé.
Uwe lippen op mijne handen zeggen mij uwe liefde voedster.
Miriam (zacht).
Uwe moeder kan u zo niet minnen.
Salomé.
Gij zijt meer mijne moeder dan zij. U ken ik, gij hebt mij nooit alleen gelaten. Zij is als een vreemde voor mij, ik ken haar amper. Ik weet niets van haar ogen noch van haar lippen.
Miriam (verschrikt).
Stil! pas op! doe terug uwe volen om. Ik zie een krijgsman ginder. Hij komt naar hier toe. Neen, neen, hij slaat een zijweg in, en verdwijnt. | ||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||
Salomé.
Hoe komt het toch dat hier zoveel krijgslie zijn?
Miriam.
De vorst vreest de Joden en de Arabieren, zegt men.
Salomé.
Waarom?
Miriam.
Dat weet ik niet.
Salomé.
Wij zijn met geheimen omringd; ik voel het, en kan niet zeggen waarom. Ik word het hier nooit gewoon; ik hou niet van de mensen hier. Wij hadden hier nooit moeten komen!
Miriam.
Uwe moeder verlangde u te zien.
Salomé.
En de vorst? Denkt gij, voedster, dat Herodes-Antipas niet van Salomé weet, de dochter van Herodias en dat zij zich tans bevindt in zijn paleis?...
Miriam.
Stil, niet zo luide. Ik hoor, mij dunkt, stappen in de zuilengang. Doe terug uwe volen om, ik hoor iemand komen.
Salomé.
Ben ik dan het prinsesje niet, zoals gij daar straks zeide?...
Miriam.
Ja, ja, maar niemand weet het!
Salomé.
Dan zal men het eindelik weten... (Stilte). Maar neen, wat geeft het mij, hier prinses te zijn of niet. Ik wil hier niet blijven. Ik wil hier vandaan. Ik wil terug naar ginder en het danseresje blijven. Want de verveling wacht en beloert ons hier. | ||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||
Miriam.
Men zal ons niet laten heengaan.
Salomé.
Dan zullen wij vluchten.
Miriam.
Vluchten! Gij zijt niet redelik, Salomé; heb wat geduld, het zal beteren.
Salomé.
Ik zou hier wel willen wenen en weet niet waarom. (Men hoort stappen in het paleis).
Miriam.
Hoort gij? Er komt iemand naar hier.
Salomé.
Misschien zijn het de jonkers. Laat ons wachten, lieve voedster; ik wou dat ik met hen spelen mocht...
Miriam.
Het mag niet. Kom vlug in de tuinen. Het kon uwe moeder wel zijn. Zij mag ons hier niet vinden. (Zij raapt vlug het vool op en werpt het over Salome).
Salomé (luisterend).
Ja! zij is het, ik herken hare stem.
Miriam (angstig).
Kom vlug... vlug... Ik weet ergens een mooie hoek met fonteinen en pauwen.
Salomé (verrast).
Pauwen! O ik hou van pauwen. Ik ken een dans, de dans der pauwen, die wil ik voor u dansen, gij zult zien het is mooi. | ||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||
Miriam (blij).
Ja kom, dat zal de droefenis doen wijken. (Beide vluchtend af).
Eenige seconden daarna komen op, langs de bronzen poort rechts: Herodes, in romeins gewaad, als vermoeid op een stok steunend, gevolgd door Herodias die gehuld is in een brede mantel van lichte purpere zij met gouden franjes omzoomd. Haar hoofd is half-verborgen onder een der tippen; van haar gezicht is slechts het onder-gedeelte te zien. Haar mooie hals en een deel der linker schouder is bloot.
Herodes blijft verschrikt of de eerste trappen staan, de vluchtende vrouwen bemerkend.
Herodias (tot de pagen in de gang).
Laat ons alleen. De tetrarch verlangt alleen te zijn. In geval er belangrijk nieuws is, dat een uwer ons dan verwittige. Gaat!
Met trots gebaar van haar rechter blote arm gebiedend, die ze vlug daarna, terug onder haar mantel verbergt; intussen wordt de poort gesloten.
