| |
| |
| |
Christen Ideaal.
‘Christen Ideaal, gevolgd van: Liefderozen geplukt in de legende der Heilige Elizabeth’, aldus de titel van een boek, waarin mej. E. Belpaire ons, naast verzen die ik hier onbesproken wil laten, daar ik eigenlijk geen literair-kritikus ben, beschouwingen over de acht zaligheden aanbiedt, waarbij vooral gewezen wordt op de plaats, die elke christelijke zaligheid in de kunst heeft ingenomen. Men mag het houden voor de vrome oefening van een geloovend verstand: een kommentaar op de acht zaligheden, gestaafd door voorbeelden uit kunst- en literatuurwereld.
Wie niet katholiek is zal hierbij wellicht de schouders ophalen. Ten onrechte: want alle eerlijke uitdrukking van inwendig leven is belangrijk; want de inhoud der katholieke leer is van dien aard, dat zij den geloovige doet omgaan met allerlei begrippen en voorstellingen die betrekking hebben op ons innerlijkste wezen, op de grondvragen van ons geestelijk bestaan, en hem aldus rijk kan maken aan een zeker gevoels- en gedachte-leven, dat bij den gewonen rationalist maar te dikwijls ontbreekt.
Ik heb dat werk dus zonder vooroordeel gelezen. Er is in het Christendom veel, dat een vorm geeft aan algemeen-menschelijk gevoel. En... wij gelóóven toch allen, zoodra we verder kijken dan onze dagelijksche bezigheden, zoodra we niet eenvoudig de dingen ondergaan, zoodra we geen slaven zijn van onze instinkten en van 't oogenblik. Bewust of onbewust heeft eenieder zijn overgenomen of zelfgeschapen levensleer, of, zoo gij verkiest: zijn standpunt, - soms meer tegenstrijdige standpunten, - van waar uit | |
| |
hij de ‘waarde’ der dingen mede met hun onderling verband wil vaststellen, en dat kriterium berust altijd, geheel of gedeeltelijk, op iets dat niet bewezen kan worden. De verstandelijke nihilisten mogen me niet tegenspreken, want zij, meer dan wie ook misschien, worden gedreven door een behoefte aan 't absolute: zij verwerpen zooveel, juist omdat het maar van betrekkelijke beteekenis blijkt. Wie zich echter met het betrekkelijke al tevreden stelt, moet toch erkennen dat ook de wetenschap enkele aprioristische voorstellingen noodig heeft, en dat op zedelijk gebied zijn daden meestal door apriorismen worden bepaald. Gelóóven doen we toch, in den grond, al teert de eene op andere beelden dan een andere. Zeker blijft het geen gering verschil, dat 't eene geloof niet leerstellig, en 't andere dat wèl is. Doch, redeneert ge niet alleen door middel van duidelijk-afgescheiden begrippen, en ziet ge de menschen léven, dan merkt ge dat er velen zijn, in wie het christelijke beginsel geen dwang is, maar hun natuurlijke atmosfeer, waar zij vrij in ademen, omdat het welbewust hun gevoel èn hun rede bevredigt, terwijl er onder de godloochenaars menig dogmatische geest loopt, die een wetenschappelijke of kwasi-wetenschappelijke ‘waarheid’ heeft aanvaard zonder die te doorpeilen, en er aan vasthoudt met een dweepzucht, die van geen schakeeringen weet.
Het verschil tusschen geloovigen en ongeloovigen schijnt dus niet zóó groot, als men gewoonlijk denkt. Men mag vooral de menschen niet gaan verdeelen naar den uiterlijken vorm, waarin hun geloof gekleed gaat. En geldt dat voor hun geloof, voor 't onaantastbare binnenste van het gemoed, dan eerder nog voor alles wat meer met het redeneerende verstand samenhangt dan met het ongebonden gevoel: bijv. de politieke overtuiging. De ‘meeningen’ van een mensch zijn doorgaans maar een klein gedeelte van zijn persoonlijkheid: wat hij ís, in zijn geheelheid, hóe hij voelt, welke mate van schoon leven er in zijn wezen ligt, uit zijn scheppende daad zich uitspreidt, daar komt het op aan. Is een Guido Gezelle niet meer waard dan alle liberale dichters van zijn tijd? Als men een mensch als mensch beoordeelt mag men ten slotte geen overwicht geven aan de vraag: wat gelooft | |
| |
hij? Wat meent hij? Maar wel: hoeveel leven en schoonheid spreekt er uit hem? Laat zijn geloof hem breeder en hooger leven of niet? Maakt zijn geloof dat ééne in hem rijker, dat niemand verloochenen mag, dat ééne dat ons allen verbindt, waar we allen elkaar in begrijpen kunnen: het gevoel van het menschelijke?
Menig lezer zal nu denken dat ik verdraagzaamheid predik. Dat is slechts ten deele waar. Verdraagzaamheid is in vele gevallen maar een vorm van moeheid. Wat ware me liever, dan hier altijd meer kerels te zien opstaan, die hun veerkracht ook in de breedte botvieren, die een ander ideaal hebben dan ‘gemakkelijk leven,’ op húnne wereld den stempel van húnne persoonlijkheid willen drukken, en strijden voor wat hun waarheid schijnt? Maar zooals nu al wordt aangenomen, dat men niemands geweten mag aanranden, zoo erkenne men ook, dat er een gebied is, waar wederzijdsche eerbied machtiger moet zijn dan alle vraag van ‘waar of onwaar?’ die ons anders verdeelt: 't is het rijk van den Geest, ‘het denkend voelen en voelend denken,’ het rijk van 't ontwikkeld menschheids-bewustzijn, waar gevoel en gedachte elkaar verlichten tot ze één heldere gloed zijn waar schoonheid uit rijst. Zij allen die dát begrijpen behooren dáár bijeen, hoe zij ook in 't geharrewar der ‘meeningen’ elkaar bevechten. Vooral in een klein land als het onze moeten ze beseffen dat ze solidair zijn, één groote kracht uitmaken. En zijn er Vlaamsche tijdschriften die een scherpe lijn willen trekken tusschen ‘katholieke’ en ‘liberale’ kunst, ons orgaan houdt het voor een plicht, boven alle sektengekijf, boven allen ijver voor kerkelijke of politieke belangen, dat hoogere belang te dienen: de Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen.
Als ik nu dat boek van mej. Belpaire over ‘Christen Ideaal’ lees, dan verwijt ik haar dus geenszins, dat het een katholiek boek is, maar wel: dat háár katholicisme te dikwijls haar gevoel voor het menschelijke-zonder-meer verarmt en verduistert, en haar niet zooals het moet, dat wil zeggen onbevooroordeeld, laat genieten het oorspronkelijke werk van den Geest, de schoonheid van het menschelijke-zonder-meer, de kunst.
| |
| |
Haar boek wil misschien niets anders zijn dan een omschrijving van het ideaal der acht zaligheden, zooals dat door de kunst werd uitgedrukt. Maar het gaat feitelijk verder: het wordt een verheerlijking van de ‘christelijke kunst’ bóven alle andere.
Zeker durft mej. Belpaire niet beweren dat de vraag: ‘christelijk of niet?’ de opperste maatstaf van een kunstwerk is. Zeker zal ze niet meenen dat alle christelijke kunst goede kunst is. Wellicht is het haar zelfs niet ontsnapt, dat menig on-christelijk werk, als uiting van diep-menschelijk gevoel, als openbaring van Geest, hooger gloort dan menig vroom-stichtelijk vers. Maar voor haar staat het toch vast, dat alle groote kunst uit het Christendom is gesproten, en dat er buiten het Christendom, erger nog, buiten het Roomsch Katholicisme, geen groote kunst mogelijk is.