Herodes.
Wie zijn die twee dáár, Herodias, die vluchten?
Herodias.
Welke twee, Antipas?
Herodes.
Zaagt ge die twee vrouwen niet vluchten langs de trappen dáár, op het oogenblik dat wij verschenen?
Herodias.
Ik zag niemand. Ik sprak tot de jonkers. | ||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||
Herodes.
Het is wonder. Zij ijlden weg als bevreesde hinden. Zij waren gesluierd. Ik kon ze niet herkennen. Maakt onze komst dan zó bevreesd? Schuwt men ons dan in mijne woon?
Herodias.
Schuwt men ons? Welke vraag voor een vorst! Het waren misschien een paar dienstmaagden.
Herodes.
Zie! daar zijn zij in de tuinen; de kleine vooraan. Zij verbergen zich nu achter het oleanderboschje. Zij hebben ons zeker bemerkt! Kent gij die vrouwen Herodias? (Herodias lacht luide, trots en spottend).
Herodes.
Waarom lacht gij zo? Gij lacht zo vreemd, vrouw! Gij lacht zo vreemd! Gij kent die vrouwen?
Herodias.
Wie zou er nu niet lachen om uw dolle vrees; gij wordt laffer dan een vrouw. Wel zeker, ken ik ze. Mijn twee nieuwe slaven zijn het, pas uit Rome aangekomen.
Herodes.
Deedt gij nieuwe slaven uit Rome komen?
Herodias (trots).
Ja!
Herodes.
Gij hebt mij daar nooit iets van gezegd! En waarom deedt gij nieuwe slaven uit Rome komen?
Herodias.
Omdat ik ze van nergens anders wil. | ||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||
Herodes.
Gij weet toch, hoe men hier Rome haat!
Herodias (trots heeft zij de tip van haar mantel opgelicht en van haar hoofd afgeworpen; hare zware donkere krullen hangen tot over haar voorhoofd en beschaduwen hare ogen die glinsteren; hare opgetrokken neusvleugels trillen van hoogmoed en ingehouden woede).
Wat kan het u schelen, Herodes? Ik spuw op uw hoop bruten! Zijn wij dan de meesters niet; en doen wij niet meer wat wij willen? Heb ik iemand rekenschap te geven over mijn doen?
Herodes (angstig).
Vrouw! vrouw! Waartoe zal al die hoogmoed leiden! Wat wilt gij toch doen? Gij maakt mij angstig. Elke dag ergert gij al meer en meer de Joden.
Herodias (met haat).
Gij doet mij niet eerbiedigen. Van dag tot dag zie ik u laffer en zwakker worden, Antipas.
Herodes (zinkt bedrukt neer op de halfronde bank, de handen voor de oogen).
Zij zijn sterker dan wij! (Zuchtend) O een vorstenkroon is zwaar om te dragen. Waarom wou ik ook die kroon op het hoofd? O vrouw! Ik wou wel vrij zijn. Vrij als een dier kameeldrijvers op den weg naar Hebron, die gaan en komen en zich gelukkig voelen.
Herodias (met verwijt).
Ja! ween Antipas, ween over u zelf. Elke dag voel ik uw liefde verminderen; van dag tot dag zie ik u ongevoeliger worden jegens mij. En heb ik niet voor u mijn dochter en mijn gemaal, uw broeder, verlaten. | ||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||
Herodes.
Ik heb voor u mijn vrouw terug naar haar land gezonden. Herodias. Het rouwt u al lang, Antipas. Beken het maar. Gij betreurt ze, die bruine dadel der woestijnen. Ha! ha! roep ze terug uwe Araabse; zij was misschien mooier en jonger dan ik; roep ze terug, en kus uwe angsten weg aan hare dikke lippen, en verschop mij; dit zal u misschien een oorlog met de Arabieren sparen...
Herodes.
Zwijg vrouw - uwe stem klinkt akelig...
Herodias.
Zo spraakt gij niet Antipas, toen gij mij vinden kwaamt in de tuinen van uw broeder, mijn gemaal. Herinnert gij u niet meer? De granaatbomen stonden in bloei...