‘Dante, Shakespeare, Calderon, Vondel, hebben hunne grootschheid te danken aan de nederige zedeleer der acht zaligheden, en deze zaligheden zelf zijn maar vruchtdragende ranken van één levenbrengenden boom, - den boom des Kruises.’ (blz. 12.)
Ziedaar de stellige verzekering. Haar ontkennend korollarium vinden we het knapst uitgeflapt in die woorden van Schaepman, die door mej. Belpaire met voldoening worden aangehaald: ‘Wij zouden ten slotte weer komen op de vraag of kunst en Protestantisme ooit samen kunnen gaan. De kunst van het Protestantisme bestaat nog niet. De dorre bodem heeft nog nimmer deze heerlijke bloem voortgebracht...’ De schrijfster voegt er zelve bij: ‘De openbaring van smart en vreugd, van geheel 't menschelijk hart, behoort alleen aan de volle waarheid, aan het katholiek geloof.’ (blz. 37). En elders (blz. 51): Is het niet opvallend hoe in alle landen de grootste genieën tot de Katholieke Kerk behoorden en met diep godsdienstig gevoel bezield waren? - Om ons bij de dichters te bepalen, welk zijn de klassieken voor ieder volk? Is het niet, in Italië: Dante, de groote theologant; in Spanje: de priester Calderon; in Nederland: Vondel, de bekeerling; in Frankrijk: Corneille en Racine; in het protestante Engeland: Shakespeare, zoo doordrongen met katholieken geest, zoo bevriend met katholieke gebruiken en instellingen, dat het erg twijfelachtig voorkomt of hij niet inderdaad tot het | |
| |
katholicisme behoorde. - Tegenover al die groote namen heeft Duitschland alleen Goethe en Schiller te stellen.’
Arm Duitschland, dat daar met zijnen Goethe zoo zielig blijft staan! ‘Maar,’ hoor ik een vriend me toefluisteren, ‘waarom getwist? Wat kleine ijdelheid, dat ge u vermeit in zulk een gemakkelijk steekspel! Is er wel iemand die niet zien zou dat mej. Belpaire niet vervaard is voor een kleintje als ze aan 't opsnijden gaat?’
Neen, beste, mej. Belpaire zegt hier alleen, met een stoute naïefheid, hetgeen minder opzichtig maar des te gevaarlijker in de rechtzinnig-roomsche kritiek zoo dikwijls komt spoken. Heeft ze ons niet op de mouw gespeld dat Shakespeare ‘zijn grootschheid’ te danken had ‘aan de nederige zedeleer der acht zaligheden’? Gij noch ik zullen dàt, in de éérste plaats, bij Shakespeare gaan zoeken... Maar iemand, die een bepaald geloof voor de spil van heel zijn leven houdt, zal noodzakelijk, bij zijn bewondering voor een groot dichter, uitgaan van zijn konfessioneele gezindheid, hij zal zich niet overgeven aan hetgeen toch hoofdzaak blijft, hetgeen het wezenlijke van een groot dichter is, hetgeen zijn waarde voor het gansche lezende menschdom uitmaakt: dat hij diep-menschelijke kunst heeft geleverd. Behoorde Shakespeare al of niet tot het katholicisme, het kan me weinig schelen; mej. Belpaire zelf weet er niets van; de waarheid is, dat we vooral met het Werk van Shakespeare te maken hebben, en dat in dat Werk, als in alle groote kunst, het essentieele juist datgene is, wat de scheidswanden tusschen ‘geloovige’ en ‘ongeloovige’ doorbliksemt, - die straling waar al onze etiketjes in verschroeien; de schoonheid van het bloot menschelijke.
Veronderstelt mej. Belpaire dat Shakespeare zoo groot-menschelijk kon voelen, omdát hij... ‘wellicht’ katholiek was? 't Is ongetwijfeld haar recht, te gelóóven, wat niemand toch bewijzen kan. Maar hoe wijs is dat geloof dan niet, zich ‘bij de dichters te bepalen,’ en aldus een onaangename ontmoeting met Rembrandt of Bach te vermijden! Het is zelfs jammer, dat mej. Belpaire nog op tijd het bestaan van een Goethe heeft opgemerkt; want die naam wekt er natuurlijk andere... Maar zie, zij kan | |
| |
zelve aan het zuiver-menschelijke kunstgevoel niet ontsnappen, en het aandoenlijkste in dat boek is me de wanhopige poging om het spontane algemeen-menschelijke, waar niemand omheen kan, toch maar te doen passen in den kerkdijken sekte-geest. Luistert hoe op blz. 23 Dickens wordt verheerlijkt: ‘Eere aan dezen schrijver, die voor de kleinen en geringen de keurigste tinten van zijn palet, de streelendste poëzie van zijn hart heeft gehouden! Eere aan dezen protestant, aan dezen zoon van het koude Engeland, die in volle negentiende eeuw met den waren geest van Franciscus van Assisi was bezield, die de liefde voor de armoede verlevendigde en predikte!’ Dus, christelijke liefde buiten de Katholieke Kerk? En zou het Protestantisme dan toch een kunst gehad hebben? Misschien wel: want mej. Belpaire - hoewel namen als die van Shelley of Keats in hare pen blijven steken: die heidenen waren haar al te machtig! - gewaagt toch herhaaldelijk met ontroerde bewondering van Elisabeth Browning, en verder wordt daar, als illustratie van de eene of andere christelijke zaligheid, onder een heeleboel dichters, schilders, komponisten, bij wie de godsdienstige overtuiging zoo zuiver bijzaak was, dat geen biografie er zich maar even om bekreund heeft, menig kunstenaar met een pluimpje vereerd, die zeker en beslist niet van onder de vleugelen der Moeder-Kerk gekomen is.
Heeft mej. Belpaire dan niet gemerkt, dat zij zichzelve tegensprak, - omdat zij, gelukkig genoeg voor haar, niet anders doen kón dan zichzelve tegen te spreken? Maar ik heb hare meening nog niet geheel ontsluierd, en wie niet vertrouwd is met de redeneer-wijze van het onwrikbare geloof, dat niet twijfelen wíl, zal dadelijk leeren hoe alle tegenstrijdigheid met een beetje goeden wil kan opgeheven worden:
‘Met het Kruis was de kunst voor eeuwig gedoopt, was het Christen ideaal onsterfelijk geschapen. Wel zou het heidendom weer pogen boven te komen, zou de eene of andere Renaissance of moderne richting van tijd tot tijd uitbreken en zedebederf en geloofstwijfel zoeken in te voeren; maar bovenstroomingen zouden die steeds blijven, - het diepe water was de naar zee loopende stroom van het kruisideaal. - Alle kunsten hebben dit | |
| |
ideaal gehuldigd, alle genies hebben er tol aan betaald, zoowel Dante als Vondel, Milton als Klopstock, Calderon als Corneille; zoowel Giotto als Fra Angelico, Rafaël als Michelangelo, Rubens als Rembrandt; zoowel Beethoven als Mozart, Mendelssohn als Schumann.’ (blz. 80).
Hier kijkt het aapje uit de mouw, en ik vat het bij zijn ooren. Mej. Belpaire beweert nu niet meer dat het Protestantisme geen kunst zou gekend hebben. Misschien heeft ze zelfs bemerkt, dat nevens elk beroemd kunstschepper, die katholiek was, een even groot niet-katholiek kan gesteld worden. Namen als die van Milton zal niemand willen wegcijferen; Mej. Belpaire neemt hem dus meê, met menig ander, al waren die nu precies niet zoo bizonder roomschgezind. Wat dan?
Wat dan? Het stelsel is zoo eenvoudig mogelijk:
1°. Alleen wie katholiek is heeft de volledige intuïtie van het menschelijk hart, en kan zeer natuurlijk de groote kunst bereiken.