Herodes (star voor zich uit starend).
Ik weet niet, die tijd is ver...
Herodias.
Ik weet het wel. Toen hebt gij mijn mond aan uw lippen geprangd... toen hebt gij mij Vorstin genoemd... toen hebben wij een heerlike droom gekoesterd, een wondere droom van een groot koninkrijk.
Herodes (als tot zich zelf).
Met die droom zijn grote angsten geboren, en misdaden die zwaar drukken.
Herodias.
Zo spreken de zwakken, Herodes! Zo spreken de zwakken! Zie ik had nooit kunnen denken, dit als bekroning uwer liefde te vinden.
Herodes.
Liefde? Weten wij wel of het liefde was, die ons tot elkander dreef? | ||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||
Herodias (gekrenkt).
Antipas! Ik gaf u eens mijn hart en mijn lijf uit liefde, omdat ik in u, uw stoute wil en fiere trots bewonderde. Mijn lijf en zinnen waren dronken van weelde en er riep iets in mij: dát is hij die u geven zal wat gij zo lang reeds droomt.... en ik verliet, om u te volgen, mijn dochter en uw broeder,... want hadt gij mij niet ‘vorstin’ genoemd?
Herodes (zwak).
Spreek zo niet vrouw. Mijn hart is bang om wat er zal gebeuren. Ik heb misdaan! Ik heb misdaan!
Herodias (trots).
Ik misdeed niet! Ik volgde simpel de man die ik dacht mij te kunnen geven het geluk waarop een ieder recht heeft.
Herodes.
En ongeluk is tegen ons opgestaan.
Herodias.
Omdat het laf werd in uw hart. Omdat gij de Joden het hoofd niet meer durft bieden en hunne opruiers vreest; omdat gij hen niet voelen laat wat eens vorsten wil is en zijn trots.
Herodes (bang).
Zwijg! zwijg! uwe woorden doen mij huivren. Zij klinken als kwamen zij uit een diepte. Ik weet niet, maar er gaat iets ongehoords gebeuren en deze krone wordt zwaarder met den dag.
Herodias (spottend).
Ja, zucht maar, zucht maar en ween gelijk een vrouwe - en laat mij, intussen, maar beledigen door uw gepeupel. Ik veracht u, Antipas, gelijk ik alle zwakkelingen veracht die de moed niet bezitten om te voltooien wat zij eens begonnen. - Indien de kroon u drukt, dan zal ik ze zelf dragen en hun tonen hoe Herodias hen trotseert... | ||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||
Herodes (zwak).
Doe wat gij wilt, vrouw, doch laat mij in vrede... (Men hoort van verre rumoer, heel ten einde der tuinen).
Herodes (angstig).
Stil... Stil... Wat hoor ik. Wat mag dit beduiden?
Herodias (honend).
Uwe zwijnen zullen het immers weer zijn die voor de poorten schreeuwen komen, lijk wilde beesten, omdat zij wat wierookwalmen zien voor de goden van Rome... (lachend en ironis) Ha! Ha! Antipas! Zij hebben het tegen mij. Maar ik zal hen tonen wie Herodias is. Ik zal de vlammen doen blaken op al de romeinse altaren, hier ten lande. Ik zal ze tergen, zij die mij tergen willen, tot ze knielend de hulp zullen afsmeken van hem die zij aanbidden, die zij niet zien en ergens achter de wolken denken. Ha! Ha! ik lach om hen, Antipas! Ik lach om hen! (Het rumoeren groeit aan).
Herodes (angstig).
Zwijg, vrouw, zwijg. Mij dunkt de tuin is vol rumoer! Ik durf het hoofd niet omwenden. Onheil grijpt ons aan.
Herodias.
Zij naderen. Zij komen ons beledigen voor ons huis en gij laat toe... Straks stroomt de menigte uwe tuinen binnen en komt ons omsingelen en gij laat toe...
Herodes.
Zij zijn zo sterk, zo sterk. En de hulp van Syrië laat op zich wachten. Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?