2°. Wie niet katholiek is, en toch groote kunst heeft voortgebracht, had dat nog te danken aan de zuivere leer: 't zij omdat hij, ondanks zichzelven, den geest van het Katholicisme onderging (bijv. Dickens: blz. 22), 't zij omdat hij verlangde naar de waarheid, die hij niet bezat, en die, dat spreekt vanzelf, geen andere kan zijn dan de katholieke (bijv. Musset: blz. 41).
Dit wordt het duidelijkst gezegd in de volgende regels (blz. 20-21):
‘Daarom heeft het Protestantisme zoo weinig verstand van kunst, omdat het de juiste verhouding van ziel en lichaam in den mensch niet waardeert, omdat het in den godsdienst eene kloof ziet tusschen het geloof en de rede. Enkel omdat de menschheid illogiek is, heeft deze droge leer kunstenaars voortgebracht; maar hier ook is dit gebrek aan logiek felix culpa! “De Hel is de logiek in het kwaad,” zegde eens Dr. Schaepman. Op aarde gaat de dwaling nooit tot dit uiterste kwaad, en zoo blijft zij bestaan uit de sporen waarheid, die haar nog aankleven; zoo brengt zij nog vruchten voort, uit haar bijblijvend leven.... - Zoo innig zijn kunst en godsdienst verbonden, dat het, zooals wij hooger zegden, het protestantisme niet gelukte het schoongevoel te verbannen.’
| |
| |
Zoo wordt de zaak dus klaargespeeld: dat goede kunst katholiek is, niets is natuurlijker; is kunst echter niet katholiek, en toch naar algemeen oordeel goed, wel.... dan is 't omdat ze, althans in haar kwaliteiten, tóch katholiek is, zonder het te weten of te willen, want al wat goed is kan niet anders dan katholiek zijn.
Nu is het makkelijk, als ge maar een beetje geloofsijver hebt, in ieder kunstwerk toch iets te vinden, dat ge voor katholiek moogt laten doorgaan. Hoezoo? Verlangen naar een ideaal, smart en vreugde en liefde, zijn dat uitsluitend-katholieke gevoelens? - Waarom niet? Daar elk menschelijk gevoel sedert negentien honderd jaar in zijn schakeeringen min of meer veranderd is, juist omdat we heel dien tijd gelééfd hebben, daar elk menschelijk gevoel dus in zekeren zin iets nieuws geworden is, terwijl de geest zich mede ontwikkelde, en daar mej. Belpaire vast overtuigd is, dat niet slechts een deel, maar heel onze beschaving gedurende die negentien honderd jaren in de schaduw van het Kruis heeft gestaan, ‘trots de eene of de andere Renaissance of moderne richting’, - is er geen kunstwerk, beter nog: is er niets, zegge niets, geen wetenschappelijke ontdekking, geen technische verbetering, geen wijsgeerige samenvatting, geen winst aan kracht of bewustzijn of geweten, of ook aan dialektische goochel-vaardigheid, die niet in 't een of ander opzicht als katholiek kan bestempeld worden.
Wat zult ge daartegen inbrengen? Niets. Als het begrip derwijze uitgedijd wordt, dat het samenvalt met het schoon-menschelijke, dan gaan we over de benaming niet twisten. En wil mej. Belpaire me laten zooals ik ben, dan heb ik er niets tegen, dat ze mij ook katholiek heet.
Toch... nu komt dat twijfelduiveltje der ‘moderne richting’ me weer plagen: de Boeddhistische kunst dan? - en... de Oudheid, die Oudheid, die nog altijd als de grondslag onzer geestesontwikkeling wordt aangezien?
Ja, de Oudheid kan er nog wel eenigszins door, omdat zij een flauwe herinnering behouden had aan ‘de oorspronkelijke openbaring,’ maar de volledige waarheid bezat zij niet. Zou mej. | |
| |
Belpaire dan konsekwent genoeg durven zijn, om Corneille en Racine boven Aischulos en Sophokles te stellen?
Zij durft dat (blz. 26-28). En hoe zou ik beter bewijzen, dat de liefde voor het ‘christen ideaal’ door haar verlaagd wordt tot kortzichtig en vernepen klerikalisme, dan door haar zelf te laten spreken:
‘Heel der ouden kunst was beheerscht door de grootsche opvatting van het fatum. Uit het noodlotsbegrip ontstonden de reusachtige gewrochten van een AEschylos, van een Sophokles, van een Euripides, - werken die, behoorend tot de juventus mundi, door zoovele eeuwen heen, tot ons kwamen met onveranderde aandoeningskracht en frischheid van gevoelens. Echt bewijs dat de mensch de zelfde blijft, hoe tijden en omstandigheden ook veranderen.’
‘Doch deze Grieksche beelden, zoo grootsch van opvatting, zoo edel van lijnen, waren niet van eentonigheid vrij te pleiten. Tot aan het Christendom moest de mensch wachten om de volle openbaring zijner menschelijkheid te genieten. Waar de kunstvoortbrengselen der oudheid aan de statige, doch onbeweeglijke marmerbeelden van 't Vaticaan doet denken, daar ontlook in duizenden schakeeringen de weelderige bloem der jonge kunst.’ Enz. De Oudheid kende maar den strijd tegen vreemde machten, Corneille en Racine beelden den inwendigen strijd uit, ‘de heerschappij over zichzelven.’
Is dit niet uiterst kenmerkend? Mej. Belpaire bekent dat de Grieksche tragedies ‘tot ons kwamen met onveranderde aandoeningskracht en frischheid van gevoelens,’ dat ze nog even onmiddellijk tot ons spreken. ‘Echt bewijs - voegt ze er onvoorzichtig bij, - dat de mensch de zelfde blijft.’ Echt bewijs, meen ik, dat groote kunst overal rijzen kan waar de Geest geworden is, zelfs buiten het licht, dat van Golgotha en het Koncilie van Trente schijnt. ‘De mensch blijft de zelfde...’ Als ge wilt: maar leeft de groote kunst vooral van datgene wat in den mensch het minst verandert, dan is zij niet het monopolie van een Kerk.
Om de zaak weer goed te maken, moet men dus zooveel mogelijk op de waarde der oude kunst afdingen. En zoo rukt | |
| |
daar weer het kinderachtige arsenaal aan van de verroeste, versleten, ontredderde gemeenplaatsen omtrent dat fatum, waaronder heel de kunst der Ouden zou gebukt liggen! En die Grieksche beelden - die ik, tusschen haakjes, niet zou aanraden eerst in het Vatikaan te gaan zoeken, - die Grieksche beelden, ‘niet van eentonigheid vrij te pleiten!....’
Hier wordt ons alle lust tot diskussie ontnomen. Maar daarop wilde ik wijzen: dat mej. Belpaire, die om de kunst te beoordeelen niet uitgaat van den eeuwigen grondslag aller kunst, het zuiver-menschelijke, maar van de ‘waarheid’ eener bepaalde konfessie, die nu in een deel van het menschdom negentienhonderd jaar bestaan heeft, dat zuiver-menschelijke in zijn geweldigste scheppingen liever verkleinen en verminken en met zwakke handen schenden wil, als het in hàre doosjes niet past. Zij sluit hare spontaanste vermogens - anders zijn die miserabele zinnetjes over fatum en eentonigheid niet te begrijpen, - zoodra ze vóór iets komt te staan dat noch van verre noch van nabij door háre Kerk ingezegend is.
Welnu, als het ‘Christen Ideaal’ wordt opgevat zooals bij mej. Belpaire het geval is, en het waagt zich op het gebied der kunstbeschouwing, dan is 't een verarming van dien Geest, die onze eenheid uitmaakt, dan is 't een dreigend gebaar tegen die Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen, die ons gemeenschappelijk ideaal moet zijn.
En ik achtte het noodig dit eens duidelijk te zeggen, juist omdat mej. Belpaire de voornaamste opsteller is van ons voornaamst katholiek tijdschrift.
Aug. Vermeylen.
|
|