Herodias (ironis).
Zijt gij dan de tetrarch niet meer?
Herodes (bleek).
Ik zal... ik zal straffen... vrouw. | ||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||
Herodias (met nadruk).
Herodias ook zal straffen!...
Op dit ogenblik is het rumoer onbeschrijfelik. Men hoort onduidelike stemmen en gekletter van wapens, alles dooreen.
Herodes (bang).
Zij zijn in de tuinen! Zij zijn in de tuinen. Laat ons vluchten, Herodias! Laat ons vluchten in het paleis.
Herodias (trots).
Vorsten vluchten nooit, Antipas. Ik blijf.
De bronzen poort gaat plots open, en een der lijfwachten verschijnt op de drempel.
Lijfwacht (buigend voor Herodias).
Verhevene! Zij zijn dáár met de gevangene!
Herodes (verschrikt en verblekend).
Wat! Welke gevangene!
Lijfwacht.
De Nazir Iokanaan! die zij de Doper noemen!...
Herodes (ontsteld en bijna ongelovend).
Hoe! werd de Doper gevangen! Ik gaf geen bevel! Wie heeft zulks bevolen?
Herodias (trots en kalm).
Ik.
Herodes (als ineenstortend).
Gij hebt.... (hij kan niet verder spreken en snikt het aangezicht in de handen verborgen).
Lijfwacht.
Wat moet er gedaan worden, Verhevene? De menigte heeft ginder de tuinen overrompeld en poogt hem uit de handen der soldenieren te rukken. Zij staan voor de grote poort en het kost alle moeite om hen in te houden. | ||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||
Herodes (wenend).
Er zal onheil komen! Er zal groot onheil komen!
Herodias (bevelend).
Men sluite hem op in de kerker.... Men werpe schorpioenen en slangen in zijn kuil. Ga en zeg dit aan Hircan.
Lijfwacht buigend af.
Herodes (radeloos).
Er zal groot onheil komen. Er zal groot onheil komen. Het rumoeren groeit immer aan, en de geruchten worden duideliker. Herodes is letterlik als verpletterd. Herodias staat voor hem als een beeld van trots en kijkt hem vol misprijzen aan. Stemmen uit de menigte, achter de schermen: Iokanaan, - Iokanaan. - Redt de Nazir. - Redt hem! Redt hem! - De Doper... De Doper. - Eindelik een poos stilte en men hoort:
De Stem van Iokanaan.
Weest kalm! Weest kalm! Het moet zo zijn. Keert allen huiswaarts! Ik moet dalen opdat hij stijge. Hij die komt is machtiger en wijzer dan ik. Hij komt. Hij komt. Zijn koninkrijk is nabij. Intussen gaat! - en wacht en bidt.
Herodes (als wakker wordend uit een nare droom).
Zijn... koninkrijk... is... nabij...
Herodias (met nadruk).
Gij hebt het gehoord. Die man is een booze geest in uw rijk. Die man is een rustverstoorder. Hij ruit de Joden op tegen ons en de macht. (Zij buigt zich voorover en bijna fluisterend en flemend in zijn oor). Die man moet verdwijnen. Voor onze rust, Antipas, voor onze rust. | ||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||
Herodes (bang).
Ik durf niet. Het is een Nazir. Een heilige. Het rumoeren herneemt. Stemmen uit het volk allen dooreen: ‘Laat af, laat af,... De Doper, De Doper... Iokanaan... Iokanaan... Geeft hem ons weer... Ter dood Herodes... Ter dood Herodes met zijn hoer. De hoer Herodias.’
Herodias (verblekend en bevend van woede).
Gij hoort het, Herodes... en dit in uw huis!... Ah! (Herodes stevig bij de hand vattend en ze schuddend, met tranen van woede en doffe stem).
Gij zult... ik wil het... gij zult die Doper doden. (Zij balt de vuisten naar het volk. Het rumoeren is onbeschrijflik. Herodes valt als een log pak neer op de bank).
EINDE EERSTE BEDRIJF. Jan Eelen. |
|